| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Infierno
Een dag zonder Francisco Esquerrer was een uitzondering geworden in zijn leven. Bijna gaf het hem lust over de monnik te praten met anderen; hij probeerde het even met Gerónima, voor wie hij, hoezeer ook van haar vervreemd de laatste tijd, een ongewone vertedering gevoelde, zoals ze daar, 's ochtends reeds in haar zwartzijden pronkgewaad, stil en aanhankelijk om hem heen sloop. Rustig, in begrijpelijke bewoordingen lichtte hij haar in over de betekenis van Esquerrer's bezoeken. Dat deze niet de kandidatuur voor de Tertiariërs golden, nog minder een nieuwe Heilige Franciscus, werd voor haar goedgemaakt door de uitnodiging van Don Pedro, waarover hij nu ook voor het eerst in bijzonderheden met haar sprak: ondubbelzinnig blijkt dat men haar in voorname kringen toch niet verachtte; deel te mogen nemen aan de versiering van een Mariabeeld was zelfs niet voor alle wettig getrouwde burgervrouwen weggelegd!
Zó vol van dreigende verveling hing de atmosfeer van deze 3e Juni, dat Greco met graagte naar de vrome verstrooiingen had gegrepen, die de Sacramentsdag in Spanje, de Fiesta del Corpus, het volk in zo overstelpende getale deelachtig deed worden. Door de pontificale vroegmis, opgedragen door aartsbisschop Gaspar de Quiroga, en de eucharistische spelen daarna, was hij in een stemming geraakt om veel mensen te willen zien, gewaden, beweging, fonkelende lichten, maar toen wachtten hem nog de eindeloze gesprekken over die plechtigheden, later onder het eten, waarbij vooral Juan de las Cuevas op de voorgrond trad. Het was merkwaardig, dat de tonelen uit de Griekse mythologie, waarvoor Covarrubias zich zoveel moeite had getroost, geheel achterwege waren gebleven bij de autos sacramentales. Geen Prome- | |
| |
theus, geen wonderstenen werpende Deukalion en Pyrrha hadden de toeschouwers tot ontzetting gebracht of gesticht. Greco's zwager, heden vrij genietbaar, - waarschijnlijk doordat Gerónima hem op de hoogte had gesteld van haar ‘rehabilitatie’, - talmde niet met een verklaring hiervan. Volgens hem betekende de verdringing van de Griekse sagen door het Oude Testament, dat de belastingen verlaagd zouden worden; deze combinatie was niet van hemzelf, want Greco hoorde haar op deze dag uit wel vijf andere monden. Op het allerlaatste ogenblik namelijk waren de bedenksels van de geleerde kanunnik vervangen door vrij goed herkenbare motieven uit De los Nombres de Cristo, het nieuwe boek van Luis de Léon, de recidiverende gast van inquisitoriale gevangenissen, doch sedert kort beschermeling van de groot-inquisiteur de Quiroga. Derhalve duidde de voorkeur voor de wortel van Jesse en de toonbroden van David boven de geofferde stier van de arglistige lichtrover niet zozeer op een gezonde religieuze zin als wel op een nieuwe overwinning der Quiroga-partij op de Granvelle-camarilla! Daardoor verminderde de kans op een oorlog
met Frankrijk en Engeland, en dit had weer tot gevolg, dat de zijdeweverijen adem zouden mogen scheppen onder de verzwakkende druk van de fiscus. Dit alles vertelde Juan de las Cuevas smakkend, en eten morsend op zijn glanzend kostuum. Hij bracht nog een heildronk uit op de koning, en vertrok toen met de gehele familie om naar de grote processie te gaan kijken, waarin genoeg monsters, reuzen en draken zouden worden meegevoerd - bordpapieren overwonnenen door het onbloedig offer van het Nieuwe Verbond - om de twee jongens maandenlang bezig te houden.
Achtergebleven in de Casa, werd de kunstenaar zich des te sterker bewust van zijn verlangen naar leven en beweging. Hij vervloekte die ongedurigheid, want zo vaak kwam het niet voor, dat hij in het grote huis alleen was met een paar oude bedienden. Hij probeerde te lezen, zijn gedachten zwierven weg. Naar het atelier gaan? Geschilderd aan de Orgaz werd er voorlopig tòch niet en zelfs wanneer hij aan de Santiago dacht, overviel hem een zware vermoeidheid. Ongetwijfeld was hij te lang in het atelier opgesloten geweest: met zichzelf, met Esquerrer, met hun gesprekken. Een ogenblik betrapte hij zich op de wens de monnik nooit meer teurg te zullen zien. En het was niet de eerste keer dat
| |
| |
hij zich hiervan rekenschap gaf: 's morgens reeds, toen hij met Gerónima sprak, was het geweest als de aankondiging van een afscheid, een berustend prijs geven, eerst van de geheimen die hem aan die vriend bonden, later van de vriend zelf. En bijna ondervond hij het als een ontgoocheling, dat Gerónima alles maar aanvaardde zoals híj het wenste, en geen voorstellen deed, en geen eigen oordeel scheen te hebben over de bezoeker...
Hij wachtte tot na de vespers, - tot na vijven. In de Vega hield nu het volk kermis, zonder overigens het straatgewoel merkbaar te ontlasten, zoveel mensen waren er op de been op de grote zomerse feestdag. Tegen half zes verliet hij het huis, om zich langs de Transito-synagoge in de richting te begeven van de Calle Juan de Dios, die naar de kerk van Santo Tomé voerde.
