Het vijfde zegel
(1969)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Twaalfde hoofdstuk
| |
[pagina 238]
| |
schommelen brachten, en deze weer andere, tot in het oneindige. Niet onmogelijk werkte hier een geschrift over mechanica na, van Leonardo, waar hij enige dagen geleden voor tijdverdrijf in gelezen had. Ieder motief, ieder oordeel, in tweeën gesplitst, werd onmiddellijk tot zo'n kleine, duivelse weegschaal! Hij vreesde de Inquisitie, maar niettemin, in een aangenaam schrijnend zelfbeklag, hoopte hij op vervolging! Neen, niet uit zelfbeklag, niet om zich slachtoffer te weten, hoopte hij dit, maar om Esquerrer te kunnen vergeten, om de melancholie van het afscheid uit te drijven door vrees! Of hij zocht, juist andersom, als de vrees al te sterk werd, heul bij zelfvertederde gedachten aan Esquerrer die hem verlaten zou! Ten slotte bleek dit laatste het sterkst te zijn van de twee, het werd zelfs ondraaglijk, de weegschaal stond onherstelbaar scheef, - maar een nieuw spookachtig instrument slingerde reeds in die kale martelkamer van zijn ziel, en uit alle macht vatte hij de subtiele ontgoochelingen, hem door de monnik in de loop van dit half jaar bereid, samen tot een zeer zwaar gewicht: het was goed, dat hij wegging, - het was goed, dat die ontgoochelingen er waren geweest, - het evenwicht leek feilloos ... Eindelijk, toen dit alles werktuiglijker begon te verlopen, zonder gevoelsspontaneïteit, - want het waren gevoelens geweest, en brandende gevoelens, die hij ter zelfbeveiliging tegen elkaar afgewogen had in zijn overspannen toestand; de Jezuïeten hadden hem dit wel geleerd vroeger, ook hun oefeningen waren niet anders dan een mechanisme met hartstochten als inzet! - ging hij het toepassen op futiliteiten, op allerlei gebeurtenissen van de laatste tijd, in speelse monotonie. Wat had het bijvoorbeeld te betekenen, dat hij de vorige dag, toen er geposeerd zou worden voor de Heilige Familie, de kleine Pablo de Fez zo botweg afgewezen had? In een blauw kleed met een leren gordel was het Moortje komen aanlopen, één schouder bloot, een staf in de hand, en had toen te horen gekregen, dat de groep zonder hem poseren zou; voor de figuur van Johannes de Doper zou een vroegere schets worden gebruikt, en Pablo kon weer heengaan, met tranen in de ogen. Waarom had hij dit gedaan? De jongen had er toch bij kunnen blijven, dat gehele poseren was toch niet veel meer dan een zinledig ritueel? En, aangenomen dat de beoogde verandering in de compositie slechts een middel was geweest om zijn woede te koelen op de modellen, - wat hem nu heel waarschijnlijk voorkwam, - waarom Eufrosina de las Cuevas dan niet weggestuurd, die hem tegenover Don Pedro in moeilijkheden had gebracht? Had hij Pablo soms niet durven schilderen om Don Pedro's dubbelzinnige uitlatingen over het Moortje? ...Zo was hij weer bij de Inquisitie terug, en hij zou van voren af aan kunnen beginnen. Lang nog zat hij in de bibliotheek, een bedompt vertrek met kleine vensters heel hoog, het enige in de Casa waarvan de muren niet door kleurige tapijten werden verlevendigd. Hier heersten de boeken, en | |
[pagina 239]
| |
stof, veel stof. Hij zat er huiverig, in een doffe, steeds opnieuw aangroeiende wanhoop. De avond van de volgende dag, op de maandelijkse bijeenkomst, zou ook Esquerrer verschijnen, om afscheid te nemen van allen die hem kenden, - dan nog het feest van de Onbevlekte Ontvangenis, en het was afgelopen. Hoe zou hij ooit nog kunnen werken zonder de vriend naast zich, die, al begreep hij dan niet alles, toch samen met hem het avontuur in de geest had bestaan, waarvan hij de gevaren nodig had om in het leven te blijven geloven? Hoe anders was dit geweest in Italië, met Benedetto Beccadelli, die hem verraden had, maar aan wiens persoonlijke bekoring zich nooit die geestelijke uitwisseling had gepaard, al