| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
De Heilige Jacobus Major
Bij ploegen kwamen ze weer opdagen, de modellen voor de Begrafenis van graaf Orgaz: zwart uitgedoste groepjes van twee of drie, zelden meer, die zich in het grote achthoekige atelier aan gezellige kout mochten overgeven en na afloop van de zitting aan kritiek op het zo pas geschilderde. Het was het ingewikkeldste probleem uit Theotocópuli's loopbaan geweest wie er op zouden komen en wie niet; geld moest afgewogen worden tegen verdienste, politieke invloed tegen eerwaardigheid. Sommige burgers van Toledo, vooral schilders, namen hem kwalijk, dat zij ontbraken, anderen dat zij niet ver genoeg naar voren stonden, Ayala leed er onder, dat hij het groene lint niet dragen mocht, terwijl de goedmoedige Luis de Castilla bromde, dat men hem weggemoffeld had in de linkerhoek, waar hij, naar zijn zeggen, van het wonder niets anders te zien kreeg dan de mijter van San Agustin en de oren van San Esteban. Ten eeuwigen dage zou de jeugdige zoon van de hertog van Medinaceli, erfgenaam van het grootste majoraat van Spanje, een humeurige trek op zijn onberispelijk ovaal met de donker gloeiende ogen vertonen, alleen omdat hij op het schilderij die ogen niet hemelwaarts had mogen richten, zoals die van de alcalde Juan Lopez in zijn wit koorhemd. Wéér anderen oordeelden het ongepast, dat Greco tussen de koppen van Ayala en Lucas de Allende zichzelf geportretteerd had, terwijl men zich in het algemeen over de gelijkenis der portretten even weinig tevreden betoonde als de tante Eufrosina over de hare.
Niet minder delicaat was, van het begin af aan, het vraagstuk van volgorde en samenstelling der poserende groepen geweest. Dat sommige modellen niet met anderen onder één dak wilden
| |
| |
vertoeven, doorkruiste de opzet van het schilderij op hinderlijke wijze, en vaak leek het alsof de (overigens steeds wisselende) scheidingslijn tussen Granvelle- en Quiroga-partij een belangrijker richtsnoer voor de Orgaz leverde dan de horizontaal tussen hemel en aarde! Vooral Ayala veroorzaakte veel last door zijn onberekenbaar partijkiezen; het enige waarop bij hem staat was te maken was zijn afkeer van de inquisiteur Pedro Moya de Contreras, die zijnerzijds alleen ontvangen wenste te worden samen met Diego de Vargas, de in Toledo woonachtige secretaris des konings, enkele stijve grandes, - zij stonden over het gehele schilderij verspreid, met bleke, lege gezichten, die ingevolge hun trotse eisen allemaal op elkaar leken - en van de monniken hoogstens Lucas de Allende, de Dominicaan. Maar dit alles was nog níets, vergeleken met wat die monniken zelven aan storends teweegbrachten, zonder het te willen, met de beste wil bezield veeleer, en in het bijzonder één onder hen, de Franciscaan, de steen des aanstoots voor zovele belanghebbenden bij dit representatieve doek!
Een Franciscaan? Een vol uur kostte het Greco de anders zo verdraagzame Padre de Allende ervan te overtuigen, dat het simpele bruine gewaad niet alleen aangewezen was als contrast tot het zwarte van de Augustijn, maar ook als symmetrisch tegenwicht tot de kleurige rechtergroep, wilde het schilderij niet ten onder gaan aan een overladen veelheid van al te gelijksoortige gestalten. Geheel rechts was de opdrachtgever, Andrés Nuñez, de pastoor van de kerk van Santo Tomé, in vol ornaat uitgebeeld, lezend in een boek; deze groep, de strenge lezer en de in vervoering omhoogstarende alcalde links van hem, was reeds voltooid; Nuñez, een kunstzinnig man, en Greco zeer genegen, kwam dus weinig meer poseren, maar ook met hem had de schilder een onderhoud, Francisco Esquerrer betreffend, wiens aanwezigheid op het schilderij behalve overbodig ook krenkend was voor de Toledaanse kloosters volgens hem. Esquerrer was een vreemdeling, hier slechts hospiterend, en, voegde de priester er aan toe, hospiterend in het strengste Observantenklooster van geheel Toledo, waarvan de gardiaan zelfs nauwe betrekkingen tot het Heilige Officium onderhield. Deze omstandigheid kon hier niet zonder betekenis zijn; bovendien verwonderde het hem, dat een nederig bedelmonnik in zijn proeftijd vóór de priesterwijding toege- | |
| |
staan werd te verkeren in zulk een briljant gezelschap. Ook bij de schilder was deze gedachte reeds opgekomen; toen hij de monnik om een verklaring vroeg, die deze niet geven kon, trof hem weer diezelfde verwarring, dat schichtige wegwenden van het hoofd, die hulpeloos versteende houding. Van Nuñez maakte hij zich ten slotte af met een leugen. In een oude kroniek, zo verzekerde hij, stond geboekstaafd, dat graaf Orgaz tot de lekenorde der Franciscaner Tertiariërs behoord had: zoals derhalve de aanwezigheid van de Augustijn door de Heilige Augustinus werd bepaald, zo die van de Franciscaan door de hoofdpersoon van
het schilderij!
Tussen deze onderhandelingen door schilderde hij. Maar hoe! Hij schilderde met de dood in het hart, met niet meer dan een mechanische aandrift in de vingers, want reeds bij de eerste zitting moest hij erkennen, dat hij zich vergist had. De groep van Esquerrer en Eusebio de Villaroja, nu het eerst aan de beurt, bracht misschien meer moeilijkheden met zich dan welk ander onderdeel ook, gekenmerkt als zij werd door iets dat overal elders op de Orgaz ontbrak: door een gesprek. Alle andere koppen kon men afzonderen en desnoods afzonderlijk schilderen, die van de Franciscaan en de Augustijn vormden een eenheid, niet alleen compositorisch, maar vooral emotioneel. Dat de modellen zich onder het poseren ongedwongen gedroegen, was daartoe wel een eerste voorwaarde! Esquerrer's houding nu verijdelde dit in zulk een mate, dat het zelfs de Villaroja opviel, die het toen nog erger maakte door hem ratelend te belagen met theologische problemen, kerkelijke aangelegenheden, personalia, waar zelfs de schilder het hoofd bij stilstond, hoeveel te meer de schuwe Franciscaan! Gedroeg deze zich reeds links en verlegen in het bijzijn van Luis de Castilla, van Lucas de Allende, en Ayala, die hem trouwens uit de hoogte behandelde en ook voor het overige totaal ongenietbaar was, omdat hij Iñez de Torres niet mee mocht brengen om zijn handen te masseren, - tegenover de nog vrij jonge Augustijn met zijn parate schoolse geleerdheid was hij een blok hout gelijk. Hij stond met de handen kouwelijk over elkaar heen gevouwen. Hij lachte en fronste, trachtte zich dingen te herinneren uit zijn collegetijd, ging moeizaam op een scholastische redenering in, - maar het gezicht van de Patio de los Evangelistas, van de dromen en visioenen in de kleine gasteel van het
| |
| |
Escorial, dat was dood, morsdood. Althans zo kwam het de Griek voor. En het resultaat was er naar. In de week na Pinksteren voltooide hij hun groep, voorlopig. Iedereen, die in de Orgaz belang stelde, proclameerde het tot een der levendste en aangrijpendste détails van het schilderij, dit dispuut tussen twee orde-geestelijken over het mirakel dat vlak voor hun ogen geschiedde. Maar de geleerde Fray Eusebio de Villaroja herkende iedereen; men meende hem de hand te kunnen drukken, de woorden uit zijn mond op te vangen, - wat de Franciscaan daarentegen betrof moesten de niet van de aanvang af ingewijde bewonderaars stuk voor stuk wegwijs gemaakt worden, zo weinig overeenkomst bestond er tussen die elegisch peinzende San Francisco-figuur op het doek, welgeschapen standaardtype van vroomheid en berusting, en de bleke zonderling, die sommigen van hen in het atelier van El Greco hadden ontmoet...
Het zou ongehoord geweest zijn Esquerrer hiervan een verwijt te maken. Maar toen Greco zich van het betrekkelijk welslagen dier figuur, hoezeer ook verschillend van wat hij zich had voorgesteld, eenmaal overtuigd had, durfde hij wel ronduit te spreken; hij verborg zijn teleurstelling niet meer, en tot zijn blijde verrassing, bleek Esquerrer een inzicht in eigen tekortkomingen te bezitten dat al het pijnlijke aan de uiteenzetting ontnam.
‘Spreekt men snel en dringend tot mij’, zei hij, op een avond die zij samen in het atelier hadden doorgebracht, ‘dan duik ik als in een afgrond, om even later ergens anders op te stijgen waar de spreker mij niet meer bereiken kan. Ik weet dan niets, ik ben volkomen leeg. Maar zo was het altijd. Nauwelijks doet men een beroep op mij, of ik denk en voel onsamenhangend. Ons eerste gesprek, hier in het atelier, was een uitzondering, - en dan als ik mij door studie voorbereiden kan natuurlijk.’