Enige waarheid moest er wel schuilen in de beweringen van de zijdewever, want nooit waren de blijken ener opstandigheid tegen Granvelle's bewind hem zo opgevallen als vandaag. Door de overvolle straten kaatsten woeste kreten, het aftreden eisend van de gunsteling, onder vervloeking van alle regerende vreemdelingen, en in het bijzonder van admiraal Doria, die aan het hof nog steeds de geliefde volksheld Santa Cruz dreigde te verdringen. Het vuil en het afval, waar Greco doorheen waden moest, was op sommige plaatsen hoofdzakelijk samengesteld uit vertrapte pamfletten; en hij merkte op, dat men bij het aanbieden dezer vlugschriften - hij las er een enkele, waarin openlijk tot moord werd aangespoord - veel minder voorzorgen in acht nam dan vroeger. Propagandisten hadden zich dan wel vermomd als leurders met aflaat of verkopers van door kluizenaars gezegende, zo niet geproduceerde engelendarmen (de laatste tijd waren deze heilige linten trouwens verboden door het Heilig Officium). Daar de politieke vrijheid van het woord steeds veel groter was dan men zou verwachten bij een schrikbewind als dat der Inquisitie op religieus gebied, was hun vrees misschien overdreven; hoe dit zij, op deze Sacramentsdag scheen niemand zich iets aan te trekken van instanties, die bovendien in de straten nauwelijks vertegenwoordigd waren. Het volk golfde op en neer, zwetend, kauwend, snoevend, bekvechtend, in een staat van vrijheid, die alleen bedreigd werd door de eisen der bedelaars. Troepen Moriscos hadden brutaalweg hun kwartier verlaten en legerden zich in de
| |
| |
schaduw langs de huizen, marionettenspelers veroorzaakten opstoppingen; draagkoetsen waren zeldzaam, waterdragers talrijk, prostituées niet te tellen; met walging was de schilder getuige van een bijzonder bandeloos toneel in de buurt van de Santo Tomé (waar zijn Orgaz zou komen te hangen!); een troep soldaten dwong een paar lichtekooien van kleding te ruilen met ‘verbannenen’, die daar juist voorbijkwamen: door de Inquisitie gevonnisten, die alleen hun huis mochten verlaten gehuld in de gele, roodbekruiste sanbenito. Even later dansten de vrouwen half naakt rond, met de sanbenito's als schaamteschort om de lendenen. Niemand protesteerde, niemand greep in; zelfs het alomtegenwoordige kettergericht scheen met blindheid geslagen bij deze ongehoorde overtreding, zij het ook tegen hun wil begaan door de drie gestraften. Met de korte flanellen mantels der publieke vrouwen over zich heen, wachtten ze in een donkere steeg tot men hun het boetegewaad teruggeven zou. De soldadaten waren arkebusiers van een Beiers regiment. Maar in de Calle de San Marcos, een smalle straat, niet ver van het stadhuis, werd de kunstenaar aangehouden door landgenoten: invaliden uit de Portugese veldtocht weer eens, die hem in het gedrang, de schijn aannemend alsof ze zelf opgedrongen werden, tegen een laag gelegen tralievenster aandrukten, totdat hij hun een aalmoes gaf, die zeker kleiner was geweest, als hij zijn degen bij zich had gehad. Na ten overvloede nog gehoond te zijn om zijn Griekse uitspraak, vervolgde hij zijn weg door een menigte, schijnbaar geheel bestaande uit boeven van het minste allooi. Maar alles wisselde haastig kaleidoscopisch; dit was allerminst een misdadigerswijk, deze Calle de San Marcos, waar men, tussen hoge balkons en erkers als langgerekte zwaluwnesten, op de achtergrond de kathedraalspits zag opdoemen; even later reeds werd hij gepasseerd door een lange stoet Dominicanessen, wandelend als grote, witte, zwart overhuifde zerken
in een overigens volkomen leeg straatgedeelte. De snelheid waarmee het publiek zich aldus verplaatste was enorm - want nu liep hij weer midden door een troep Moren, terwijl hij vóór zich een met zweren overdekt vagebondengezicht opmerkte, waarvan hij zeker meende te weten, dat het zoëven achter hem verdwenen was, - hun samenstelling bont en zonder regelmaat, maar waarop men staat kon blijven maken, onder al deze wisseling, dat was de afwezigheid van
| |
| |
ieder gezag, de schier ontstellende verdraagzaamheid, waarmee van overheidswege deze Sacramentsdag gevierd scheen te moeten worden.
Eerst op het plein voor het stadhuis wachtte hem een groter machtsvertoon. De reposteros voor de huizen, de stukken zeildoek, die de naburige straten overspanden, bewezen trouwens, dat hier de processie voorbij was gegaan. Daar hij zich vrij onbehaaglijk begon te voelen onder zijn vrijgevochten Toledanen, dacht hij over een bezoek aan Antonio Covarrubias; daartoe had hij slechts het stadhuis langs te lopen en in zuidelijke richting af te slaan, twee straten ver. Op het plein evenwel werd zijn aandacht getrokken door een volksoploop in een van de hoeken, rondom een gesticulerende redenaar; daar in de buurt stonden ook de alguaciles, die hij reeds eerder had ontdekt, en wat soldaten, maar zij stonden met de armen over elkaar, en bij nader toezien bleken zij ongewapend te zijn. Het volk verdrong zich tien rijen dik. Voortgedreven door dat verlangen naar een onderdompeling in volksmenigten dat men wel heeft na pijnlijke ontmoetingen als zojuist in de Calle de San Marcos, baande Greco zich een weg tot de zevende, en luisterde. Nauwelijks had hij enkele van de woorden opgevangen, die de spreker, een lekebroeder van de orde der Trinitariërs, een kort gedrongen man met brede, binnen de scherpe wanglijnen kwaad op en neer flappende lippen, over de toehoorders uitgalmde, of het angelus begon te luiden, eerst de San Marcos, dan de Santo Tomé, en de Santa Maria la Blanca. Het effect van het veeltonige geklep op deze groep mensen was verbijsterend. Bijna allen volgden zij op slag het voorbeeld van de redenaar en knielden neer, het hoofd in de handen, of zich ootmoedig bekruisigend. Greco hoorde geprevel om zich heen: het ‘Ave Maria’, - ook híj viel op de knieën, maar het laatst van allemaal, en niet voordat hij ogen op zich gericht wist, die hier een geheimzinnige controle schenen uit te oefenen: loerende ogen onder zwarte punthoeden, die gedachten wekten aan een lange tafel met een zilveren crucifix erop, een krassende pen, een
onderdrukt gefluister, hoeden die rillingen bezorgden als de mutsen van heksenmeesters; en de metalen kruisen mochten dit keer ontbreken op de borst dier vijf of zes onder de knielenden verspreid opduikende gestalten in het zwart, dat hij hier familiares der Inquisitie voor zich had, zou hem reeds duidelijk zijn
| |
| |
geworden, indien hij sommige van die gezichten niet herkend had van vroegere gelegenheden, van het proces van Miguel Carcandil vooral, toen men hem als getuige naar de secreto van het Heilig Officium had geleid, langs muren, die hij nog steeds in zijn verbeelding uitgeslagen zag met zachte, donzige, stinkende salpeter... IJzige stilte heerste. Maar nu begreep hij ook de samenhang! Neer te knielen bij het prevelen van de Groetenis des Engels, driemaal daags, was geen kerkelijk voorschrift; een kruis slaan volstond als de klokken klepten; doch de laatste tijd hadden zich onder de Joden in Toledo, onder de Portugese uitgewekenen vooral, betreurenswaardige verminkingen voorgedaan dier litanie: obscene toespelingen op Maria's zuiverheid, of het vervangen van ‘gebenedijd’ door ‘vervloekt’, - zodat zelfs op deze dag van feestelijke tolerantie een verhoogde waakzaamheid geboden was, te meer - Greco werd dit plotseling gewaar bij het beëindigen van het gebed - waar bijna één derde der aanwezigen Joden schenen te zijn, waaronder stellig Portugezen. Van het verwoede bidden knipperden hun ogen nog; zij streelden hun baarden, en luisterden met een minzame glimlach naar wat de Trinitariëer nog meer te vertellen had. Deze onderbrak nu zijn eigenlijke rede voor een oproep om gaven voor de Armada te offeren in een gereedstaand busje naast het plankier waarop hij stond. Dat hier geen tegenstander van Granvelle aan het woord was, werd bevestigd door het vervolg der predikatie, waarin het tegen het ketterse Engeland ging. Maar ook de Joden moesten het ontgelden, en bij elke uitval, waarbij de spreker bloeddorstig zijn lippen optrok, juichte het volk en knikten de Jodenkoppen, alsof dat grove zelotengezicht daar boven hen het kostbaarste middel was om hen als ‘nieuwe Christenen’ in het goede spoor te houden.
‘Het verdorven bloed van het huis van Juda,’ zo riep de monnik schel, ‘richt verwoestingen aan in ons dierbaar Spanje die zich met de dag scherper beginnen af te tekenen. De Joden ruïneren ons. Zij verbergen hun geld. Portugal was en is rijk, en wat hebben de belastingen daar opgebracht om onze geliefde koning in staat te stellen de geestelijke reconquista van gans Europa te voltooien? Nihil! De Heilige Moederkerk wordt ondermijnd door geheim Judaïsme. Er is onder deze duivels zeker nog wel deze of gene, geloof mij vrij, die crucifixen vernielt en gestolen hostiën ontheiligt...’
| |
| |
‘Weg met de godloochenaar!’ vielen uit alle macht een paar Spaanse Joden in, die bij de schilder in de buurt stonden, ‘weg met de loochenaar van de Enige God!’ - Hun uitlatingen waren dubbelzinnig genoeg; Greco bewonderde de moed waarmee ze zich hier opzettelijk aan moeilijkheden blootstelden, al waren zij dan tot zekere hoogte gevrijwaard voor herkenning, doordat onder het Toledaanse volkstype Joodse of Moorse trekken schering en inslag waren. Buitendien kon niemand gedoopte Joden onderscheiden van ongedoopte.