philosopheerden ze soms samen tot diep in de nacht. Hij wist niet, of Esquerrer hetzelfde dacht; er was weinig tussen hen gesproken de allerlaatste tijd, maar was er nog enig bewijs nodig, zou Esquerrer hem zo vaak hebben bezocht, als zijn gezelschap hem onverschillig had gelaten? ... Gerónima stond voor hem, een brief in de hand. De stoornis was hem bijna welkom. Dat zij haar mond voorbij had gepraat tegenover de tante, had hij haar de vorige dag al vergeven; bij het geheimhouden van zijn keldercollectie had hij immers niet het minste belang meer, als hij er iemand een genoegen mee kon doen, wilde hij die schilderijen ook wel op de patio zetten, tegen de blauw-gele Talavera-tegels aan, als voor een publieke auctie, of in de striemende hagel, zoals de Heilige Mauritius op zijn tocht naar het Escorial ... ‘Van die hinderlijke Alejandro Sénsino,’ zuchtte hij, nadat hij het papier ontvouwd had, ‘de parasiet, die zijn opwachting komt maken zodra men zich slap voelt. Dat ruikt hij.’ ‘Komt hij morgenavond ook?’ ‘In geen geval! Fray Francisco komt ...’ Over zijn bril nam hij haar op, nieuwsgierig of zij enig hartzeer voelde door het aanstaande vertrek. Geen ‘Perfecta Casada’ meer voortaan! Hij bedwong iedere ironische toespeling, las de brief, en keerde nog eens tot haar gezicht terug, dat tegen de donkere boekenrijen afstak als een geopende bloem, een bloem die in haar bouw, de rangschikking der onderdelen, eigenlijk nog genoeg meegekregen scheen te hebben van die nuchter geometrische achtergrond. Dat gezicht was als een schools tekenpatroon om in te vullen, open, vragend, regelmatig. ‘Hij komt, de muskiet,’ zei Greco, ‘maar vanavond; hij zegt behoefte te hebben aan een gesprek onder vier ogen, koddig genoeg; hij kan dus boven in het atelier gelaten worden.’ - Hij wachtte even, aan haar dralende houding merkend, dat zij iets op het hart had: ‘Waar denk je aan?’ ‘Aan jou,’ antwoordde ze. ‘Wel vleiend ...’ ‘Dat je nooit ernstig kunt zijn!’ | |
[pagina 240]
| |
‘Ik ben zo ernstig, dat ik vannacht niet geslapen en vanmorgen niet gegeten heb! Maar je bedoelt waarschijnlijk: ernstig op een manier die jij begrijpt.’ Haar gezicht afwendend opende ze haar rechterhand, die ze stijf naast haar heup hield, en zei langzaam: ‘Hij heeft mij gisteren in mijn hand gebeten.’ Een ogenblik leek het alsof Greco in dezelfde onbedaarlijke lachbui zou uitbarsten als toen zij hem voor het eerst over Don Pedro's galante streken had verteld. Mogelijk verblufte de mededeling hem al te zeer, of was er iets in haar toon dat hem weerhield. Toen hij zijn mond eindelijk opende, kon hij niet anders doen dan maar herhalen: ‘Ja, maar hij is toch geen hond!’ - met een soort grappige opgetogenheid, maar ook alsof het niet goed tot hem doorgedrongen was. ‘Ik wil hem niet meer zien, nooit,’ gaf zij op stugge toon te kennen. ‘Neen, maar dìt gaat ook te ver,’ riep Greco, die traag was opgestaan, ‘alles kan ik billijken, maar bijten niet, neen, neen ...’ ‘Je spot weer ...’ ‘En gisteren heb ik niets aan je gemerkt,’ zei hij plotseling, haar scherp fixerend, als ontwakend uit een lange droom. ‘Ik ben te bang voor hem, en ook dat jij ...’ ‘Bijten gaat zéker te ver,’ begon hij weer slapjes aan zijn humoristisch bedoelde uitroepen, ‘hij is toch geen hond. Don Pedro is toch geen hond.’ Het klonk alsof Don Pedro Moya de Contreras, ware hij een hond geweest, zich ook dìt had mogen veroorloven ... Bij de deur gekomen spraken zij af, dat Gerónima niet meer naar de bijeenkomsten voor de versiering van het Mariabeeld zou gaan - er waren er nog twee, voor 8 December - en in haar kamer zou blijven bij een hernieuwd bezoek van de inquisiteur, desnoods ziekte voorwendend. Dankbaar keek ze hem aan, kuste zijn hand, welk gebaar in dit geval een bijzondere bezegeling scheen in te houden, en verliet hem. Zijn slaperigheid werd nu onweerstaanbaar. In een leuningstoel knikkebollend, verlangde hij naar de middag, officiële slaaptijd, haast niet minder dan de nacht. Zonderlinge droomflarden trokken voorbij: de ernstige problemen van het zielslaboratorium, misvormd tot onbepaalbare wezens met twee aangezichten, waaronder Don Pedro, die dik en gluiperig bij een galg stond, de ontvleesde arm van een gehangene naar beneden trok, en er een stuk uithapte. Dat stuk vlees moest men nu weer uit zijn mond halen, - Greco of een ander, - maar bij de pogingen daartoe streek een vingernagel over zijn kiezen, waardoor een bovenaards, hoog gonzend geluid werd opgewekt, stijgend in trillers in een grauwe leegte, die naar boven glanzender werd, maar ook - dit was de gedachte waarmee hij wakker schrok - goedkoper, en eigenlijk niet goed genoeg voor deze gelegenheid ... | |
[pagina 241]
| |
El Greco had de ogen wijd geopend. In het vertrek naast de bibliotheek zong Gerónima, - was de deur op een kier blijven staan? Zij zong een eenvoudig Italiaans lied, dat hij haar geleerd had in de tijd, dat zij bij hem was komen wonen, de tijd ook, dat zij er over spraken welk kleed zij dragen zou bij de doop van het kind. Tien minuten lang zong zij zo en hij zat er stomp en gedachtenloos bij, gemarteld door het verleden, weerloos tegen een overmatige zoetheid waarvoor hij geen orgaan meer bezat.
‘Maar u miskent mij door aan te nemen, dat ik Don Martin de Ayala niet hoogschat!’ riep Sénsino uit, met de hand op het hart, en een warme gloed in zijn ronde, nieuwsgierige ogen, ‘wat al misverstanden, Messer Dominico!’ ‘Kom, het is niet van belang,’ weerde Greco af, pijnlijk getroffen door die gevoelsuitbarsting bij iemand tegenover wie hij zijn eigen gevoel steeds zo zorgvuldig verborgen hield. Sénsino scheen zijn hart te willen uitstorten als in een generale biecht; hij sloeg zich op de borst voor een onbeleefde blik vaṅ jaren her, en kwispelde met zijn baard, omdat hij eens over een duur tapijt gestruikeld was, zonder er dadelijk met tranen in de ogen bij neer te knielen en het patroon te strelen met voorzichtige vingers. In het achthoekig atelier, tussen de Orgaz en de Espolio, zaten zij tegenover elkaar, Sénsino in een stemmig zwart gewaad, met een onafzienbare rij knoopjes in het midden, bij elk waarvan twee discrete en eigenwijze plooien aan weerskanten hun oorsprong namen. Het was half negen in de avond. ‘Ik heb een eigenaardig karakter,’ zette Sénsino zijn confidenties voort, ‘ik heb opgemerkt, dat al mijn uitlatingen achteraf terug te brengen zijn op bezorgdheid voor de Kunst, ook als die bezorgdheid mij op het moment zelf verre lag. Inblazingen van een Genius wellicht, dat wil zeggen ...’ ‘Boeiende raadsels dus,’ zei Greco voorkomend. Knikkend dat de meester zijn bedoeling precies begrepen had, sprong Sénsino omhoog en greep een koekje van de schaal die Gerónima daar had neergezet; hij kauwde met muizetandjes, net, zindelijk, gesloten. ‘Ik vroeg mij dus af, Messer Dominico: waarom heb je Messer Dominico toch pijn gedaan door dat kleine grapje over Don Martin te ventileren? Nu, en wat vond ik? Ik wist opeens, dat ik het gezegd had omdat naar mijn mening ú, Messer Dominico, als schilder op een dwaalspoor bent geraakt!!’ ‘Dat is ver gezocht,’ zei Greco, ‘wat heeft Ayala daarmee te maken?’ ‘Veel! Alles! Als symbool! Castilië ligt in de hemel!!’ Met tintelende ogen bleef hij Greco aanzien. Deze haalde de schouders op en keek om zich heen als om getuigen op te roepen voor de onbegrijpelijkheid van deze kwasterige prater. | |
[pagina 242]
| |