Inderdaad was het de Griek reeds opgevallen, dat Esquerrer's wetenschappelijke onderlegdheid een zeer eenzijdig karakter droeg. Alleen wat hem belang inboezemde onthield hij, en zelfs dat niet altijd: hoe ontsteld was de schilder niet geweest, toen bleek, dat de ander zich hoegenaamd niets herinnerde van wat hij in de Escorialzaal over de Openbaring had gezegd, en zelfs geheel andere dingen naar voren bracht, die er soms lijnrecht mee in tegenspraak waren! Dat hij Greco's uitnodiging zo goed onthouden had, werd daardoor des te merkwaardiger.
| |
| |
‘Met uw gezicht is het dan wellicht hetzelfde. Hier, op de Orgaz, was u ondergedoken. Maar men is tevreden, dat is de hoofdzaak.’
‘U bent niet tevreden...’
‘Ik had iets anders verwacht! De plannen voor de vernieuwing van mijn schilderkunst, waarover ik u reeds sprak, had ik tijdelijk uit mijn gedachten gebannen, maar dít daar, dit overschone conterfeitsel, dat niets, níets met u gemeen heeft, dringt mij er weer naartoe...’
Hij zag hoe Esquerrer glimlachte, droevig en hoekig. Hij schrok toen het tot hem doordrong, dat hij, al was het dan langs een omweg, niet anders gezegd had dan dat zijn gezicht lelijk was. Maar dat wàs het juist, hij wist het opeens: hij zòcht het lelijke voor zijn schilderijen! Dit was de formule, die hem tot dusverre was ontsnapt, die hij benaderd had in zijn Vijfde-Zegel-filosofie, in het nog al te onvoldragen plan voor dat schilderij, omrankt, verstikt door onzekere bespiegelingen! Nog te ver stond hij af van die om wraak roepende martelaars, - voorshands had hij slechts het lelijke te schilderen waar hij het zag, alle dingen die niet op de Orgaz thuishoorden, die de veeleisende modellen zouden begroeten met boze kreten! Een nieuw program betekende dit: niet meer het schone, neen, het lelijke als levensexpressie en goddelijke openbaring en niet het lelijke, vervat in helse karikaturen, zoals Hiëronymus Bosch die eens schilderde (en dweepte koning Philips niet met deze noorderling? - reden genoeg zich van hem te onderscheiden!), doch als zichtbaarheid, die zich aan ieder levend mens opdrong, en vanwaaruit dan later, ongetwijfeld, gesterkt door realiteit, de verbeelding haar vlucht kon nemen naar wat hem voorzweefde sinds het briefje van de koning zijn leven had veranderd!
Bijna onstuimig strekte hij de hand uit: ‘Ik moest uw voorbeeld volgen, Fray Francisco, en niet meer in samenhang spreken over mijn kunst! Alleen dit nog: uw uiterlijk, begrijp mij goed, begrijp de woorden niet verkeerd, is voor mij méér dan dit savant geconstrueerde schilderij...’ - Hij zag hoe de monnik bleek was geworden, hoe het merkwaardig verwoeste gezicht met de scheve rimpel tussen de wenkbrauwen zich diep naar de grond boog, en hij vervolgde, een vertwijfelde sprong wagen in de kunstgeschiedenis: ‘Het is iets nieuws. Een wedergeboorte der
| |
| |
religieuze kunst, waarheen niemand de weg weet dan ik. Men is reeds ver; Michelangelo was op weg als grijsaard, - ik zag zijn Pietà; Tintoretto zei mij eens, dat hij zocht naar een lijden, in de lichamen zelve aanwezig, niet in de geijkte voorstellingen; Luis de Morales zou het geheim kennen, indien hij niet voor het volk wilde schilderen... Het is nieuw, men moet breken met de klassieke canon, waarvan de laatste resten onder alle schilders van deze tijd rondspoken, breken met het schone, dat nergens bestaat, wáár men het oog ook heenwendt op de wereld; daarmee af te rekenen...’
‘Ik sta als steeds tot uw beschikking, tot December toe,’ zei Francisco Esquerrer hees.
Hoofdzaak was nu, Esquerrer zoveel mogelijk aan zich te binden niet alleen, maar hem met tact te wennen aan het milieu waarin hij verkeren moest. Men kon hem niet langer verborgen houden voor tante Eufrosina, uitstel ener ondubbelzinniger kennismaking met Gerónima streed al te zeer tegen de wellevendheid; en daarom, op de Zondag na Pinksteren, het feest der Allerheiligste Drievuldigheid, werd de monnik aan de familie gepresenteerd in het gezelschap van twee kalme oude mannen, Antonio Covarrubias en de markies de Villena, met de opdracht aan Manusso Theotocópuli om Eufrosina in toom te houden, - hetgeen onnodig bleek: trillend van agressieve godsvrucht, donker, uitgemergeld en sarcastisch, maar zonder één woord te spreken zat zij tegenover de Franciscaan, die zij nog steeds voor een priester hield; ook Gerónima trouwens sprak hem aan als ‘Padre’, - en aan Preboste, aan het benedeneind van de tafel, om onmiddellijk in te grijpen voor het geval de twee jongens de eetzaal zouden willen binnendringen. Dat deze voorzorgsmaatregelen zich moesten wreken, was duidelijk. Niet begeleid door muziek en kinderkreten, verlamd door de tegenstrijdige krachten die Greco zo vernuftig had opgesteld, was het middagmaal een volkomen mislukking geworden. Men fluisterde beklemd, kneedde stukjes brood, bespiedde elkaar als vijanden. Gedachten over de werkelijke verhoudingen in de Casa del Greco schenen vorm aan te nemen, zich samen te ballen rondom het laag gebukte hoofd van de monnik, wiens grauwe ogen niemand zag en iedereen voelde. De kanunnik en de markies aten bedachtzaam, met opgetrokken
| |
| |
wenkbrauwen, de één droevig, de ander meer ironisch, alsof ze die gedachten hoofdschuddend doorgaven, als een bedenkelijk riekende spijs waar de anderen wellicht nog behagen in konden scheppen. Dat hij met Gerónima, die bleker was dan ooit en zichtbaar op haar woorden paste om geen fouten te begaan, in wilde echt leefde, scheen de Griek opeens iets monsterlijks toe! Nooit eerder had hij dit gevoel gekend, ook niet tegenover Covarrubias, die hen beiden in dezelfde vaderlijke genegenheid deed delen. Merkwaardig was, dat Greco, Esquerrer's gedachten radend, - want de monnik was op de hoogte, hij had het hem terloops verteld, zonder zijn mening te vragen, - het pijnlijke ervan niet beantwoordde met een innerlijk protest, doch met een partij kiezen tegen Gerómina. Zij was hier, in haar opvallende, vermoeide schoonheid, maar zij hoorde hier niet! Hun vervreemding, gewoon verschijnsel in perioden van schepping, en nog versterkt door wat hij haar wanbegrip noemde tegenover zijn werk, werd bevestigd door de stomme aanwezigheid van mannen die hij hoogschatte om hun intelligentie en fijnzinnigheid, en het scheen hem maar al te natuurlijk toe, dat Esquerrer geen ogenblik het woord tot haar richtte, haar blikken vermeed, haar niet eens scheen op te merken. Door dit koele negeren werd zijn houding tegenover haar op die eerste avond des te wonderlijker, maar de Griek nam nu gemakkelijk aan, dat hij zich toen vergist had...
Toen zij na het avondmaal buiten zaten, rondom de fontein in het hooggelegen tuingedeelte, - zonder Eufrosina nu, - werd alles nog erger voor hem. Aanstonds, als om een verzuim te herstellen, betrok men op opvallende wijze de gastvrouw in het gesprek. Daar men op deze wijze een onhoffelijkheid goedmaakte, die hijzelf reeds had gevoeld, zij het ook in het geheim ermee instemmend, verbaasde hem dit niet. Verbazen deed hem eerst de mate waarin dit alles geschiedde, het nieuwe licht dat plotseling op de aanwezigen geworpen werd. Bezig met de af- en aanlopende bedienden, moest hij zich het meeste laten ontgaan; hij meende wel, dat Gerónima er zich goed doorheen sloeg, oplettend volgde hij al haar bewegingen, daar op die stoel tussen Covarrubias en Esquerrer, op wie Preboste volgde. Uit opgevangen brokstukken maakte hij op, dat de oude kanunnik over de mysteriespelen op Sacramentsdag sprak, en over zijn pogingen om alle partijen tevreden te stellen met een zinrijk Grieks motief
| |
| |
voor die pantomimische dansen; maar kort daarop, hij kon wel raden langs welke tussenschakels, en de ergernis, de machteloze ergernis van de gastheer die alles moet toelaten, steeg hem naar het hoofd, waren zij bij de twee jongens aangeland, - hij verstond de namen, hij herkende de tedere toon in Gerónima's stem, die zich nu weer verloor in het klateren van de fontein, en daar was het Esquerrer die sprak, met een veel klankvoller stem dan gewoonlijk. Preboste leunde over naar zijn kant, de kanunnik, tevreden dat het gesprek buiten hem om zo goed vlotte, zat rustig en zelfvoldaan achterover in zijn stoel, Gerónima neeg dankend, bloosde, glimlachte en sprak verder. Het woord ‘San Juan de los Reyes’ trof zijn oor, toen voor de tweede maal ‘de jongens’, - en nu ging dat groepje van vier, rondom Esquerrer als middelpunt, maar door met een ongedwongen uitwisseling, alsof zij elkaar nu eerst hadden ontdekt en heel wat in te halen hadden. Hij begreep: daar sta ik buiten. Deze doelloos glimlachende, passieve sfeer van huiselijke nietigheden haatte hij niet, hij vréésde haar, zij onttrok zich aan zijn greep. En toen hij bemerkte, ook later op de avond, hoe verwonderlijk de monnik Francisco Esquerrer, de diepzinnige mysticus en kenner van de Apocalyps, zich bij een onbevangen gesprek over kinderspelletjes wist aan te passen, een argeloosheid ten toon spreidend, die zelfs die van Preboste nog overtrof - geen wonder, dat ook die twee dadelijk goede vrienden geworden schenen te zijn! - toen moest hij zich in schaamte en schrijnende naijver afvragen, of in plaats van de modellen voor de Orgaz hijzèlf niet van Esquerrer's houterigheid de diepere oorzaak was. Die gedachte liet hem verder niet met rust. Zoveel mogelijk hield hij zich op een afstand, bijna wensend, dat Martin de Ayala er bij zat om Gerónima het hof te maken op zijn grondige en ceremonieuze wijze! Haar af te staan aan iedere sensuele
dweper die zo rond voor zijn verlangen uitkwam als Ayala, het zou beter te verdragen zijn dan dat idyllische in elkaar opgaan, alsof er al niet genoeg rozengeur in de tuin hing, die essentie van herderromans en engelen van Correggio, ontzenuwend zoet! Hij herinnerde zich vroeger wel eens uit tijdverdrijf de sluwe koppelaar gespeeld te hebben tussen haar en Preboste, die toen, in het nauw gedreven, plotseling voor de dag gekomen was met een particulier model in een van Toledo's buitenwijken, een liefje dat bestaan kon of niet bestaan kon.