‘Wie maken een woekerrente van drie maal de alcabalas? Wie richten hun basiliskenoog op onze vrouwen en kinderen? Wie achten zich gezaligd door een vuige lichaamsverminking en wassen hun handen voor het eten? Israël, de aartsvijand! Het vermaledijde Israël! Door wie is Christus' Allerkostbaarst Bloed vergoten?’
‘Israël!!’ jubelden de Joden met opgeheven armen, of elkaar in het geniep in de ribben stotend. Nu toch even onzeker geworden, spiedde de Trinitariër somber om zich heen, maar ook de Christenen onder de toeschouwers, handwerkslieden en kleine burgers merendeels, hadden wraakzuchtige kreten aangeheven, en een van de familiares wenkte hem geruststellend toe. Aan overdreven instemming, door angst ingegeven, was men wel gewend. Dus vervolgde hij zijn sermoen:
‘Zou het een wonder zijn, indien broeder Berthold, een dertiende-eeuwse prediker, gelijk had, toen hij stelde, dat de engelen iedere dag God smeken de zondige mensheid te verdelgen? Dezelfde broeder Berthold stelde, dat men een Jood niet tegen zijn zin in het water mag duwen om hem te dopen, doch is dit Gods wil?’ - De spreker was moeilijk genoeg te volgen, met zijn retorische vragen, doch de omstanders knikten en lachten, zodat hij met hernieuwde moed voortging: ‘Wie zou hen niet in pek en zwavel willen stoten, zo zij hun brutaalste bewering staande houden, namelijk, dat de wet van Mozes evengoed zalig maakt als het Evangelie? Zo zouden Turken en Berbers wel...’
‘Viva la Ley de Moisén!’ kwam een jongensstem.
Een heftige beweging plantte zich voort over de menigte. Niet allen hadden verstaan wat daar geroepen werd; toen de schilder zich omdraaide, bemerkte hij geheel ingesloten te zijn door lieden die er later waren bijgekomen, en die elkaar nu ondervroegen of
| |
| |
in de richting wezen van een donker, ontvleesd jongensgezicht, dat telkens schuddend tussen de achterste rijen opdook. Een naakte hals toonde een bruinachtig kropgezwel; tussen de vooruitspringende neus en de bijna ontbrekende kin drongen uit een schrijnend wonde mondspleet telkens weer diezelfde woorden, nauwelijks verstaanbaar door het rumoer. Het opmerkelijkste aan dit gezicht waren de ogen, zij waren zo stompzinnig wijd opengesperd, dat het wel leek alsof de hersenmassa, waarvoor geen ruimte meer was in het te nauwe achterhoofd, op twee plaatsen tegelijk glanzend naar buiten was gedrongen. Terwijl Greco, sterker getroffen door dit monsterlijk voorkomen dan door het incident zelf, zich afvroeg waar hij die schreeuwer eerder had gezien, begon men zoiets als een achtervolging, waaraan ook de alguaciles deel wilden nemen. Doch hier en daar werden tegenwerpingen gehoord. Rondom de monnik, afgedaald van zijn platform, verdrongen zich de Joden met geruststellend betoog. Intussen had de jonge Jood de benen genomen, nagezet door een paar soldaten, maar deze vertraagden spoedig hun pas, toen zij bemerkten, dat niemand hen volgde en dat de lekebroeder weer naar zijn plaats was teruggekeerd. Na zich tegen het voorhoofd geklopt te hebben, geboden de Joden luidkeels stilte; zij glimlachten, wreven zich in de handen, en de toespraak kon voortgezet worden. Maar onder het publiek bevond zich geen Dominico Theotocópuli meer!
Het plein was nog smoorheet, niet zonder moeite had hij zich vrijgemaakt: daar verdween de grauwe gedaante, die hij hebben moest, in een straatgeul, uitkomend op de Calle de Santo Tomé! Hij volgde, dravend over vruchtenschillen en vertrapte pamfletten tegen kardinaal Granvelle. Geen acht slaand op verbaasde blikken, stormde hij de Calle de Santo Tomé in, waar hem een school doncellas nobles passeerde, witte meisjes met bloemen, onder de hoede van een non, die eveneens omkeek, en zich dan vooroverboog om vuil van haar pij te vegen: straatvuil, of, waar het meer op leek, uitgekauwde wortel. Dus had die jongen wortelkauwsel op de pij gespogen in het voorbijgaan. Wonderlijk dat deze gele, voze stof uit dàt gezicht was gekomen, het gezicht met de naar buiten geperste ogen, het wanstaltigste dat Toledo hem te bieden had! Waar was de spuwer? Hoog boven hem schimde de vierkante Mudéjar-toren van de Santo Tomé voorbij. Nu
| |
| |
links, of rechts, - hij koos rechts, wierp een blik over zijn schouder terug, en daar zag hij de gezochte achter zich, in gebogen houding stilstaand in een zijstraat, die terugvoerde naar de Calle de Juan de Dios. Langzamer, door en door bezweet, liep hij die richting uit, de jongen ging verder, de afstand minderde. Hij voelde zich nu heer en meester over deze gedaante. Die houding zei immers alles; neen, dit was geen buit voor de Inquisitie: zo vreemd gebogen, afwezig, ontoegankelijk, kon alleen een idioot op straat staan. Men kende hem waarschijnlijk. Aan het einde van de Calle de Juan de Dios verdwenen de schilder en de simpele propagandist voor de Mozaïsche wet achter elkaar in een slop aan hun rechterhand, een van de verbindingswegen tussen het kwartier noordelijk van de Transito-synagoge en de brug van San Martin.
Het gezelschap in het kroegje, waarin de zwerver hem was voorgegaan, zag hij eerst als door een waas; in zijn ogen, vol van zon, klopte het bloed van het snelle lopen. Een onontwarbaar stegennet, links in dat verlaten slop zijn aanvang nemend, vlak bij een lomp stenen verbindingsstuk tussen de twee huizenrijen, had hem hierheen gebracht; hij herinnerde zich twee binnenplaatsen, uitgestorven, op wat smerige kinderen na, en met gras begroeid, een bochtige doorgang, deuren en tralies, en zeer hoog reeds, de kartelige dakschaduwen. De kroeg was niet een afzonderlijk huis, maar een willekeurig poortje onder een verwist wapen der Katholieke koningen - de pijlenbundel was op een vage korenschoof gaan lijken! - met een willekeurige ruimte erachter, waaruit een soort lodderig geprevel drong, afgewisseld door het gejammer van een gitaar. Hier was de Joodse bedelaar in verdwenen. De grond was sterk gedaald: vier treden en verschillende hellende stukken lagen achter hem; rottende groenten verpestten de atmosfeer; het was een van die slecht gewassen navels in het lichaam van Toledo, die men op alle plaatsen aantrof, midden in kloosterwijken, tussen paleizen, regeringsgebouwen.