‘Ik wil niet zover gaan een persoonlijke invloed aan te nemen van Don Martin op u. Maar beiden lijdt u aan hetzelfde euvel. Nevelachtigheid, als ik me zo uitdrukken mag, vormloosheid, hoog, hoog, niet meer te volgen voor de gewone mensenblik! Bij hèm dweepzucht, die de normale maatschappelijke gegevens verwaarloost, bij ú ...’ ‘Bij mij?’ herhaalde de Griek, wie deze elegante critiek-met-omwegen begon te amuseren. ‘Bij u ... Maar u vindt het toch niet onaangenaam? Ik raak toch geen gevoelige plekken of tedere snaren aan? Nu dan, bij u: een verwaarlozen van de klare vormtaal der Grote Italiaanse Voorbeelden.’ - Twee maal smakte hij, likte toen langzaam en beschaafd tussen bovenlip en tanden, en pakte een tweede koekje. ‘We zijn er,’ zei Greco, ‘ik meen dit al eens eerder van je gehoord te hebben, Alejandro.’ ‘En u had het nòg vaker gehoord, als ik u de laatste tijd meer ontmoet had. Want ik heb nu de bewijzen! Wilt u die bewijzen horen?’ ‘Waarom niet?’ Sénsino strekte zijn rechterhand uit en begon de vingers daarvan af te tellen door ze met zijn linkerwijsvinger één voor één naar boven te duwen en dan knappend terug te laten veren. - ‘Raffael. Michelangelo. Titiaan. Tintoretto. Misschien ... Parmiggianino. Kijk, Parmiggianino, de pink, is eigenlijk maar een halve vinger. Maar bij u is de pink een middelvinger, Messer Dominico, u overdrijft de lengte en de slankheid van Parmiggianino's engelen, daar op de Espolio bijvoorbeeld, en dat is dan nog een van uw vroegste schilderijen.’ - Hij aarzelde, boog zich diep voorover, hief het gezicht stralend en schelms weer op alsof hij het in een onzichtbaar goudbad had gedompeld, en zei bijna teder: ‘Sommige van uw figuren zien er uit alsof ze een examen rigorosum hebben ondergaan. - Zo gerekt, zo gedeukt, de armen ingesnoerd als door garrotes,’ liet hij er haastig op volgen. ‘En wat is hier tegen?’ vroeg Greco op vriendelijke toon. ‘De andere vingers! Raffael! Titiaan! Navarrete en Ribalta zijn misschien geringere schilders dan u, maar ze bewegen zich ten minste in een traditie, ze kennen hun grenzen. Oorspronkelijkheid is niet alles, Messer Dominico. Non jurare in verba magistri breekt ons schilders ten slotte de nek. Onverbiddelijk zijn de eisen der klassieke harmonie; men kan er zich van verwijderen, ze halen u terug, als elastische koorden. En dan Parmiggianino! Hij was niet een van de Groten toch. Hij schilderde zichzelf uit in een schotel, de hand zo groot als het gehele gezicht. Hij deed aan alchemie, deze uiterst onevenwichtige natuur.’ ‘Maar je vergist je, Sénsino,’ zei Greco rustig, ‘door te veronderstellen, dat de lengte van mijn figuren aan Parmiggianino ontleend is. Ken je Michelangelo's tekeningen, die in het Palazzo Farnese?’ | |
[pagina 243]
| |
‘Natuurlijk,’ loog Sénsino, ‘maar ik heb nog meer pijlen op mijn boog! Die krijgen we zo dadelijk. Waar ik steeds wéér op hameren wil is dat u de volheid, de menselijke compleetheid van Titiaan en de goddelijke Raffael miskent. En waar is het warme Venetiaanse coloriet van uw eerste jaren gebleven? Ik houd vol, dat die slanke figuren ziekelijk zijn, teringachtig, kwaadsappig als dat niet te veel gezegd is; uw voorliefde ervoor vind ik terug bij Don Martin de Ayala's ingenomenheid met Iñez de Torres ...’ Greco begon te lachen. - ‘Neen, maar nu ga je te ver, Alejandro! En dan nog, wat bewijst dit alles?’ ‘Wel, het is niet mijn bedoeling kwaad te spreken van Don Martin ... maar een magere vrouw hóudt men niet, die glipt ons tussen de vingers door, - en zo zal de Historie geen raad weten met uw schimmen; de Muze Clio heb ik mij trouwens altijd als een vrouw met een volle boezem voorgesteld ...’ Gehinderd zowel door dit bodemloze gezwets als door het opbollend gebaar, op borsthoogte, waarmee de bezoeker met beide handen zijn woorden illustreerde, stond Greco op en liep een paar maal het atelier rond. In de buurt van het raam, waar koude, verfrissende luchtstromen heersten, bleef hij tegen de tafel aanleunen en keek zo op Sénsino neer, die, half naar hem omgedraaid, al maar verder sprak, vexerend en charmant. Hij herhaalde, dat Don Martin de Ayala zijn volle hoogachting had, dat diens machteloze woede, toen hij Iñez de Torres aan zeker iemand had moeten afstaan, sympathiek was en een man van eer waardig, maar toch ... onverstandig! Zeker iemand? Ja, hij zou geen namen noemen. Laat ons zeggen: iemand die tot Ayala in een machtsverhouding stond als koning Philips tot Antonio Perez, alle bijzondere verschillen in aanmerking genomen, ook die tussen Iñez de Torres en de prinses d'Eboli. Maar waarom verzette men zich tegen het onvermijdelijke? Lasteraars, praatjesmakers, vuige tongen met weinig levenservaring, zouden kunnen beweren, dat zeker iemand, namelijk die bepaalde persoon, die oudere man, kortom, hij zou geen namen noemen, misbruik had gemaakt van zijn positie. ‘Daarvan is natuurlijk geen sprake!’ besloot Alejandro Sénsino met opgeheven vinger zijn uiteenzetting, ‘dat zou, in de sfeer der kunst, daarmee gelijk staan, dat Clio haar dienaren bevel gaf uw schilderijen te verbranden, later! Dat is geen eerlijk spel. Veeleer hebben we hier te doen met magneetwerking: de slankste ijzerstaaf wordt aangetrokken door de dikste magneet, en daarmee basta! Begrijp dit dus goed: Martin de Ayala is nooit bedreigd, Martin de Ayala is eenvoudig iets ontnomen.’ Greco keek op hem neer als op een pad, die kans had gezien zich als een kikker op te blazen, die kwaken kon, en die zijn wratten op borst en buik in één rechte lijn gerangschikt droeg. Wat daar allemaal over | |
[pagina 244]
| |
aant.Ayala en Iñez de Torres (en Don Pedro Moya de Contreras ongetwijfeld) geraaskald werd, drong daarom zo slecht tot hem door, omdat hij op dit ogenblik de stellige indruk had, dat Sénsino hier alleen zat om hem bezig te houden, om er voor te zorgen, dat hij het atelier niet verliet op dit uur! Dit was verregaand dwaas en belachelijk, zij het ook ietwat beklemmend, maar, hoe slecht hij het ook beredeneren kon, - en was Sénsino ook maar één enkele maal te betrappen geweest op een blik naar de deur? - de indruk was onafwijsbaar. Hoe anders zijn spreektrant te verklaren, met die wijdlopige, parmantige glossen, hoe anders die eigenaardige, genivelleerde onrust, die elke seconde vulde met dat vlijtig voortkabbelende gepraat en gepraat, hoe anders dat dwingerige, verschrikte handopsteken om niet onderbroken te worden, als men er bijna zeker van was, dat hij niets meer te zeggen had? Greco besloot de proef op de som te nemen. Lang had hij niet te wachten op een gunstige gelegenheid. Met een wip maakte Sénsino zich van de stoelleuning los, waarop hij de laatste minuten had gezeten, en zette zich heupwiegend in beweging naar de Orgaz, die donker en verwaarloosd tegen de muur stond. Daar begon hij opgewekt te leraren, onder springerige grimassen bijna tot in het schilderij klimmend, alsof er een nieuwe zwarte figuur zou worden toegevoegd aan de onafgemaakte rij. Zonder iets te zeggen hield Greco hem scherp in het oog. ‘Hier hebben we kunst!’ kweelde hij, ‘maar tot welke prijs gekocht? Uw doeken zouden alles kunnen revolutionneren, schilderkunst, religie ... alles. Doch hoe onthutsend ook van originaliteit, nil novi sub sole, geloof me toch, Messer Dominico! Dit alles is eerder vertoond, dit bestaat al. Wat ik zoëven zei over de Italianen, die u deels bruskeert, deels met uw verlof slaafs navolgt, dat neem ik terug; het was een voorpostengevecht; mijn volgende opmerkingen gaan dieper, zij raken het eigenlijke wezen van uw kunst. U bent een eilandbewoner, en u blijft het. Deze begrafenis van graaf Orgaz is ... Griekenland!’ Zegevierend keek hij om, maar Greco, die onhoorbaar naderbijgeslopen was, stond reeds achter hem en tikte hem op de schouder. ‘Wil je iets zien, Sénsino, waarbij je niet aan Italië, of aan Griekenland zult denken?’ ‘Wat? Wat dan?’ stotterde Sénsino, die ineengekrompen was onder de aanraking. ‘Ik bedoel: nieuwe schilderijen, die ik de laatste tijd maakte, - die jou je grote mond zullen snoeren.’ ‘Hier in 't atelier?’ ‘Neen, Sénsino.’ ‘Waar dan?’ - Sénsino's ogen waren wijd opengesperd, àl het porseleinwit zichtbaar rondom de grappige pupillen. ‘Beneden.’ | |