| |
| |
Verstrooid bleef hij toeluisteren, steeds met het gevoel dat niets hem meer aanging van wat hier verhandeld werd. Het minst gehinderd werd hij nog door de Villena's verhalen over zijn voorouderlijk huis, waarbij de markies van tijd tot tijd met zijn stok op de grond klopte als om vanuit de kelders een bevestiging op te roepen van de sagen waarover hij sprak.
‘Sommige kronieken,’ zei de verteller, die zich evenals Ayala ijverig aan het verleden wijdde, als was het in een geheel andere geest, ‘gewagen van een vernieuwing van het Spaanse rijk, welke haar oorsprong zal nemen in de gewelven waarop de stad Toledo gebouwd is. Doch waar deze gewelven te situeren? In de Baños de la Cava, het bad van Florinda, werd de dusgenoemde prinses op gruwzame wijze onteerd door de laatste der Westgotische koningen, die evenwel jaren daarna de ondergang van zijn rijk vernam niet in die Moorse kelders bij de brug van San Martin, doch in het hol van Hercules, buiten de wallen! Weer andere legenden houden zich inderdaad bezig met deze Casa; hier zou, als de tijden vervuld zijn, de ongekroonde koning van Toledo opstaan om Spanje te redden, maar verder dan de hertog de Bourbon, die keizer Karel verried, hebben wij het hier nog niet gebracht, Dominico! Deze hertog zal trouwens niet in de kelders gewoond hebben, en de grote brand, die Diego Lopez Pacheco stichtte na zijn verraad, heeft waarschijnlijk zelfs zijn geest verjaagd.’
‘In de kelders heb ik een moskee ontdekt,’ zei Greco stug. De Baños de la Cava had hem even aan Ayala herinnerd, maar te loom en terneergeslagen zelfs om Covarrubias ervan in kennis te stellen dat hij nu wist wie de bewoner was van het huis tegenover het zijne, zoals hij zich in het begin van de avond voorgenomen had, zag hij ervan af de Villena te vragen naar enig mogelijk verband tussen die oude gewelven en de kroning tot koning van Toledo - met goudharige leeuwen en een tapada als koningin! - van iemand die tot dusverre, onder de invloed van Renaissancistische politieke geschriften, steeds ‘de republiek Toledo’ als zijn ideaal had gehuldigd.
‘En niet in de Taag gevallen?’ vroeg de markies veelbetekenend.
‘De Taag!...’
‘Dan ben je niet ver genoeg gegaan. Dominico. Al deze gewel- | |
| |
ven hangen onderling samen; als de Taag komt opzetten, verdrinken de ratten waar je maar wilt in Toledo. Maar Moors ís dat alles, ongetwijfeld: goed oud-Moors, - en er bestaat een andere opvatting, die ook ik meen te moeten huldigen, en die zegt dat de legenden, waarover ik sprak, oorspronkelijk alle afkomstig zijn van de Moorse overheersers in de tijd van het Khalifaat. De Christenen hebben ze toen overgenomen voor hùn behoeften.’
‘Dat zouden Jorge en Pablo moeten horen!’ - Met een vlugge beweging was Gerónima vooruitgeschoven; haar gezicht glansde, in haar stem klonk een vertrouwelijkheid die zij anders miste tegenover de markies.
‘Zouden ze het begrijpen?!’
Het was Greco niet duidelijk tot wie haar opmerking gericht was geweest; hij meende wel Esquerrer; voor zijn bitse uitval maakte dit weinig verschil. Behalve de kanunnik keken ze hem allen verbaasd aan, zonder te begrijpen wat hem hinderen kon. Gelukkeg naderden op dit ogenblik bedienden met windfakkels en verversingen, - Diego, modelknecht sinds een dag of negen, en een jonge man, die Miguel op deze Zondag verving -, zodat zijn vraag teloorging in knarsende voetstappen, licht en schaduw, schikkingen op de tafels, die overfladderd werden door grote nachtvlinders. Greco's huisheer was trouwens met een nieuw verhaal begonnen, over de magische bezweringen van zijn betovergrootvader Enrique de Aragon in de kelders der Casa, welke kleurige histories vanuit de andere hoek, werden begeleid door de logge, verwiste stem van Manusso Theotocópuli, die zich met de oude Covarrubias onderhield over de Grieks-Christelijke filosofie; langzaam en degelijk als rupsen sponnen zij kwestieuze plaatsen in uit Origenes, Johannes Damascenus, de Heilige Basilius...
‘Bij mijn weten wordt de tegenspraak tussen God als onveranderlijke, in zichzelf besloten Eenheid en Zijn splitsing in hypostasen het best door Basilius ondervangen.’
‘Basilides?!’
‘Basilius, zeker, Hoogeerwaarde, Dominico heeft zijn geschriften...’
‘Basilides, de gnosticus, is hij in de bibliotheek van onze vriend vertegenwoordigd?’
‘Basilius, Hoogeerwaarde...’ - Manusso was een te bescheiden
| |
| |
man om zijn stem uit te durven zetten, nu de Villena nog sprak. Als om steun zoekend keek hij Diego aan, die juist passeerde met een der fakkels. Weinig vermoedend, dat zijn doofheid hem parten speelde, herhaalde de kanunnik onthutst: ‘Basilides, merkwaardig...’ - niemand lichtte hem in. Het verschil was niet gering intussen: Basilides, een gnostisch wijsgeer uit de eerste eeuwen van het Christendom, zou geen ingewijde in de scholastiek licht verwarren met de Heilige Basilius, een volgeling van de kerkvader Athanasius die de Arianen bestreed en veel bijdroeg tot de latere orthodoxe opvatting omtrent de Drieëenheid. Het feest van de dag had Covarrubias en Manusso op dit onderwerp gebracht. Terwijl de laatste de draad van het gesprek trachtte terug te vinden, richtte Covarrubias opeens het woord tot Greco; het was hem reeds eerder opgevallen, dat de schilder zich volkomen op de achtergrond hield, half in elkaar gezakt in zijn stoel, somber en eenzelvig. De bedienden waren intussen weer verdwenen.
‘Ja, Dominico,’ zei hij, en de linkerhelft van zijn mond glimlachte vriendelijk onder de witte snor, die aan diezelfde kant doorschijnend verlicht werd door de fakkel schuin achter hem, ‘voor ik gehaald word zouden wij graag nog die theorie van je vernemen, waarin de Triniteit met het licht, de tekening en de kleur op schilderijen in verband wordt gebracht. Daar deze vergelijkingen nogal aan wisseling onderhevig zijn...’