Na de kroeg binnengegaan te zijn liet El Greco zich op een bank neer en bestelde wijn bij een waard van het gewone beurzensnijderstype. Langzaam kwamen zijn ogen los. Dicht bij hem zat een man met een onnatuurlijk wit gezicht, in een pamflet te lezen; daarnaast twee muilezeldrijvers, slaperig of dronken; een
| |
| |
paar vermoeide hoeren met gepleisterde gezichten doken nog desolater weg op de bank die daar weer op volgde; eindelijk bevond zich in de hoek, waaruit de muziek kwam en een gekletter van dobbelstenen, nog een ijverig spuwend gezelschap boeven, die hun brede ruggen aaneensloten tot een volledige ring, terwijl aan de overkant een boer uit Lagartera, herkenbaar aan zijn kostuum met zilverborduursel, en wat bedelaars te zien waren. Op de achtergrond tekenden zich twee deuren af; door een ervan liep de waard heen en weer, de andere, waarvoor de spelers rondom een ton zaten, was dicht. Juist vroeg de schilder zich af, waar de jonge Jood gebleven was, toen die tweede deur, op een kier geopend, de gezochte doorliet met een grote aarden kamerpot in de hand. Hij stapte vooruit, - zijn rechterbeen half bloot, aan de enkel omzwachteld, - maakte zich vrij van een arm uit de dobbelende groep die hem wilde tegenhouden, en liep langs Greco's plaats naar de buitendeur. Even later kwam hij met een lege pot terug. De krachtige gulp van het naar buiten gesmeten vocht trok de aandacht van de bedelaars aan de overkant.
‘Isidro,’ zei een van hen, een oude, majestueuze man met een uitdrukking over zijn witgebaard gezicht, die het midden hield tussen verbazing en trotse woede, ‘je bent weer te lang weg geweest. De caballeros barsten.’
De jongen zat nu op een bank naast de andere bedelaar, wiens bruin gezicht pokdalig was, huichelachtig en slim; hij was iets beter gekleed dan de oude, wiens gescheurde mantel in vijf, zes slippen, om zijn middel bijeengehouden door een rafelig touw en telkens afglijdend van de schouders, naar de plaats van zijn lange benen liet raden; een krabbende hand af en toe bracht op het goede spoor. Greco zag, dat de jongen, die wezenloos voor zich uit staarde, een afgebeten wortel onder zijn wambuis vandaan haalde.
‘Men kan het wierookvat niet altijd onder zijn neus hebben,’ zei de jongste bedelaar grijnzend, ‘en dat weet Isidro, want Isidro is een Jood.’ - Dadelijk richtte de man naast Greco, die tot nu toe ijverig had zitten lezen, zich op en schoof zijn hoed uit de ogen: ironische kiertjes, te blauw en te smal om afbreuk te doen aan het effect der spierwitte huid. Met een licht Vlaams accent, pedant articulerend, sprak hij:
‘Noem hem geen Jood, of het Heilig Officium bemoeit er zich mee.’
| |
| |
‘Ik noem iederéén een Jood, als ik dat verkies,’ zei de grijze bedelaar met een verongelijkt tremolo in zijn schorre basstem, ‘om de eenvoudige reden, dat iedereen een Jood is.’
‘De koning ook?’
Daar Greco's buurman hem reeds een paar maal achterdochtig had opgenomen, achtte de schilder het ogenblik gekomen zich in het gesprek te mengen met de verzekering, dat men van hem niets te vrezen had; hij werd onderbroken door een woeste uitval van de man met de witte baard, begeleid door spottende tegenwerpingen van de twee anderen.
‘De koning? De Maagd sla hem met melaatsheid! Twintig jaar wacht ik mijn beurt af om op Witte Donderdag m'n voeten gewassen te krijgen door die...’
‘Ze stonken te veel, oude Balthazar.’
‘Zwijg, nestuil! Twintig jaar lang, - maar de jonge bedelaars gaan voor; een neef van me kreeg het goed; hij stal de handdoek: dus had hij meteen schone voeten, een handdoek, en z'n buik vol...’
‘Je had ze moeten afspoelen in de pot van Isidro.’
Tijdens dit twistgesprek trachtte Greco tevergeefs Isidro's aandacht te trekken; eindelijk stond hij op en ging naar hem toe. Van dichtbij leek het jongensgezicht vuil, oud en star, ondanks de voortdurende trilling waarin het verkeerde; aan de lippen en de weggezakte kin kleefde wortelkauwsel. Hij boog zich voorover en vroeg, de hand tegenhoudend die reeds naar de van binnen met een geel kleverig gruis overdekte aarden pot greep:
‘Wil je geld verdienen?’
‘Ik heb de koning gezien op een wit paard,’ lalde de jongen, zonder de schilder aan te kijken.
‘Hoe heet je?’
‘Isidro de la Barra,’ zei de jongste bedelaar, ‘wat wilt u van hem, Señor?’
‘Ik wil hem uitschilderen, hij kan er wat mee verdienen.’
De man stootte zijn metgezel aan. - ‘Wij nemen hen dan wel mee, Señor, hij is volslagen gek. Maar misschien wilt u òns ook uitschilderen. Balthazar zit stil, als hij geen jeuk heeft, en ik helemaal. Dan brengen we Isidro naar u toe, als Uwe Genade maar zegt waar wij uw geëerde woning kunnen vinden. Of we laten Isidro thuis, en komen met z'n tweeën, bijvoorbeeld als de Heili- | |
| |
lige Petrus en Paulus, wat dacht u daarvan, voor over drie weken...?’
Maar hun rustig gesprek werd nu gestoord. De schilder vond amper nog gelegenheid zijn huis op te geven en Isidro te verzekeren, dat hij hem schilderen zou met een ridder op een wit paard, - er zweefde hem iets voor als San Martin met de bedelaar; maar ook op de oude Balthazar wierp hij begerige blikken! - want al spoedig werd hij omringd door vier of vijf van de dobbelaars uit de hoek. Hadden zij zich eerst tot de man met het witte gezicht gewend, die hun verzekerde, dat Isidro in zijn functie uitgeschilderd zou worden als Johannes de Doper, - nu was de schilder zelf aan de beurt. Zij naderden hem met luidruchtige strijkages, het viel hem op, dat de waard in zijn buurt kwam staan. Alles scheen zich echter te schikken, toen hij hun te drinken aanbood en niet ongeneigd bleek om op eieren, die de waard moest brengen voor een eierdans, de koppen van Granvelle, de koning, Santa Cruz, admiraal Doria en nog enkele andere rijksgroten te tekenen met een stuk zwart krijt. In de vermolmde vloer zaten genoeg gaten om de dans te doen mislukken, beweerde de waard, maar men hield aan, verlangend Greco's vrijgevigheid te vermeerderen door zulk een schouwspel van behendigheid en politiek inzicht ook, zodra het er om ging Granvelle en Doria uit de kring te hinken en Santa Cruz naar het middelpunt. Reeds had de Griek een dommelige Philips de Tweede op een der eieren geschetst, met de oude Balthazar kritisch glurend over zijn linkerschouder, en de pamfletman, die meende dat het een moordende karikatuur van Granvelle werd, bevredigd sissend over zijn rechter, reeds lagen ook de andere wit-ovale effigies der staatslieden in de grote cirkel, waarop de boeven hun krachten zouden beproeven, toen de deur in hun hoek wijd geopend werd en een bevelende stem om de waterpot vroeg. Isidro schoot toe; maar de deur bleef openstaan, en verschafte zo een overzicht van de ‘caballeros’, zoals die door natuurlijke behoeften geplaagden genoemd waren, dat Greco onmiddellijk de wens ingaf
de pijpenla te verruilen voor de ruimte er achter, waar hij zeker was goede kennissen, een vriend zelfs aan te treffen, zij het ook een vriend, die misschien nog enige tijd wenste vast te houden aan zijn rol van vijand.