[pagina 245]
| |
‘Beneden in huis?! In 't andere atelier?!’ Toen hij na de mededeling, dat die schilderijen niet in het huis zelf te vinden waren, een zucht van verlichting slaakte, wist Greco genoeg. Hij had nu van zijn plan kunnen afzien, en zeker zou hij, in plaats van zich de moeite te getroosten van een afdaling naar de gewelven, zijn best hebben gedaan om te weten te komen, wat Sénsino in zijn schild voerde, ware het niet, dat diens laatste opmerking iets in hem geraakt had: een halve overtuiging levendig had gemaakt, en tegelijkertijd het protest ertegen aangewakkerd. Schilderde hij werkelijk onder Griekse invloeden, nog steeds? Hadden de mozaïeken en iconen hun macht over hem dan nòg niet verloren, was het verleden dan niet af te schudden? Snel, terwijl hij twee fakkels aan het zoeken was en een warme atelierjas voor Sénsino, ging hij na in hoeverre deze gelijk kon hebben. De Deësis op de Orgaz, de monumentale rij gezichten, van voren gezien, de symmetrie, de ruimtelijke structuur, - hij had altijd geweten, dat dit Grieks kon zijn. Maar de Heilige Jacobus major, en de andere schilderijen beneden? Neen, dat was buitengesloten! Dat was Esquerrer - en hijzelf, - zij beiden alleen. Hij moest zich overtuigen, en nu dadelijk! Weken waren er voorbijgegaan, dat hij niet naar zijn levenswerk omgekeken had, waarvan deze dwaas op goed geluk de oorspronkelijkheid betwijfelde ... De korte verbindingsgang en de twee daaropvolgende vertrekken mocht Sénsino vlug doorgelopen zijn, het kostte enige overredingskracht hem er toe te bewegen de rode bakstenen trap af te dalen. Er blies hun dan ook een snijdende tocht tegemoet, vooral op de bovenste kelderverdieping, die door middel van spleten en smalle Moorse vensters met de buitenwereld in verbinding stond. Maar ook in de ‘moskee’ zou men niet lang kunnen blijven. Ten overvloede walmden de fakkels; in het atelier, waar Greco ze bewaarde, was in lang niet gestookt. Geruime tijd tuurden zij hoestend door een dunne rook, die al die schilderijen tegen de muur wild met elkaar te verstrengelen scheen, die de bedelaar op de San Martin met het paard tot een zesbenige centaur deed samengroeien, - het verband om Isidro's voet een hoef, de paardenkop menselijker dan het wanstaltig jongensgezicht! - een centaur, die galopperend inbrak in het Laocoönschilderij met de cirkels der slangen, waarnaast de Purísima-gestalte ijl verdampte uit de prachtige bloemen aan haar voet, terwijl de apostels tot grijnzende homunculi werden, de lichamen op de Opening van het Vijfde Zegel tot bleke stalagmieten, die het beslissend ziekteverschijnsel schenen te zijn van een kwaal van rotsen, een uitbrekende ettering uit steen, en de twee boomtakken op het portret van de naakte Hiëronymus tot het gewei van een monsterhert! Rechts bedreigde hen de Heilige Hiëronymus als kardinaal, nog altijd in eenzaamheid zijn woede uitbrullend, terwijl de Heilige Jacobus major de rij afsloot aan de linkerkant, waar de gebroken pilaren lagen met de muur- | |
[pagina 246]
| |
spleten erachter ... Dit waren zijn schilderijen dus. Grieks, Sénsino? Hij moest hardop lachen, het geluid weergalmde in de ruimte. In zijn woeste exaltatie gaf hij er zich geen rekenschap van, dat de geschilderde voorstellingen een geheel andere indruk op hem maakten dan hij verwacht had: aangrijpender misschien, maar onbeheerster als kunstwerk. Zijn geestdrift werd er niet door aangetast: hij wìlde dit niet zien. Hij keek zijn metgezel aan, en verbaasde zich over de krampachtige wijze waarop hij zijn vuisten met de nagels naar voren ter weerszij van zijn kin hield, en dat klappertanden, kon dat alleen van kou zijn? De rook was geheel opgetrokken. ‘Welnu?’ vroeg hij bars. ‘Dat is,’ stamelde de kleine schilder, die er bijna even slecht uitzag als toen Preboste hem verschrikt had met zijn Napolitaanse gruwelen, ‘dat is waanzin.’ ‘Maar Grieks?’ ‘Dat is vreselijk, en vreselijk,’ herhaalde Sénsino krachteloos, en deed een stap naderbij, waarbij zijn bevende fakkel nieuwe schaduwen deed dansen. ‘Ja, vreselijk, niet waar?’ kefte de Griek, en hij liep Sénsino achterna, en schudde hem heen en weer, ‘muildier dat je bent! Tel alle Groten op je vingers af, en je vindt niets als dit! Waar zou je 't vinden? Kruip op je knieën door alle kathedralen en basilieken, en vraag aan San Lucas, of Raffael's geest er bij mag zijn! Raffael, de zoetsappige ongeluksvogel! Breng ik dit ooit in 't daglicht, dan barst de aarde open, dan vergaat de wereld! Muildier, idiote spreektrompet ...!’ Van zinneloze scheldwoorden in deze trant zouden er Sénsino zeker meer naar het hoofd geslingerd zijn, indien op dit ogenblik niet een geluid had weerklonken, dat hen beiden star deed staan. Het kwam van links, buiten het gewelf, en toch vlakbij. Het was een gerinkel als van een metalen voorwerp, dat van vrij hoog op een stenen vloer viel en daar nog even voortrolde. Het kon een lamp zijn, - verbrijzeld glas scheen aan het geluid deel te hebben gehad, - of een staaf, of een kandelaar. Maar er konden ook geesten met hun ketens gerinkeld hebben! Mocht dit laatste voor de Griek een vluchtige inval blijven, nauwelijks tellend in de nabijheid van verschrikkingen waarvan hijzelf de schepper was, de bijgelovige Sénsino had niet meer nodig dan die gedachte om als een toonbeeld van ontreddering in de knieën door te zakken waarbij hij een piepend gekerm uitstiet. Zijn flambouw viel op de vloer. Nadat Greco hem los gelaten had, liep hij snel naar de stapel steenbrokken en pilaarresten, waarachter zich de drie spleten bevonden, waarvan de grootste, als hij zich goed herinnerde, een man zou kunnen doorlaten. Hij dacht nog aan vleermuizen, ratten, zinsbegoochelingen; hij dacht aan Sénsino, wiens afstraffing wel wat erg drastisch uitgevallen was, - en toen hij zich omkeerde, bleek | |
[pagina 247]
| |
Sénsino verdwenen te zijn, zonder een woord, en zonder fakkel! Wellicht was het nog de beste oplossing, deze vlucht; Greco nam aan, dat hij zonder zich te bezeren de weg naar boven vinden kon. Daarop wendde hij zich weer naar de muurspleten in het tegenover de oostelijke nis gelegen uiteinde van de moskee. Door zijn flambouw in de opening te steken bemerkte hij al spoedig dat de ruimte erachter veel breder was dan de spleet zelf; deze liep bijna tot aan de zoldering door, en was ter halver hoogte het smalst, hetgeen aan zijn vorm iets van een onregelmatige, langgerekte zandloper verleende. Enkele minuten lang - alles bleef doodstil - stond de schilder daar met de fakkel in de hand, zich afvragend of hij zich blootstellen zou aan stof en wegschrikkende ratten. Vermoeidheid na de uitbarsting deed de indrukken, die hij in zich opnam, uiteenvallen in nietige fragmenten, korrels, atomen. Hij zag een grijze spin zich schuin naar boven voortbewegen, in een lijn die precies het smalste punt van de zandloper sneed; op dat punt woeien wat flarden van webben heen en weer, klein, heel klein, bescheiden haast. Hij zag, hoe de korreling van de oude baksteen zich tot een geheimzinnig schrift samenvoegen liet, evenals de Arabische letterfriezen in Moorse gebouwen, op iedere willekeurige plek te beginnen; hij zag nòg kleinere korrels, letters in letters, uiterst subtiele scheurtjes, stof boven op richels verzameld, krassen en vegen aangebracht door de tijd, een oud ingesponnen vliegenlijk ... En toen, zonder schrik, zonder iets gehoord te hebben, en zonder dit nieuwe en ineens zoveel omvangrijker verschijnsel