In lang had de Griek niet gedacht aan deze vrijmoedige varianten op kerkvaderlijke wijsheid! Op dit ogenblik herinnerde hij zich niet eens, dat hij er Esquerrer reeds deelgenoot van gemaakt had, althans aanduidenderwijs; hij herinnerde zich alleen de vragen van Alejandro Sénsino, even voordat de bezoekers waren verschenen op de avond voor 's konings verjaardag, en hetzij doordat de herinnering aan de indringer hem kregel maakte, hetzij door een koppige onwil om zich nog voor een gezelschap moeite te geven, dat zich zo goed had weten te vermaken zonder hem, weigerde hij aan het verzoek te voldoen met een botheid die iedereen opviel. Hij wist het niet meer, gaf hij kortaf te kennen, de ogen neerslaand om het berustende knikje niet te zien van zijn oude vriend, die kort daarop afscheid nam om door zijn mayordomo weggeleid te worden langs de ruisende fontein, de varens en de rozestruiken.
| |
| |
Hij wist het nog zo goed, dat hij de volgende ochtend in het atelier alles omtrent de symbolische weerkaatsing van de makrokosmos der theologen in de mikrokosmos der schilders uitvoerig aan Esquerrer uitlegde! Zoals hij vroeger reeds aan Sénsinos had gezegd, waren deze beschouwingen niet origineel; zij waren een vernuftige voortzetting, op nederiger gebied, van iets dat sinds de dagen van Athanasius en Augustinus, en later Thomas van Aquino en Eckhart, de geesten steeds had beziggehouden: diepzinnige variaties op het dogma der Drieëenheid, waaruit Greco op zijn beurt nu een gehele aesthetica ontwikkeld had. Licht, tekening en kleur, - de vormer, het gevormde voorwerp en de verbinding daartussen! - stelde hij gelijk met Vader, Zoon en Heilige Geest, maar - en dit was nieuw en niet te herleiden tot enig illuster voorbeeld - ver daarboven liet hij nog tronen de ‘bovengoddelijke Godheid’, waarover Dionysius Areopagita repte, de Godheid die niet te benaderen was, in geen enkele gelijkenis of begripsanalogie. Daardoor werd het licht teruggebracht tot een goddelijke, of veeleer demonische onrust in de dingen zèlve, tot een ‘flakkerende kleur’, de hoogste onder alle bestaande kleuren, maar niettemin iets van de aarde slechts, van de onzekere verschijningswereld, iets onvolledigs en tweeslachtigs. Overeenkomstig deze aanvulling der theorie, die Greco pas de laatste maand helder voor de geest stond, verloor het licht zijn hemels karakter, hetgeen tot uiting kwam in het ontbreken van een lichtgevend of lichtontvangend centrum, zoals dit voor zovele zestiende-eeuwse schilders een even gemakkelijk als populariteit belovend middel tot overzichtelijkheid was geworden, maar vooral in de lichtstructuur van ieder willekeurig onderdeel, de wijze waarop, ook in het schijnbaar onbeduidendste, licht en donker, hemel en aarde, zich mengden tot een onontwarbare tragiek! Schaduwen en donkere partijen maakten het licht, dat onmiddellijk aan
hun vlakken grensde, wel helderder, maar ondergingen tevens, doordat het contrast ook in omgekeerde zin werkzaam was, een nog sterker verduistering in zichzelve. Men kon verder gaan, - Greco deed dit slechts half bewust, - en uit deze overdreven tegenstelling tussen licht en schaduw alle andere kenmerken afleiden van de nieuwe kunst waarnaar hij streefde, voor zover ze niet historisch waren bepaald. De overmatige lengte zijner menselijke figuren bijvoorbeeld, bij hem in het bijzonder te- | |
| |
rug te brengen tot de invloed van Parmiggianino, of wellicht tot Byzantijnse herinneringen, verschafte, indien men het zo zien wilde, aan de gewaadplooien de gunstigste gelegenheid deel te nemen aan dit diepzinnig spel. Die plooien, de langgerekte armen en benen ook, zij waren als de zinnebeeldige tekenen daarvoor hoe armzalig afgesplitst, onder het verlies van bijna twee dimensies, de menselijke ziel zich nog staande hield in een kosmos, ‘die het licht niet heeft begrepen’, - aangevreten zoutpilaren, omziend naar een in vlammen opgaand Sodom, dat bij hèm zeker de trekken van het duistere Toledo aannemen zou! En daartussendoor, tergend, onstelselmatig, de rafelige lichtuitlopers, de fonkelende dwaallichten, die als de splinters van een gebarsten zon overal opdoken waar men hen niet verwachten zou, dwars door licht-en-schaduw, zodoende een bedrieglijke, steeds terugkerende hoop symboliserend, waaruit het leven zijn krachten putte zolang het ging, zonder ooit tot rust te komen in de volledige Goddelijke Genade!
Deze pessimistische beschouwingen, - waarbij hij niet alleen het reeds vroeger bij Covarrubias te pas gebrachte citaat uit het boek van Erasmus te hulp riep, doch ook passages uit de De Civitate Dei van de Heilige Augustinus, die de zonde vergeleken had met de zwarte kleur op schilderijen, en natuurlijk, telkens weer, het Vijfde Zegel met zijn om wraak roepende martelaars, - dreef hij nu tegenover Esquerrer zozeer op de spits, dat hij zijn zonderlinge leer omtrent de alomtegenwoordigheid van het Kwaad zonder moeite in verband kon brengen met het uiterste dat in deze richting nog te belijden was: met de ketterse Gnosis en de aan de gnostici verwante Manichaeërs, die de schepping voor duivelswerk verklaarden! Toen de monnik hem er voorzichtig op wees, dat de Heilige Augustinus, grootmachtig bestrijder der Manichaeërs, als kroongetuige hier dan weinig op zijn plaats was, begreep hij zich in de tegenstrijdigheden te hebben verstrikt, waarvoor Covarrubias' doofheid hem doorgaans behoedde, en hij zei zuchtend:
‘Dit alles moet u wel zeer vermoeien, Fray Francisco. Bovendien is het in strijd met mijn voornemen alleen nog schilder te zijn en geen prater! Het is mijn Griekse aard, die mij zo weerloos maakt tegen de verleidelijke wiekslagen van het vernuft. Met klare, eenvoudige begrippen is mijn kunst stellig meer gebaat.’
| |
| |
‘Niet alleen uw kunst, Messer Dominico,’ zei Esquerrer, op wiens gezicht te lezen stond, dat Greco's bizarre filosofie voor eigen gebruik hem inderdaad te ver was gegaan.
‘Maar hoe die te vinden? Wanneer ik één woord uitspreek, - als formule, als talisman, - stromen er tien toe, die ieder een wereld voor mij openen, die door geen honderdduizend woorden te vullen is! De woorden stromen door mij heen, maar zij veranderen mij niet... Maar goed, ik heb dan een woord gevonden, waarvan ik spoedig de verborgen krachten beproeven wil, en dat woord is: lelijkheid, - u wist het reeds. Ik verdraag niets meer wat op schoonheid of harmonie aanspraak maakt. Een mooie vrouw, - dit nuttig grondbegrip voor alle schildersacademies, om van de zoete werkelijkheid maar te zwijgen, - ik verdraag het niet meer. Symmetrie verdraag ik niet meer. Zonsondergangen, fonteinen en rozen al evenmin. Hier!’ - Hij begaf zich naar de hoek van het atelier, waar de copie van Titiaans' Heilige Familie aan de muur hing. Maar hij bedacht zich; Esquerrer had de Titiaan eens tegenover hem geprezen, en hij wilde zo overtuigend mogelijk zijn. Lang te zoeken naar een beter exempel hoefde hij niet. Onder de doeken, die met hun beschilderde kant tegen de muur aan stonden, had hij er aldra een uitgekozen en naar het licht gedraaid: eveneens een Heilige Familie, een van die massa-artikelen, onder zijn leiding vervaardigd, en waarvan hij er hier opzettelijk een paar had laten staan om zich, zodra hij daar behoefte aan had, te kunnen overtuigen van hun waardeloosheid. Op het exemplaar, dat hij Esquerrer toonde, ontbrak Eufrosina de las Cuevas; Manusso en de kleine Jorge Manuel waren slecht te herkennen, en het Moortje, die de kleine Johannes de Doper voorstelde, in het geheel niet. Daarentegen was de gelijkenis van Gerónima dit keer bijzonder goed getroffen; over haar schoonheid kon men zich hier een oordeel vormen overtuigender nog dan op de Espolio; en daarom, verheugd deze illustratie van zijn theorieën gevonden te hebben, werd de kunstenaar niet moede, Esquerrer opmerkzaam te maken op de vlakke karakterloosheid, de leegheid, de
leugenachtige conventionaliteit, - waarbij men naar eigen goeddunken mocht uitmaken of hij de afbeelding op het oog had dan wel de vrouw zelf! Het was voor het eerst, dat hij Esquerrer iets van deze geprikkeldheid onthulde. Een sarcastische aanklacht, schijnbaar tegen verf, in werkelijkheid tegen de
| |
| |
gehele Casa del Greco, het ontbijt, de Tertiariëers, Juan de las Cuevas, zijn leerlingen en zijn broodwinning, ontstroomde zijn lippen. Ten slotte begon hij namen te noemen, vooreerst alleen nog die van zijn oom, boosaardig spottend.
‘Hoe vindt u Manusso, Fray Francisco? Welk een zeldzame goedhartigheid, nietwaar? Hij heeft mij begeleid op al mijn reizen, tien jaar geleden reeds bestudeerde hij de Stoa, en hij bestudeert haar nòg; het geduld, vereist voor de Heilige Jozef, is in ruime mate zijn deel! Bovendien loenst hij, hetgeen de tweeslachtige positie van de Voedstervader op treffende wijze symboliseert. Híj is de man voor de Heilige Jozef, hij en geen ander...’
‘De gelijkenis zou mij niet opgevallen zijn,’ zei Esquerrer, die de schilder bevreemd opnam.