Inderdaad was het Martin de Ayala's magere dweperskop,
| |
| |
schemerig verlicht door een laag venster, die hem vanuit dat achtervertrek niet zonder kwaadaardigheid monsterde! De edelman bevond zich in het gezelschap van zeven personen, die Greco niet herkende, van wie trouwens één een zwart masker droeg, terwijl een ander op dit moment onzichtbaar moest zijn in een der hoeken. Met enige moeite onttrok de schilder zich aan de eierdans; een wenk aan de herbergier om een nieuwe fles te schenken verschafte hem vrije doortocht. Ontzag voor Ayala - Greco hoorde hen iets fluisteren over ‘El Limpio’ - scheen niet vreemd te zijn aan hun toegeeflijkheid. Hij passeerde Isidro de la Barra; hij keek om en zag hoe de jongen over Granvelle struikelde, die het eerst uit de kring gewipt was; de gele struif stroomde over de vermolmde planken; Isidro knielde er bij neer, zette de pot neer, en liet van schrik wat wortelkauwsel uit zijn mond vallen. Dus hadden de drie gele kleuren elkaar gevonden, en Greco wist nu op welke kleur het San-Martin-schilderij afgestemd zou zijn...
‘Je hebt me gevonden,’ zei Ayala uiterst somber de ogen hardnekkig gevestigd op de prachtige kling vóór hem, een familiestuk ongetwijfeld, - Thomas de Ayala, zijn oudoom was een der beroemdste zwaardvegers geweest van Toledo, - dat, zo op de tafel rustend, aan het gehele toneel iets van een veemgericht verleende, ‘je hebt me opgespoord in een van de laatste wijkplaatsen der Reyes Católicos. Je dwingt me je in kennis te brengen met uitgelezen mannen, die op de Begrafenis van graaf Orgaz niet voorkomen, en die desalniettemin, krachtens het vertrouwen van de graaf de Fuensalida... in hen gesteld... in staat zijn...’
Hij was dronken. Als alle Spanjaarden overtrad Ayala nimmer de regels der matigheid, maar reeds twee glazen stegen hem naar het hoofd. Daar de schilder er in de kroeg drie gedronken had, wanhoopte hij eraan ook maar één van de namen in zich op te nemen, die Ayala voor hem opzei, wuivend met zijn slanke hand. Evenmin schenen de gezichten van die mensen uit de duisternis te voorschijn te willen komen; zij bleven vastzitten aan de omgeving, ingelijst door de muurvakken, door de deur die naar het achterhuis leidde, en door een groot vierkant vloerluik met een ijzeren ring. De gemaskerde figuur, aan wie hij niet voorgesteld werd, bleek Iñez de Torres te zijn, in manskleren, blootshoofds.
| |
| |
De anderen daarentegen droegen grote hoeden laag in hun ogen; voor het merendeel zaten zij met de rug naar de deur waardoor Greco binnengekomen was. Een van hen richtte langzaam het hoofd op, waarbij het onverwachte verschijnsel zich voordeed, dat de horizontale schaduw van de hoedrand, over het gezicht naar boven trekkend, ruimte verleende aan een andere schaduw, die, verticaal en smal, veel donkerder en onregelmatig begrensd, op de plaats waar de neus moest zijn naar binnen scheen te dringen; hij lachte kort en zei: ‘Ik geloof dat wij elkaar kennen, Señor.’
Het duurde enige ogenblikken, en de man had Greco nog aan hagelslag en hulp op een onbegaanbare weg te herinneren, voordat hij begreep wie hier voor hem zat. Van de Aragonese soldaten, die met hem het Escorial hadden bezocht, herkende hij er toen nog twee; de drie overigen hadden een geheel ander voorkomen: minder ruw, goed doorvoed, listig en oplettend. Zonder twijfel was het gezicht van de Aragonese aanvoerder afstotender nog dan dat van Isidro de la Barra; de wondopening, in tweeën gedeeld door het verminkte tussenschot, werd door zweren en kleine vleesknobbeltjes omzoomd; borrelend werd lucht ingesnoven door een geul, die te levend was voor de neusopening in een doodskop, te langwerpig voor een uitgezworen cyclopenoog. Was het zijn noodlot op deze dag alleen met zulke misdeelden in aanraking te komen? Maar hij dacht aan Manusso Theotocópuli, scheel, aan tante Eufrosina, gebocheld, aan Covarrubias met zijn scheve mond: eigenlijk had hij altijd zoiets gekend in zijn onmiddellijke omgeving, hij had er alleen niet op willen letten, hij had de werkelijkheid willen zien door de bril van Renaissancistische schema's. Zo onweerstaanbaar greep hem de lust aan om te gaan schilderen, - in het wilde weg, een fantasie van superbe onooglijkheden, - dat hij bijna was opgesprongen om afscheid te nemen.
Nadat de Aragonees Ayala in het kort over het bezoek aan het Escorial had verteld (de ridder verkeerde daarbij in de mening, dat het de Orgaz was in plaats van de Mauritius, die door de hagel bedreigd was geworden, hetgeen hem zeer scheen te bevredigen), sprong hij over op Antonio Perez en de prinses d'Eboli, op losse toon, die echter andere gedachten te verbergen scheen, en zo kon de Griek ook nog dit vage beeld uit het verleden, de eenogige prinses die hij eens geschilderd had, toevoegen aan zijn
| |
| |
pas ontdekte collectie van lichaamsgebreken...
‘De willekeur der Inquisitie,’ riep Ayala, met zijn rapier op de tafel slaand, ‘is het eerste wat we zullen breken, en niet alleen in Aragon. Ingrijpende veranderingen zullen... hoofden vallen...’
Terwijl de Aragonezen gedwongen glimlachten, haastten zich zowel Iñez de Torres als een der drie andere mannen, die het dichtst bij Ayala zat, hem te onderbreken, met een zijdelingse blik op de Griek. De man sprak met een sterk Portugees accent:
‘Koning Philips heeft het hout voor zijn doodskist uit Portugal naar het Escorial laten komen, hoorde ik. De kielbalk van een oud galjoen...’
‘Symboliek!’ riep Ayala uit, die met een trotse lach zijn snor opdraaide, ‘Portugal en Aragon, Señores, zijn de twee ijzeren tangen... Bij San Ildefonso, er vallen mij allerlei gedachten in; ware mijn huispaap hier, ik zou ze laten boekstaven! In prachtband drukken later, en jij, beste Dominico, mijn vriend, de vignetten... Hoe noemden de apostolische vaders en apologeten de terugkeer van alle dingen...?’
‘De apokatostasis panton van Origenes meen je?’
Met een snelle blik nam de Portugees de kunstenaar op, maar voor hij iets zeggen kon, was Ayala al weer verder, geen acht gevend op Iñez de Torres, die haar hand op zijn arm had gelegd.
‘De overeenkomst tussen heden en verleden springt al te zeer in het oog! Broeders, dat de kleuren van Aragon niet overstemd worden door die der sanbenitos! Zwijg, ik heb het woord! Een naamkundig probleem wacht u! Naamkundig, - genealogisch is het woord niet, tenzij dan door de geslachten... verwantschap op grond van de geest... Ik zal het probleem duidelijk stellen. Wie kan mij het verschil aanwijzen tussen de zoetklinkende vrouwennamen Johanna en Anna? Dit verschil bestaat niet. Het bestaat evenmin als tussen Maria en een andere Maria! Want wat leert de historie? Johanna van Aragon, luistert, Aragonese huurlingen, de moeder van de onwaarschijnlijke bloedhond Carlos, Toledaanse van afstamming, bevond zich in gevangenschap, toen mijn eigen grootvader Pedro de Ayala met Juan de Padilla en twintig duizend dappere Toledanen in opstand kwam tegen de belastinggaarders en daarbij de onmogelijkste heldendaden bedreef. En wat zien wij heden? Johanna, God zij haar trouwe ziel genadig, is Anna geworden: Anna de Mendoza y la Cerda, prinses van
| |
| |
d'Eboli, - eveneens in gevangenschap! Nomen est omen. Doch ik ga verder, caballeros. Ik sprak over Maria, twee Maria's. Sprak ik over Maria Pacheco? Voorzeker sprak ik over deze heldin! Zestien maanden lang verdedigde zij onze stad tegen stinkende vazallen en ogendienaars, nadat haar echtgenoot, Juan de Padilla, reeds gesneuveld was bij Villalar; zij sloeg de Silva's de koppen bloedig en liet de adem der republiek door onze goede stad waaien; totdat ook zij voor de overmacht bukken moest en vluchtte... naar Portugal! Daar stierf zij. Daar stierf zij niet, ongelovige honden!! Verdoemde Turken, daar stond zij òp, daar verrees zij uit de dóód, na meer dan vijftig jaar de gedaante aannemend van de godzálige, onvolprezen, uit de Wonden des Heren bloedende...’
‘Maria de la Visitación,’ vulde een der drie mannen aan, die reeds een tijdlang op sprong had gezeten om Ayala de mond te snoeren, terwijl de Aragonezen met hun stoelen schoven of peinzend op vliegen jacht maakten, ‘maar dat weet deze caballero wel, Don Martin...’
‘Dat weet hij niet!’ snauwde de graaf, en duwde Iñez de Torres van zich af, ‘hij is een onwetende Griek! Het toeval heeft hem hier gebracht, ...ik zei jullie immers dat hij te vertrouwen is... Ik laat me, bij de Virgen del Pilar, niet de wet stellen door Turken, of tot voorzichtigheid aanmanen door verdoemde Turken!... Dit is mijn vriend Dominico... hij zal alles weten...’
‘Zeker, dat zal hij, Don Martin,’ zei de man op rustige toon, zijn ogen in die van de twistzoeker borend, ‘waarom vertelt u hem dan niet hoe u aan uw gebroken arm bent gekomen?’
Ayala leunde lijkbleek achterover en rolde met zijn ogen.
‘Zijn dat Portugese Turken en besnedenen, die niet eens weten wat vechten is, - El Gran Capitán zou 't hun leren, maar ze willen niet terug naar 't verleden, ze klampen zich vast aan het eeuwig vliedend moment... Florinda!’ schreeuwde hij, plotseling rechtop zittend, en Iñez' hand grijpend, en toen, twee keer achtereen, obstinaat en toonloos met een droefgeestig lachje: ‘Florinda is het onteerde Spanje...’
‘Het was in de Posada de la Sangre, Don Martin,’ zei de man, steeds even rustig en veelbetekenend.
‘Koning Sebastian zal terugkeren uit het land der ongelovigen en zijn twee leeuwen op jullie loslaten, Turken...’
Maar ineens werd hij kalmer, - rees de laatste opmerking, op
| |
| |
sulligmokkende toon uitgebracht, miste de agressiviteit van het voorafgaande, - hij scharrelde met zijn hand aan de verkreukelde kanten kraag, en stamelde, bijna kinderlijk meegaand, en toch alsof hij deze vraag helemaal alleen had bedacht:
‘Wil je horen, Dominico, hoe ik tegenover gepeupel de Onbevlekte Ontvangenis verdedigd heb?’
Met een blik van verstandhouding naar de anderen haastte Greco zich te verzekeren dat hij niets liever horen wilde dan dat. Men schikte bij om naar het verhaal te luisteren. Ogenschijnlijk sterk ontnuchterd, sprak Ayala met aarzelende, zangerige stembuigingen en een zoetsappig lachje onder de omhoogkrullende snor. Hier was duidelijk valse schaamte in het spel, en telkens kwam dan ook een snoevende ondertoon te voorschijn van onder de preutse koketterie, waarmee hij enkele van de meer pijnlijke problemen uit de fysiologie der Maagden behandelde, die bij zijn wederwaardigheden een rol hadden gespeeld. Stuitte hij daarbij op moeilijke theologische kwesties, dan was er altijd wel een der Portugezen - alle drie hadden zich achtereenvolgens door hun accent als zodanig onthuld - om hem bij te springen: geen ijdel ceremonieel, want het uitgangspunt van de twist in de Posada de la Sangre had in niets meer of minder bestaan dan in de aanstoot gevende stellingen, te excentriek bijna om voor ketterij te kunnen doorgaan, van Francisco Sanchez, de hoogleraar in Salamanca, die nog steeds gevangen werd gehouden door de Inquisitie. Een tijdlang was de onstuimige warhoofdigheid van deze geleerde het onderwerp van ieder gesprek geweest. In de grote herberg bij het Zocodover, waar Ayala op een avond neergestreken was, hield men zich aan een naburige tafel bezig met het vraagstuk der elf duizend maagden, waarvan Sanchez beweerd had, dat er maar elf waren. Zijn argumenten werden door die bezoekers zorgvuldig uitgeplozen, aan de hand van oude martyrologieën; maar hun toon beviel de ridder allerminst, en dat werd er niet beter op, toen men aan andere, verder strekkende Maagdelijkheid begon te tornen, op de gewone Dominicaanse wijze, alleen veel onbeschaamder. De Dominicanen immers ruimden altijd nog een plaats in aan de zuivering der Heilige Maagd vóór haar geboorte, als embryo, - dientengevolge was het verschil met de volstrekte en ondubbelzinnige, want door het
moederlichaam van de aanvang af bepaalde Onbevlekte Ontvangenis, waarvoor
| |
| |
de Franciscanen opkwamen, miniem, en, als men het scherp stelde, een kwestie van enkele seconden. Dit tijdsverschil bij het uitwissen van de erfsmet had reeds menig scholastenleven verbitterd, menig ‘Roma locutus est’ door de wereld doen donderen, menige bloedige knokpartij tussen Spaanse studenten op zijn geweten gehad. Ayala's buren in de Posada de la Sangre evenwel waren niet van zins hun bestaan hierdoor te laten vergallen, integendeel, hun uitgelatenheid was al groter geworden, en steeg ten top, toen een van hen het geval verhaalde van een door de Inquisitie gestraft priester (wellicht een op dwaalwegen geraakt alumbrado, hetgeen in overeenstemming scheen met het besef van zondeloosheid dat uit zijn handelingen sprak), die een van zijn biechtkinderen, na haar misbruikt te hebben, verzekerd had, dat ze zo rein was als de Heilige Maagd. Daar de uitspattingen niet hadden plaatsgegrepen tijdens of vlak na de biecht, was alleen de ketterse uitlating strafbaar; men roemde luidkeels de Inquisitie, - voor spionnen was men nu eenmaal nergens veilig, - maar ging door met zich vrolijk te maken over de onbevlektheid van maagden, die geen maagden, en elfduizend die er maar elf waren. Op dit ogenblik had Martin de Ayala ingegrepen.