‘Neen, maar dat ligt aan hemzelf! Tristan treft geen schuld. Hij wil niet stilzitten, de goede, oude schelm! Stilzitten voor schildersleerlingen, dat is nu eenmaal de zwaarste arbeid ter wereld, en u weet wat Epimenides uit Cnossus zong: “Cretensers zijn nog steeds leugenaars, lelijke beesten en luie buiken!” - En tante Eufrosina wil ook niet stilzitten, de goede, oude, vrome tante!’ - Hij lachte ruw en uitdagend, liet zijn bril, die hij uit zijn zak te voorschijn had gehaald, heftig schommelen tussen duim en wijsvinger, en riep nog: ‘Een zelfportret ontbreekt, maar daar zijn ze beneden ook nog niet aan toe...’
Niet meer dan werktuiglijk klonk deze voortzetting van zijn spot. Want Esquerrer was hem blijven aankijken, strak, onontkoombaar. Zoals steeds lag deze uitdrukking meer in het hol en benig aangezichtsskelet dan in mimiek, of rimpeling of bezieldheid der ogen. Veeleer stonden de laatste flets en veraf, alsof ze weigerden te doorgronden wat de oogholten en het voorhoofd hadden ontdekt.
‘U, meester, was op dit schilderij wellicht minder geschikt als model voor de Heilige Jozef.’
Toen hij het gezegd had, bleven zijn lippen slap geopend. Beiden waren zeer bleek. Tussen Greco's vingers slingerde de bril al langzamer, en stond toen trillend stil, schuin omhoog, in een onmogelijke stand. Hij wist, dat er een belachelijke tegenspraak bestond tussen de hoe vaak reeds beproefde ruimdenkendheid van zijn vriend en een berisping als deze! En hij kreeg gelijk. Weliswaar werd de opmerking niet teruggenomen, doch zij werd
| |
| |
overstemd, overspoeld, waardeloos verklaard door wat losbrak uit Esquerrer's nu bijna stijfgesloten mond, onder het boze glinsteren van zijn ogen, in een gefluisterd:
‘Waarom gaat u zo tegen uw eigen hart te keer, Messer Dominico?’
En weer slingerde de bril, gelukkig en zorgeloos opeens! Zo zeker van zichzelf als nooit tevoren, liep El Greco door het atelier, het hoofd trots rechtop. In zich voelde hij de kracht om de diepste bekentenissen af te leggen, in andere, niet ter zake doende woorden, volmaakt onbegrijpelijke woorden desnoods, - Esquerrer zou hem begrijpen! Zijn verstand werkte snel en zeker. Luchtig zei hij, wetend dat hij andere dingen zei en dat Esquerrer ze vernam:
‘Inderdaad, kwaad te spreken van de Cretensers past mij slecht, dat is een laffe zelfverloochening! De laatste tijd denk ik meer aan Creta terug dan ooit te voren. Een Toledaans schilder, Sénsino, een handig pratertje, heeft mij eens een eilandbewoner genoemd. Maar soms denkt men aan de mogelijkheid van een contact met andere eilanden, een menselijke archipel... de ene eenzaamheid die de andere raakt...’ - Tot nog toe had hij met de rug naar de monnik toe gestaan; nu draaide hij zich half om, en zei, over zijn schouder heen, zakelijk, minachtend haast: ‘In Italië was ik reeds getrouwd. Ik heb nooit kunnen scheiden. Misschien vertel ik u dit alles later, - als ik u eenmaal geschilderd heb.’
Wat Esquerrer terugstotterde hoorde hij niet. Grijnzend keek hij beurtelings naar de Orgaz en naar de Heilige Familie, die hij had bespot. Hij wist opeens, dat hij het hele atelier vernielen zou, de schilderijen, de kleibeeldjes en de vergulde Ildefonsogroep, dat hij de Casa in brand zou steken van de verzonken moskee tot aan de hoogste, Moorse dakrand, - zoals die Diego Lopez Pacheco, over wie de Villena gesproken had, en die dit had gedaan, omdat het huis een verrader had geherbergd, - indien hij Esquerrer's gezicht niet schilderen zou, nu, op deze zelfde dag nog, 's avonds, of 's middags reeds, als Ayala en Iñez de Torres er geweest waren! Toch trilde er geen onrust of woede in zijn stem, toen hij de Franciscaan van dit plan deelgenoot maakte, en bijna als een goedgunstig gestemd heerser strekte hij ter bekrachtiging de hand uit, zo zeker was hij van zijn zaak.
Martin de Ayala's koppig aandringen om te komen poseren be- | |
| |
geleid door Iñez de Torres rangschikte de Griek zonder meer onder zijn vele andere grillen. Van het begin af aan had de ridder het nodig geoordeeld aan iedere zitting een handmassage te laten voorafgaan; allengs was gebleken dat alleen de blonde tapada daartoe in staat was, eindelijk kwam hij tot de ontdekking, dat dit zo kort mogelijk voor het poseren had te geschieden, omdat anders ‘het bloed in de handen terugstroomde’ en het beoogde effect bedierf. Greco wist, dat hij Gerónima begeerde op zijn manier, dat wil zeggen zoals hij honderd andere vrouwen begeerde; wat hij niet wist was dat Ayala het samenzijn onder één dak van zijn maîtresse met haar, wier slaaf hij zich wel eens noemde, nodig had om die begeerte zo doeltreffend mogelijk te bestrijden! Bruskeren wilde hij haar - en de tante Eufrosina, voornaamste aanstichtster van Gerónima's tegenzin - niet; het was niet nodig, dat de hetaere door haar gezien werd, iets dat ook weinig waarschijnlijk was bij de strenge voorzorgsmaatregelen die zijn vriend de schilder trof; hij wenste alleen - onbewust - zich te zuiveren op de plaats zelf, zoals een jongen een wormstekige appel opeet onder een gevulde appelboom om niet in de verleiding te komen van te stelen.
Die voorzorgsmaatregelen bestonden daarin, dat Ayala en de als man verklede Iñez, in reusachtige mantels gehuld, door de tuinpoort binnenkwamen, waarna ze het atelier bereikten langs een achtertrap. Deze achtertrap liep langs provisiekasten, die Greco afsloot. Wachtposten waren opgesteld met de opdracht iedere huisgenoot en iedere bezoeker te beletten in het atelier door te dringen: Miguel ter hoogte van de deur naar de gewelven, Preboste beneden aan de trap naar de patio; overigens school er in de aanwezigheid van Ayala zelf geen kwaad, zodat de geheimzinnige bedienden en de hond zolang bij de poort mochten wachten.
Op deze Maandagmiddag, omstreeks drie uur, verschenen dus in het achthoekige atelier Don Martin de Ayala, graaf van Fuensalida, voor het eerst zonder witte doek, maar met een kanten halskraag die dit gemis ruimschoots vergoedde, en Iñez de Torres, die een paarse rijbroek droeg, een korte mantel met een platte kraag, en een van Ayala's hoeden. Daar dit kostuum beter bij haar figuur paste dan de elegantste vrouwenkleren, had het Ayala weinig overredingskunst gekost haar zover te krijgen. Haar on- | |
| |
afhankelijkheid kennend, - zij was de enige tapada in geheel Toledo die er zich op kon beroemen nooit tegen haar wil door een man bezeten te zijn, met één uitzondering, - behandelde Greco haar steeds met een zekere onderscheiding; schijnbaar zich verdiepend in het kleuren mengen, keek hij toe hoe de tengere, blonde vrouw Ayala terstond zijn degen afnam, die tegen de muur zette, en zonder een woord te spreken zijn handen greep om ze te onderwerpen aan een wrijf-en-knijpprocédé, dat meer op een lichamelijke tuchtiging geleek dan op een voorbereiding tot passieve schoonheidsdienst. Hoewel dit ‘slank en bloedloos maken’ van zijn handen hem bijna evenveel pijn moest doen als toen de barmhartige broeders in het Hospital de Santa Cruz zijn gebroken arm betastten, grimasseerde het verdoolde hidalgogezicht zo extatisch, dat Greco opeens de indruk kreeg, dat zijn vriend nog wel andere dingen in deze trant van Iñez de Torres gewend was. Uit alle macht perste zij de laatste druppels weg, zij ging vlak naast de degen staan, met uitdagend gekruiste armen, de onderkaak ver vooruitgeschoven; zij knikte de schilder kameraadschappelijk toe, zei met een ruwe jongensstem: ‘Doorschijnend als waskaarsen, Messer Dominico.’ - Ayala's lange, smalle handen verwijderden zich van elkaar in een gebaar van uiterste deernis; het hoofd hield hij deemoedig scheef; twee-, driemaal wipten de zwarte wenkbrauwen op als om de
ogen van stille tranen te ontlasten; en reeds was El Greco met zijn beroemde spitse Venetiaanse streek bezig fijne nuances in de geschilderde handen aan te brengen, die voor het grootste gedeelte bestemd waren om, als het model er niet bij was, overdekt te worden door een discrete schaduwsluier. Het werken aan Ayala's gestalte was de laatste tijd meer en meer een Sisyphus-arbeid geworden: hoeveel détails, door de ridder geëist, door de kunstenaar later weer verworpen, lagen er niet verborgen onder de buitenste verflagen! Voor een goed opmerker was Ayala's plek veel dikker dan de rest.
‘Een vòrstelijke houding, Martin!’