‘Ik ben gewoon mijn eigen rechter te zijn,’ sprak de ridder afgemeten, maar nog steeds behaagziek oogknipperend, ‘ik ben ridder van de geestelijke orde van Alcántara, en gebonden aan de vierde gelofte, betreffende ridderdienst onder alle omstandigheden aan de Heilige Lelie onder de Doornen; ik had dus geen keus. Het speet mij voor de man, het speet mij achteraf voor mijn verbrijzeld lichaamsdeel. Ik ging op hem af, noemde mijn naam, en vroeg hem koudweg of hij wist, dat San Ildefonso een Toledaan was geweest en voor Toledanen zijn tractaat ter verdediging van de Inmaculada Concepción had geschreven, waarbij ik hem met alle kracht, die een leven vol zelfkastijding schenkt, fixeerde. Men bespotte mij, Dominico, doch de gedachte aan Christus' lijdensweg was mij een steun. Nog talmde ik met mijn wrake. Ik vroeg hem, op de meest onverstoorbare, grootse en hooghartige wijze, of hij wist, dat er vrouwen bestonden, nonnen, beatas, die, zonder de Onbevlekte Duive van de Heilige Geest in reinheid te evenaren, nochtans mochten bogen op wat ons mannen slechts door het mystiek begrip voor de zuivering, voorafgaand, voornoemd... Kortom, hij ontkende.’
| |
| |
Tot nog toe had Ayala zijn verslag in goede volgorde uitgebracht. Mogelijk doordat zijn roes hem weer de baas werd, of doordat hij niet voor de tweede keer zo duidelijk wilde zinspelen op Maria de la Visitación en het toch niet laten kon, raakte hij nu verward in zijn woorden, - zijn ogen richtten zich onderzoekend op de deur naar de gelagkamer, neen, het was toch iets anders dat die stoornis had teweeggebracht: een rumoer daar onder de mindere gasten, dat reeds enige tijd hoorbaar was geweest; allen werden zich nu bewust hiervan.
Het was louter toeval, dat de rondgaande wacht van alguaciles het kleine herbergje uitgekozen had voor een nader onderzoek naar het gedrag der feestvierende Toledanen. Dat er misdadigersbenden plachten samen te scholen, wist men, maar misdadigers waren onschadelijker in kroegen dan er buiten, en stellig zou de wacht het lage huisje dan ook voorbijgelopen zijn, indien niet een vreselijk getier en gekletter hun het bewijs had geleverd niet alleen voor het dragen van wapens, maar voor het gebruik ervan. Een van de spelers had een ander ‘borracho’ genoemd, hetgeen juist bloedig gewroken ging worden, toen de alguaciles, met de gewone formule ‘In naam des konings, geef de wapens over,’ de kroeg binnendrongen. Wat hierop volgde zou wellicht alleen tot het gehoor doorgedrongen zijn der voornamere bezoekers, ware het niet, dat de waard, door een onverklaarbare paniek aangegrepen, dwars door de vechtenden heen in allerijl was gevlucht in de richting van hun deur, die nu opensprong om hem door te laten in het niet tijdig genoeg geweerde gezelschap van de oude Balthazar: een hijgend en vloekend toonbeeld van seniele verontwaardiging, met afzakkende vodden tot aan de navel. Greco zag de prachtige tors, met ribben van een boeteling, de schilferende huid roodgevlekt door ongedierte, uitdagend teruggedraaid, midden tussen de deurposten; achter hem woelde een chaos van aanvallende armen, stotende hoofden onder narrenkappen, schichtig doorlicht van degens en navaja's, doorkogeld met eieren vanuit de hoek bij het raam waar de boeven langzaam bijeengedreven werden. Even voor de waard de deur sloot, vloog Isidro's pot kantelend en zijn inhoud spillend door de lucht; van Isidro zelf was niets te bekennen.
De waard zette zijn schouder tegen de deur en draaide de sleutel om. Ayala was naar voren gestormd, als om zich een door- | |
| |
tocht te banen, in verrukking schreeuwend: ‘Mijn Toledanen, weert u tegen onrecht...’ - daar werd hij de bedelaar gewaar, die deed alsof hij een hoed van zijn ongedekt hoofd nam en hem heen en weer wuifde voor zijn blote buik. Iñez de Torres trok de edelman achteruit. De andere zes verzamelden zich rondom de waard, een kleine man met waterig onstoken oogjes en een rossige snor, die bij deze gelegenheid zijn onderdanigheid verruilde voor veldsallures.
‘Caballeros,’ fluisterde hij, ‘er staat slechts één weg voor u open, en die leidt naar de Baños. In het achterhuis zijn ze binnen tien tellen en ik kan die deur dáár niet afsluiten.’
‘Ik weiger te vluchten,’ zei Ayala.
‘Don Martin, denk om uw gelofte, en wees verstandig!’ - Ook de Aragonese aanvoerder, de Portugees die dit geroepen had ondersteunend, wendde zich tot de ridder om hem aan te sporen van deze enige ontvluchtingskans gebruik te maken; maar zij bereikten niets anders dan dat Ayala zich in vechthouding opstelde, in zijn linkervuist de degen, waarmee hij kleine golvende stootbewegingen volvoerde. Greco zei haastig:
‘Wij doen hier niets strafbaars, caballeros, waarom niet te wachten? Men heeft ons misschien niet eens opgemerkt!’
‘Mal grado aya Dios!!’
Tegelijk met een slag op de deur werd deze rauwe vloek uitgestoten door de gemaskerde Iñez de Torres. Het kon in de hitte van het gevecht gebeurd zijn, - dat dit onverminderd voortwoedde bewezen schrille vrouwenkreten, - doch niemand hield rekening met die mogelijkheid. Maar een opvallende verandering greep nu plaats in het uiterlijk van de Portugees die tijdens het gesprek voornamelijk het woord gevoerd had. Hij verhief zich op de tenen, drentelde als op toneellaarsjes voor Iñez de Torres langs en om de waard heen, die zich gebukt had om het vloerluik op te tillen; hij kruiste de handen op de rug, haalde meer dan eens diep adem, - dit alles vlug en zakelijk als volgens een vaststaand program - hij sloot de ogen, opende ze weer wijd, starend onder zo sterk mogelijk gefronste wenkbrauwen, waarna hij op zachte toon tegen Ayala zei:
‘Zij is hier. Zij gebiedt u ons te volgen.’
‘Ik vlucht niet, vreesachtige Turken!’
‘Zij is hier. Ik zie haar daarginds in haar wit kleed, de zwarte
| |
| |
kap, de rozenkrans in de hand. Ik hoor haar stem, die u, onder aanroeping van het Heilig Hart, deze overwinning op uw werelds eergevoel aanprijst. Ik tast haar handen, de rode stigmata, het bloed kleeft...’
‘Je liegt, Turk! Pedro de Ayala vluchtte niet, Martin de Ayala vlucht niet! Padilla y Communidad!! In zijn tijd waren er geen laffe Jezuïeten...!’
‘Ik verneem daar duidelijk hoorbare voorspellingen betreffende het koningschap,’ sprak de Portugees, onbeweeglijk rechtop, de longen gevuld en stijfgevouwen de handen, terwijl de anderen zich achter de wenkende waard verdrongen, die de eerste stenen treden, zichtbaar onder het luik, was afgedaald, ‘wierook nevelt door de ruimte, toebereid voor het kroningsfeest. Zij ziet u aan...’