Het model zweeg, met de omhoogwijzende rechterhand wuivend, dat men hem niet storen moest in zijn geïnspireerde rust. De Griek peuterde met zijn penseel aan de kanten lubben. De eerste toespeling was mislukt. Hij nam zich voor de tweede te bewaren voor de pauze.
Daarop werd nog een kwartier verder geschilderd, totdat
| |
| |
Greco merkte, dat hij glimlichten aan het plaatsen was op het donzige aangezicht van de jonge hertog van Medinaceli, Ayala's rechter buurman. Inderdaad scheen zijn vakmanshand tot het besluit gekomen te zijn, dat Ayala's beeltenis verder met rust gelaten moest worden, maar dit was wel het laatste wat het model weten mocht, en met een zekere schrik hoorde Greco hem dan ook fluisteren: ‘Die melkmuil, is die nog niet appetijtelijk genoeg?’ - wat meteen het sein was de arbeid enige minuten te onderbreken. Alle drie bleven zij staan. Ayala met beide handen hoog in de lucht, ter bescherming van hun bloedeloze tengerheid tegen de listen der zwaartekracht.
‘Het groene lint der Alcántara-orde met het Zuivere en Gebenedijde Leliekruis,’ sprak hij op de geduldige toon van een zieke die weet, dat er voor zijn pijn geen remedie bestaat, en er toch telkens weer over begint te klagen, ‘zou zijn symbolisch effect niet missen vlak onder die drie Smetteloos Geborenen.’ - hij wees op de gloria van de Orgaz, het Byzantijnse Deësismotief: Christus, de Maagd en Johannes de Doper, - ‘wellicht zegt een stem je nog, Dominico, mijn sombere en zondige gestalte te versieren met dit embleem, en zie ik het plotseling om mijn hals hangen, als ik uit Portugal terugkom.’ - Toen Greco spreken wilde legde hij hem met een berustend gebaar het zwijgen op en vervolgde: ‘De zuivere vrouwelijkheid, hier, daar,’ - achtereenvolgens kwamen nu de twee andere voorstellingen van de Maagd Maria in het atelier aan de beurt, waarop zijn wijzende vinger naar de Ildefonsoplastiek gleed, - ‘en díe daar, de Heilige die over de Onbevlekte Ontvangenis het geniaalste aller tractaten schreef, dit alles is het enige dat mij nog de moeite waard lijkt om te schilderen, - en dan stigmata natuurlijk.’
‘Ik kan je handen nú niet meer veranderen,’ glimlachte de kunstenaar.
‘Dat bedoel ik niet!’ - Ayala richtte zich streng op en wierp een blik door het venster, naar het Westen. - ‘De reine vróuw met de stigmata bedoel ik. En je weet wíe ik bedoel! Door mee naar Portugal te gaan, zou je een schilder kunnen worden, Dominico.’
‘Eerst Gerónima, en nu ik?!’
‘Stil! Stil!’ - Met een smekend gekreun als van een klein kind reageerde Ayala op die vraag. Even dwaalden zijn ogen in de
| |
| |
richting van Iñez, toen zei hij: ‘Beter dan door die Conventuaal Esquerrer.’
‘Observant!’
‘Wat?! Een strenge Franciscaan? O neen, Dominico...’ - langzaam en slepend kwamen zijn woorden - ‘je hoeft míj niet te leren hoe een werkelijke mysticus en asceet te onderkennen. De tekenen der kastijding mis ik bij deze jonge man. Waar is bij hem het loden boetehemd, dat Pedro de Alcántara op de blote huid droeg, zijn ordegenoot?’
Ofschoon Greco iedere inlichting betreffende Esquerrer zorgvuldig placht te ontwijken, wilde hij hier nog wel even raillerend op ingaan; hij hoefde ook geen blad voor de mond te nemen, voor spotternij, zolang zij niet duidelijk beledigend werd, was Ayala volkomen ongevoelig. Maar voor alle zekerheid draaide hij zich een kwartslag naar het raam om dadelijk van onderwerp te kunnen veranderen, indien dit nodig mocht zijn.
‘Een loden hemd heb ik niet ontdekt, Martin! Overigens acht ik jou voor de versterving der zinnen een advocatus diaboli...’
‘Het lijkt mij een monnik voor huisvrouwen, deze Fray Francisco, van een zoete, aanbiddelijke onbeschaamdheid...’
‘Kijk, Martin!’ zei Greco scherp, ‘als je goed toeziet, ontdek je daar in de verte een brok van de Baños de la Cava, dat moet jou belang inboezemen! De Villena, je tegenstander uit het geslacht der Silva's van Adamswege, kent veel oude legenden erover, ook over de gewelven hier, die ik tien dagen geleden aan Don Fernando Alvarez de Cisneros liet zien...’
Dit was geen toespeling meer, dit was een rechtstreekse aanval! Ayala verbleekte tot in zijn dunne, ziekelijk gemodeleerde oren. Hij kauwde, hij slikte, maar voor hij spreken kon, was Iñez de Torres hem reeds voor. De schilder hoorde haar scherp door de neus ademen, toen zoiets zeggen als ‘er zal spoedig wel weer geschilderd worden’, - waarbij hij zich nog verwonderde over het behaaglijke glinsteren in haar kleine, lichtgrijze ogen zozeer in strijd met haar vastberaden optreden. Tegelijk daarmee greep zij Ayala's handen om ze weer dezelfde bewerking te doen ondergaan als voor het begin der séance. Door een heftige beweging van de ridder, die het oog gevestigd had gehouden op de verre kloosters en ruïnes, werd zij hierin evenwel verhinderd. Ook Greco schrok, toen hij opnieuw die richting uitkeek. Datgene
| |
| |
wat Ayala nog meer had doen verbleken was het hoofd van een man, vlak tegen het glas aangedrukt en geflankeerd door twee schuddende armen: een van Ayla's bedienden, die halsbrekende toeren had moeten verrichten om de smalle vensterbak te bereiken. Waarschijnlijk wilde hij hen waarschuwen of ergens van terughouden; maar zijn gebaren waren onbegrijpelijk, en wat hij riep was onverstaanbaar door de dikte van het glas. Ook werd hun aandacht nu afgeleid door een geluid uit de tegenovergestelde richting, binnen uit het huis. Dit geluid werd sterker, men hoorde mannenstemmen, toen klonk alleen nog voetengeschuifel, de deur opende zich langzaam, en op de drempel stond Doctor Don Pedro Moya de Contreras, de inquisiteur, met zijn rechterhand woelend in zijn grijze baard, waaronder zich een spottend lachje aftekende. Achter hem zag men Preboste en Miguel verdwijnen, schuldbewust sluipend. Het hoofd voor het raam dook weg. Na de deur achter zich gesloten te hebben kwam Don Pedro naar voren met een korte buiging, die ook Ayala betrof; deze stapte op Greco af, siste tegen hem ‘Verrader!’ - en trachtte met een omweg de deur te bereiken, terwijl Iñez, die de degen bemachtigd had, aan de andere kant om de inquisiteur heenliep, met stijfgesloten ogen, hetgeen echter niet de indruk wekte van walging of minachting, doch van een schier somnambulistische afwezigheid.
Het onaangename van Don Pedro's bezoeken lag niet zozeer daarin dat zij zelden werden aangekondigd als wel in het gedrag van zijn familiares. Er kwamen er soms evenveel mee als de lijfwacht van de graaf de Feuensalida leden telde; voor het overige kon het verschil met deze sombere en eenkennige spoken uit het verleden niet groter zijn dan het was! De familiares, de werkelijke heersers van Toledo's straten, huizen, markten, vrouwen en gewetens, misdroegen zich, zij spuwden op de patio, drongen de keuken binnen, waar zij alles opaten wat binnen hun bereik was en zonder zich nu bepaald op het vrouwelijke dienstpersoneel te werpen, veroorzaakten zij Rosita en Barbara toch een overlast, die deze veel liever van Ayala's populaire helden hadden ondervonden. Het toeval wilde, dat op deze middag de twee groepen op elkaar botsten. Terwijl Don Pedro door Preboste op de patio te woord werd gestaan, omringden de familiares de zwarte Rosita, even buiten de poort, waar zij de Deense dog een kluif had ge- | |
| |
bracht. Een eind verder zaten Ayala's mannen in de zon gehurkt, met hun sombreros tot over hun neus; bij zijn aankomst had Don Pedro hen hierdoor niet herkend. Reeds holde de vlugste van hen rondom het huis om Ayala te waarschuwen voor de nadering van zijn doodsvijand, reeds stond Don Pedro op het punt van te vertrekken, door de Napolitaan overtuigd, dat de schilder niet thuis was, toen bij de poort een groot rumoer een aanvang nam. Of een der met zilveren kruisen behangenen zich aan een onbeschaamdheid schuldig had gemaakt tegenover het meisje, was later niet meer vast te stellen, in elk geval had de goed gedresseerde dog, waarschijnlijk op een onmerkbaare wenk uit de lijfwacht, hem in een oogwenk bij de keel. Don Pedro en de mayordomo schoten toe, men bevrijdde de man, de hond stoof weg en verborg zich achter zijn meesters, die nu door de inquisiteur onmiddellijk herkend werden als de levende bewijzen daarvoor dat de schilder bezoek had en dus in de Casa moest
zijn. Om Preboste door de mand te doen vallen volstond toen een goedmoedig knipoogje; en in een opperbest humeur was het, dat hij in het atelier doordrong; om de ridder en zijn metgezellin door zijn tegenwoordigheid er uit te verjagen.