Ja, dat moet een Jezuïet zijn, dacht El Greco, met een ijle bevreemding, die hem bevloog vanuit zijn eigen jeugdjaren. Geruster, killer en berustender dan bij zulk een systematische overredingskracht kon men zich niet voelen... Ook Ayala was er de man niet naar om daartegen bestand te zijn; zijn weerstand slonk, en gewillig liet hij zich door Iñez en de ‘Jezuïet’, - wiens kleding overigens niets verried van zijn staat, - naar het luik voeren, waardoor zij nu de een na de ander verdwenen, de bedelaar Balthazar inbegrepen, die, in tegenstelling tot zijn vroegere uittartende houding, als een windhond bibberde, met ingetrokken buik en zwoegende ribbenkast. Ondanks de bezwaren der Portugezen nam men hem mee om erger te voorkomen. Zijn angst voor de Inquisitie, waarmee hij de alguaciles bleek te verwarren, was zo groot, dat men anders gevaar gelopen had door zijn vertwijfeld protest de politie op het spoor te brengen van hun aanwezigheid. Na hen langs zich heen te hebben laten gaan, sloot de waard het luik; een kaarslantaren droeg hij in de hand. Beneden vond men er nog drie, die verdeeld werden onder de aanvoerder der Aragonezen, Iñez de Torres, die Ayala steunde, en de kunstenaar, bij wie de half naakte bedelaar zich aansloot.
Niets was er in hem dat waarschuwde voor gevaren. Alles werd beeld, verloor zijn nuchtere betekenis, tot de betrekkingen tussen Ayala en de Aragonezen toe, waardoor betrekkingen tussen Ayala en Fernando de Cisneros bewezen werden, een dwaas en lichtschuw verband, - wat was het belang hiervan? Het waren
| |
| |
zijn modellen, die schilderachtige groeperingen aangingen, meer niet! Bij het afdalen van de trap had hij gezien hoe zij blikken wisselden, op hemzelf betrokken ongetwijfeld; men achtte zijn aanwezigheid bedenkelijk; maar die blikken zou hij later nog wel eens tegenkomen in verf, ze veilig wegsluiten onder vernis! De Aragonees, en de oude Balthazar, die blazend naast hem voortstrompelde over planken en stenen, en Isidro de wortelspuwer, zij hadden hem op deze avond geleerd waar hij zijn gedaanten te zoeken had voortaan: onder het uitschot, te midden van lichamelijk verval, - maar ook geestelijk: rèsten van geest, die in de modder lagen te rotten, maar waaruit zijn eigen geest zich rechtstandig verheffen zou, zoals Toledo gebouwd was op deze muf stinkende gangen!
‘Stil, oude man!’ fluisterde hij tegen de bedelaar, die weer over de Inquisitie begon, ‘ik zal je uitschilderen als inquisiteur, als kardinaal! Wees maar niet bang.’
‘Ik heb een zoon in het leger, in Vlaanderen,’ steunde Balthazar, zijn lompen opsjorrend en zich bukkend onder een laag stenen poortje, dat de inleiding was tot een onregelmatiger en in zijn vernauwde vorm minder kelderachtig ganggedeelte.
‘Je zult hem terugzien. En je neef met de gewassen voeten ook!’
Zij liepen geheel achteraan. Voor hen uit vluchtten drie gele lantarenpunten, telkens verduisterd door de gestalten die tussen puin- en kalkhopen voortsprongen. Het niveau daalde nog iets, de wanden, van gestampte aarde of oeroude baksteen, werden vochtiger; toen bleef alles gelijkmatig van hoogte, richting en doorsnee. De vloer was slibberig, vol kuilen, zodat de schilder en zijn toekomstig model bedenkelijk achterbleven. En reeds traden vertakkingen op, nissen, korte zijgangen, dan ook langere. Zij sloegen een hoek om waar het water naar beneden gutste uit een loden pijp hoog in de zoldering, die door vers gezaagde planken gestut werd. De gangen waren dus éérder gebruikt voor doeleinden, waarvoor ze wellicht oorspronkelijk ook waren bestemd: ontvluchting. Het waren geen kelders van huizen, want nergens zag men deuren, kokers of lichtspleten; het waren geen resten van oude Moorse heiligdommen, want in geen enkel opzicht geleken zij op de ‘moskee’ diep onder de Casa del Greco, waar nu het portret van de Heilige Jacobus major stond; zij waren doel- | |
| |
matig, en weinig angstaanjagend, behalve dan voor de oude Balthazar, die zich reeds gemarteld zag door de handlangers van het Heilig Officium met al het water, dat daar van de muren naar beneden gleed, tot in zijn keel, tot in zijn maag!
‘Soms tot acht jarras toe, Señor, laten zij in ons arme schelmen naar binnen lopen, - en geen Isidro de la Barra daar: dàt is nog de grootste kwelling, heeft men mij verteld, al die uren zonder Isidro.’
Greco lachte en hief zijn lantaren hoog op; er was niets meer te bekennen van de voortvarende gidsen. - ‘Je overdrijft, vriend; zolang men jullie kan uitschilderen, gebeurt er niets van dien aard! Het penseel bedwingt de familiares, en ook de modellen zijn veilig. Breng zoveel mogelijk mee naar mijn Casa, later: Isidro, en al je neven en nichten!’
Ja, nu waren zij geheel op zichzelf aangewezen. Reeds eerder had Greco niet weten te zeggen of de anderen links of rechts waren afgeslagen, en daar splitste de gang zich nòg verwarrender: één tak liep terug in zuidelijke richting, - aangenomen dat zij tot dusverre recht op de Baños de la Cava af waren gegaan, waarop de waard gezinspeeld had, - een tweede en een derde, flauw van elkaar buigend, waarschijnlijk in de richting van de rivier. Want een zwak geruis woei aan met een lange, koele luchtstroom, en toen de Griek, die op goed geluk de meest zuidelijke van dat paar gekozen had, tien passen daarin had afgelegd, begon een zwak schijnsel te strijden met het schommelende kaarslicht. De muren verbrokkelden, scheuren tonend vol gruis, daar kwam een staalblauwe driehoek bloot, het geruis groeide aan, en nu had niemand meer kunnen zeggen waar zij zich bevonden: aan het eindpunt der gangen, of in een willekeurig hol, uitgevreten in de Taagoevers, die zich aan de overkant golvend of puntig tegen de avondhemel aftekenden. Een opgejaagde vleermuis beschreef trillende kringen en verdween. Balthazar was op de knieën gevallen. Beneden, vlak onder hun voeten bijna, stroomde de Taag.
Zij beklommen de rotsige oeverkam om naar de stadkant af te dalen. Geen spoor was er te bekennen van Ayala en zijn makkers. Verrassend dichtbij bleek de Baños de la Cava te liggen, toen zij op het hoogste punt, onder een paar scheefgewaaide pijnbomen door, hun oog lieten gaan over de door de volle maan verlichte stad: een Oosterse stad in rouw, verbrijzeld onder de nacht.
| |
| |
Links van de ruïne, waarvan de zware, stompe rondelen, die als bleke stelen van paddenstoelen uit de rots verrezen, door de tussengelegen muurbrokken voor een val in de rivier schenen te worden behoed, spande de brug van San Martin haar drie schemerige bogen. Maar ook andere gebouwen toonden zich op merkwaardig geringe afstand; achter de cigarrales doemde links de San Juan de los Reyes op, Esquerrer's klooster, dan de Santa Maria la Blanca, dan rechts de Transito-synagoge, waarnaast op begroeide hoogten de Casa del Greco zich verhief, hemelsbreed niet verder weg dan tien minuten lopen...
|
|