Greco bracht de bezoekers naar de patio, trachtte Ayala te sussen, die eerst met hem ‘duelleren’ wilde, maar met al zijn verontschuldigingen slaagde hij er niet in hem van zijn besluit af te brengen nooit meer onder zijn dak te zullen verschijnen. ‘Je kunt wat mij betreft de Orgaz in repen snijden!’ - daarmee kon de schilder zijn weg terugzoeken naar het atelier...
Verontschuldigingen waren wel het laatste waaraan Don Pedro scheen te denken, zoals hij daar, gezeten op een lage schilderskruk, zijn uitpuilende ogen door de ruimte liet gaan, waarin de middagzon door een kier van het gordijn voor het stervormige luchtgat binnenviel. Zijn handen hield hij op zijn buik gevouwen, die zwaar overhing buiten de randen der kruk. Hij leek slaperig, uitermate onschadelijk, animaal tevreden als een afgodsbeeld; en op een moeilijk definieerbare wijze werkte zijn aanwezigheid in op de gehele omgeving; op de schilderijen vooral, die plat en levenloos schenen te worden, beroofd van al hun stereoscopie, alsof de verderaf gelegen partijen zich naar de voorgrond hadden begeven om de kunst der ronde driedimensionaliteit af te kijken
| |
| |
van hèm! Dat hij daar zat, op dít ogenblik, werd mogelijk gemaakt door zijn positie. Maar ook die positie was een macht, die anderen - het bewustzijn dier anderen - als het ware afplatte, doordat het hen beroofde van hun diepere, wezenlijke reacties! De ziel der Inquisitie was het zegel, zei men wel, en deze geheimzinnigheid rondom alles wat het Heilig Officium betrof, strekte zich tevens uit tot de persoon der machthebbers zelven, die, zelden in het openbaar optredend, ook in gezelschap gevrijwaard waren voor iedere zinspeling op hun beroep. In het dagelijks leven waren inquisiteurs niet meer dan met onderscheiding bejegende silhouetten. Toen het gesprek tussen Don Pedro en de Griek, die zich met geweld tot hoffelijkheid dwong, langs verschillende slingerpaden (de aardige hond van Ayala, die Don Pedro voor een ‘teefje’ zei te houden, zijn eigenlijke bedoeling verbergend achter dit verkleinwoord voor het kolossale dier - gevolgd door opmerkingen over Ayala's prikkelbaarheid - zijn hersenschimmen - en daarnaast één onschatbare deugd toch: zijn zuiverheid van bloed, zijn ‘limpieza’, waaraan de edelman zelf zoveel waarde hechtte) bij het twijfelachtige type van een van Greco's modellen beland was, wist deze laatste dan ook waaraan hij zich te houden had en liet niets doorschemeren van zijn geheime gedachten.
‘Uw veelzijdigheid verbaast mij meer en meer,’ zei de bezoeker binnensmonds, met een knikje in de richting van de Heilige Jozef op het schilderij, dat aan Esquerrer getoond was, ‘is dat een Jood?’ - En toen de kunstenaar ontkennend het hoofd schudde: ‘Is dat de edelsmid Miguel Carcandil niet?’
Het is mijn oom Manusso,’ zei Greco stijf, zich afvragend waar de ander heen wilde. Dat Don Pedro aan Carcandil's proces dacht, was duidelijk; hij begroette het moment waarop de inquisiteur van dit onderwerp afstapte en, na een lange blik, die zowel Jozef en de Heilige Anna als de twee kinderfiguren en de Moedermaagd met haar intieme gelijkenis omving, opstond en zich traagjes, stap voor stap, naar de Orgaz begaf.
‘Juist,’ mompelde hij, wat voorovergebogen, ‘dezelfde veelzijdigheid... Ach, dàt is nieuw, daar in de linkerhoek, daar achter uw zoontje: is dat uw nieuwe vriend, van wie men mij vertelde?’
‘Inderdaad.’
‘Geen voorspoedig huis zonder tonsuur, zegt het spreekwoord. Maar wat een dromerige uitdrukking, Messer Dominico... Hoe
| |
| |
dit zij, het schilderij groeit meer dan het vordert, zou men haast zeggen. Het zou mij niet verwonderen, als het over een half jaar zo groot geworden was, dat het het atelier niet meer uit kon. Maar daar zit iets in dat me bevalt; aangetrokken, aangezogen door het onderwerp, die mooie, die werkelijk zeer aandoenlijke oude legende, ontwikkelt het schilderij zich als het ware naar het verleden toe, en is dus streng genomen onvoltooibaar. Binnenkort kom ik nog eens een uur poseren - zonder Martin de Ayala. Inderdaad, dit schilderij is als een kreeft, het loopt achteruit! Weet u welke dingen nog meer als kreeften achteruitlopen, volgens een tweede spreekwoord?’
Verbijsterd, minder door de vraag dan door de voor de flegmatieke spreker zeer ongewone woordenstroom die er aan vooraf was gegaan, schudde de schilder opnieuw het hoofd.
‘In Griekenland kent men ongetwijfeld andere spreekwoorden dan hier, maar toch... Weet u het werkelijk niet?’ - Greco bleef zwijgen.
‘Beloften, Messer Dominico!’ zei Don Pedro, opeens scherp articulerend.
‘U bedoelt...?’
Hierop keerde de rechter het schilderij de rug toe en keek met een volmaakt uitdrukkingloos gezicht naar de kruk. Blijkbaar overwoog hij of hij nog voldoen zou aan zijn verlangen om rust te nemen. Wat er nu kwam was bijna onverstaanbaar:
‘Was u bang, dat u op 25 Juli dezelfde weigering deelachtig zou worden als een maand geleden?’
De schilder voelde zijn hart bonzen. Om iemand de hersens in te slaan leek die kruk hem geen ongeschikt werktuig op dit ogenblik. Maar zijn woede verdween, toen het tot hem doordrong, dat de inquisiteur doelen moest op het portret van de Heilige Jacobus major, reeds maanden geleden door hem besteld voor de naamdag van die heilige. In verlegenheid gebracht door zijn nalatigheid, - nooit is men weerlozer tegen schuldbesef dan wanneer dit op een belediging van de kant van degenen die tekort is gedaan zo onmiddellijk volgt als hier! - haastte hij zich een verklaring te stamelen (in werkelijkheid had hij in weken niet meer aan de opdracht gedacht), die Don Pedro evenwel met een hartelijke lach onderbrak:
‘Dat is dus opnieuw afgesproken, meester! De Orgaz groeit
| |
| |
vanzelf, geloof me, en een kleine onderbreking zal uw krachten opfrissen. De Santiago kunt u geheel bekleed schilderen, behalve het gezicht en één hand bijvoorbeeld, want slapeloze nachten wens ik u niet te bezorgen, o neen. Er zweeft me zóiets voor: het rode zwaard van de orde van Santiago in een van de bovenhoeken, maar duidelijk gescheiden van de overige attributen, de pelgrimshoed, de staf en de schelpen. Misschien in de andere hoek het wapen van Spanje, daar heeft onze nationale beschermheilige wel recht op. - Iets anders: onze heilige van Compostella is een edelman en beloont zijn vereerders. Het is wellicht nog niet tot u doorgedrongen waarom graaf de Fuensalida zo op mij gebeten is. Als ik mij niet vergis, is de animositeit tussen de orde van Santiago en die van Alcántara daar niet vreemd aan. Juist de laatste tijd wordt die geprikkeldheid gevoed doordat de echtgenoten der Toledaanse ridders van beide orden elkaar naar de kroon trachten te steken bij de versiering der twee grootste Mariabeelden voor de processie op 8 December. Dat de koning aan die processie deelneemt, wakkert de ijver natuurlijk aan onder die dames. Als groot-commandeur zal het mij aangenaam zijn uw vrouw onder het gezelschap te zien dat zich aan de Maria van Santiago wijdt.’ -
Greco's erkentelijkheid voor dit genereuze aanbod - over plaats en tijd van samenkomst, de namen der betrokken edelvrouwen en burgeressen, lichtte de gast hem nog in, toen hij uitgeleide werd gedaan - werd aldra weer overstemd door de indruk die de zinspeling op de Mauritius op hem had gemaakt. Alleen de machteloosheid, waarin Don Pedro's persoonlijke nabijheid hem bracht, had zijn woede in toom gehouden, en deze verlammende invloed werkte nog na zelfs, want geen ogenblik dacht hij eraan de Heilige Jacobus major niet te schilderen. Reeds vertoonde het schilderij zich aan zijn innerlijk oog: één ‘onbeklede’ hand knokig opdoemend vanuit een zwarte ruimte, - maar boven die hand vertoonde zich iets anders en meer vertrouwds: Esquerrer's gezicht, en dit gezicht niet ‘dromerig’, zoals de inquisiteur gemeend had, maar streng en verhevigd van waakzaamheid, en zonder rood Santiagokruis ernaast in een van de hoeken! De inquisiteur zou het kunnen weigeren op grond daarvan. Maar om dit voorbeeld van de koning te volgen, daartoe zou hij de kans niet eens krijgen! Want nog vóór de eerste penseelstreek gedaan
| |
| |
was, had Greco zich voorgenomen het schilderij nimmer aan hem te laten zien; hij wilde het achterhouden, voor iedereen verbergen in de onderaardse gewelven; maar schilderen zóu hij het, en welk een verfijnde wraak werd die ‘onbeklede’ hand dan niet op de oude naaktkenner, die hem zelf die gedachte had ingegeven!...
Deze Santiago schilderde hij in minder dan drie dagen, in een heftige uitbarsting genadeloos van zichzelf het uiterste vergend. Zelfs bleef hij doorwerken wanneer de monnik reeds vertrokken was, halve nachten lang. Koortsachtig prevelde hij dan bij kaarslicht dezelfde verwarde volzinnen als overdag Esquerrer bereikten, waar deze onbeweeglijk in een stoel te poseren zat, soms lezend in de Moradas van Teresa van Avila, soms voorlezend, zijn vriend brokstukken toewerpend over geestelijke vereenzaming, zuivering van zonde en wereldse verkleefdheid, die aan de vereniging met het Goddelijke voorafging, en deze brokstukken, toon en essentie ervan, zag de schilder op hetzelfde moment reeds weerspiegeld in de stand van de ivoorwitte doodskop, die onder zijn penseel naar voren geschoven werd uit het duister. Dan leek het of de verhouding omgekeerd was, of Esquerrer voorlas niet uit de foliant, maar van het wordende schilderij, en of dit beter als richtsnoer zou kunnen dienen bij de mystieke voorbereiding, de ‘via purgativa’, die hij nastreefde, dan de zelfontledingen van Spanjes grootste mystica!
De gelijkenis, hoewel van belang, was minder groot dan men had kunnen denken, wellicht door het al te roekeloze verlangen de Franciscaan op de Orgaz te ontlopen, maar toch meer omdat hier geen sprake was van het portret van een gezicht, doch van een zielstoestand, op zijn hoogtepunt gestold en in verf vastgelegd! Van geijkte attributen geen spoor: die schimmige, als tot mistige berggraten geplooide mantel kon iedere andere martelaar hebben omhuld dan die onder Herodes Agrippa als eerste onder de apostelen onthoofd werd. Hoed en schelpen ontbraken; de mysterieuze diagonaal rechts onder was een pelgrimsstaf, maar ook een kruishout, een hellebaard, een boek met ruwe sloten, dichtgeklapt over de snede. Men moest al zeer verslaafd zijn aan symbolische bespiegelingen, wilde men toch nog aan de Heilige Jacobus major denken, een der ‘zonen van de donder’, die hier in weerlicht en violetgloeiende donderkoppen verscheen, en de diago- | |
| |
naal was dan opeens geen boek, staf, kruishout of wapen meer, doch een brede bliksemschicht! Naar voren sluipend uit een lege driehoek onder het overplooiende gewaad, leek de rechterhand beurtelings een vogelklauw, een ex voto van was voor de gruwelijkste aller verminkingen, of de driewerf gespleten tong van een duivel, achter het kleed, in de lendenen zetelend! Maar in hoofdzaak was het toch het gezicht dat de toeschouwer in zo pijnlijke onzekerheid liet. Het was - zodra men zich ontworsteld had aan de indruk die misschien nog het diepste ging: een indruk van elementaire wezenloosheid, zoals droombeelden die hebben - het gezicht van een offer, doch tevens van een ongenaakbare demiurg; een gezicht, dat in schrik met de ogen kon knipperen, en toch werkte als fier en star verbeten. Smart lag er in, en een ondoorgrondelijk diabolische ironie; de ogen blikten vorsend, eigendunkelijk, en zij wekten een schijn van grote weerloosheid. Geheimzinnige krachten hielden elkaar zo in evenwicht, en, daar dit evenwicht evengoed als
keerpunt opgevat kon worden als het beslissend moment op de mystieke lijdensweg, de overgang van de weg der zuivering in die der verlichting, was het geen wonder, dat Greco telkens en telkens weer aan de mogelijkheid dacht om Esquerrer tot zijn overpeinzingen nieuwe inspiratie te brengen door dit schilderij! Spreken deed hij niet hierover. Na de voltooiing van het doek sprak hij over de betekenis ervan voor zijn kunst, trachtte hij de Franciscaan uit te leggen hoezeer dit alles nog een verrassing was ook voor hemzelf, hoe hij, moe van verbloemende klassiciteit, de chaos had gezocht, vormwetten had versmaad, om ze op veel subtielere wijze opnieuw te ontdekken in iets dat zelfs als arabesk zijn meeslepende taal nog sprak. Hij haalde vroegere schilderijen te voorschijn, vergeleek en doceerde en fantaseerde, - en moest tot zijn schrik ervaren, dat Esquerrer veel afwijzender tegenover het conterfeitsel stond dan hij mogelijk had geacht.
‘Er ligt iets van de hel of het vagevuur in,’ zei de monnik weifelend, toen zij samen hadden besproken wat met het schilderij te doen; Greco had dadelijk reeds de gewelven genoemd. - ‘Misschien kan ik het nog het meest waarderen als voorstudie voor dat schilderij van de Opening van het Vijfde Zegel, waarover u sprak. In het Escorial heb ik een afbeelding van Santiago gezien, door Navarrete...’
| |
| |
‘Die u stellig beter beviel! Zag men hoe de Heilige onthoofd werd? Was het zwaard rood van het bloed?!’
Esquerrer haastte zich zijn fout te herstellen door te verzekeren, dat het verschil in kunstwaarde gemakkelijk genoeg in het oog sprong; alleen was alles nog te ongewoon voor hem, weinig geschoold als hij zich bekennen moest in deze dingen.
‘Weet u waar ik telkens aan moest denken, oog in oog met het wordende schilderij? En dat bewijst toch, dat ik uw bedoeling gevoeld moet hebben. Dit: dat voor het eerst Teresa de Jesus gelogenstraft is, daar waar zij in haar levensbeschrijving de mogelijkheid ontkent een verwante ziel te vinden! Het enige, zo schrijft zij, dat haar wellicht enige vertroosting zou kunnen verschaffen, zou zijn te spreken met iemand die dezelfde geestelijke foltering heeft ondergaan als zij. Ze ziet echter in, dat dit onmogelijk is, ze ziet in, dat zij niet begrepen zou worden, zo ze haar nood klaagde. Deze Santiago nu zou haar begrijpen - ik spreek natuurlijk niet van mijn eigen persoon. Maar Teresa en Juan de la Cruz zijn dood, Messer Dominico, door Spanje waait weer de oude bekrompen geest, die zich niet boven de eerwaardige vorm weet te verheffen, daarom vraag ik mij af voor wie dit schilderij...’
‘Voor niemand. Voor mezelf. Neen, voor niemand! Ik ga het immers verbergen!’
‘Verbergen?!’
‘Daarom sprak ik reeds van de gewelven! En u sprak van de hel, dat komt uit, want mijn kelders zijn mijn Civitas Dei en mijn Civitas Diaboli tegelijk! U zult ze zien, u moet me helpen met de overbrenging! Dit schilderij heeft mij geleerd, dat beroemdheid niets is, minder dan niets...’
‘Maar heeft u geen vrienden, of kunstbroeders, die het zouden willen bewonderen...?’
‘Zwijnen!’ lachte de oudere man schel, terwijl hij naar de Santiago toeliep en met de vinger over het drogende vernis streek, ‘van deze parelen zullen wij een onderaardse schat maken, Fray Francisco, onvindbaar voor de knapste zahorí! Gelooft u nu werdelijk, dat ik Diego de Astor of Preboste hiervoor in aanbidding wil zien? Of de tante? Of... Neen, neen,’ riep hij, terwijl hij op overdreven wijze de handen ophief als om vergiffenis af te smeken, ‘hierover zwijg ik, dit heeft ú mij geleerd. Maar weet u, dat u in Gerónima's ogen een toekomstige Heilige Franciscus bent?
| |
| |
Vijftienhonderd ducaten, Padre!! Stil, ik zwijg al... Wist u, dat dit schilderij een opdracht is van een Toledaans inquisiteur?’
‘Dat wist ik niet,’ zei Esquerrer, de schilder enigszins bezorgd aankijkend.
‘Hier op de Orgaz staat hij, maar zonder iets van onze toeleg te bemerken! Kijk, als u hier links uw vingers achter het hout... ik rechts... een doek eroverheen, voor het geval er iemand door het huis loopt... Neen, voor inquisiteurs ben ik niet bang; ik ben een moedige Griek, zou Ayala zeggen... Deze Moya de Contreras is een schelm, een dikke spin in een web... een rode kruisspin...’
Reeds tilden zij de Santiago het atelier uit. Het liep tegen de avond, in de belendende vertrekken was het donker. Terwijl de monnik met het schilderij op de roodstenen wenteltrap wachtte, ging Greco nog terug om een flambouw te halen, steeds in diezelfde uittartende exaltatie, waarmee hij een knagend gevoel van onbevredigdheid tot zwijgen moest brengen. Esquerrer's ontbrekende en daarna al te nadrukkelijk geuite bewondering was hier minder de oorzaak van dan de vraag wat hem nu verder te doen stond, na deze mijlpaal, die zou worden bijgezet bij andere stenen, in een oude ruïne...
|
|