met enige toepasselijke gedachte te begeleiden, zag hij vlak achter de scheur een man staan, met zijn hoofd ter hoogte van de zandloperengte. Daar de man in het zwart gekleed was onder zijn openhangende mantel, kon men menen dat Alejandro Sénsino, na zijn angst overwonnen te hebben, omgelopen was om toch nog van de partij te zijn, - maar even later, beter acht gevend, stelde Greco vast, dat het Fernando Alvarez de Cisneros was, die gebukt door de opening stapte, het gezicht grimmig en strak, en veel magerder dan toen zij elkaar het laatst hadden ontmoet. ‘Dit noem ik een Toledaanse nacht, Señor Conquistador,’ zei hij spottend, en liet zijn flambouw dansen, ‘ik had me verdekt kunnen opstellen en u onthoofden toen u daar zo vol vertrouwen mijn moskee binnenstapte - Hij zinspeelde hier op een gebeurtenis uit het begin der Moorse overheersing, toen een aantal Toledanen achter een poort één voor één onthoofd waren geworden door onzichtbare vijanden, hetgeen sindsdien in een staande uitdrukking was overgegaan; ‘een Toledaanse nacht’ betekende nu: een gestoorde of slechte nacht. Weinig gevoelig voor zulke bedekte terechtwijzingen, hield de indringer zich echter aan de letterlijke betekenis. Hij nam, misschien uit beleefdheid, zijn hoed af, klopte vluchtig het rode stof van zijn kleren, en zei: ‘Dan had u in elk geval een zwaard moeten hebben. Ik zou u mijn de- | |
[pagina 248]
| |
gen kunnen aanbieden, als ik hem niet zoëven verloren had. In het donker, want ook mijn lamp was uitgegaan, was hij onvindbaar ...’ - Na Greco voorbijgelopen te zijn, verder de grillig verlichte ruimte in, wierp hij een verraste blik om zich heen: ‘Wat, schìldert u hier?’ ‘Bent u hier gekomen om me dit te vragen?’ vroeg Greco, ‘mijn huis staat overigens tot uw beschikking, als dit een bezoek moet voorstellen.’ ‘Ik was de gast van de Calatrava-ridders in de Transito-synagoge en wilde de gangen zien; zo ben ik verdwaald geraakt, en hoorde eindelijk stemmen hier. Straks moet ik terug om mijn degen en mijn lamp te zoeken; met een van uw flambouwen zou ik geholpen zijn. Die daar.’ - En hij wees op Sénsino's flambouw, die nog op de grond te roken lag, onzekere trillingen verwekkend over de schilderijen die langs de muur stonden geschaard, te beginnen met de Heilige Jacobus major, te eindigen met de Heilige Hiëronymus als kardinaal. Greco geloofde geen woord van de Calatrava-ridders en het verdwalen. Zijn ervaringen op de avond van Sacramentsdag spraken een geheel andere taal. Hij stond op het punt iets over Ayala of de Aragonese soldaten los te laten, toen de ander hem scherp opnam en op zakelijke toon zei: ‘Weet u, dat u door de Inquisitie vervolgd wordt?’ Een tijdlang heerste stilte na deze vraag, - bijna te lang om Greco's reactie nog overtuigend te doen zijn, om er niet iets van theatrale onmacht aan te verlenen. Hij sprong op de vrager af, met verwrongen gezicht en opgetrokken schouders, duim en wijsvinger van zijn rechterhand in zijn borst geboord. Maar ondanks deze uiterlijke, al te uiterlijke kentekenen van schrik en ontzetting wist hij, de gehele avond hierop gewacht te hebben, en bijna was hij Don Fernando dankbaar dat hem zekerheid werd verschaft aangaande iets waaraan hij nóg niet eens voluit geloven kon. In zijn woorden vermocht hij natuurlijk niets uit te drukken van zulk een subtiele tegenstrijdigheid; zij waren de woorden die ieder ander gebruikt had onder deze omstandigheden. ‘Wie ik? Dat is onmogelijk!’ ‘Het is waar,’ zei de Cisneros. ‘Het is onmogelijk. Ik heb niets misdreven, mijn geweten is zuiver!’ ‘Zo hebben er meer gesproken,’ was de schampere repliek, ‘hier in Toledo ben ik voor andere dingen dan u denkt, ik heb hier mijn spionnen, die hebben opgevangen, dat men u ná 8 December in hechtenis nemen wil. Meer kan ik niet zeggen. Misschien redt u zich er uit. Of tracht te vluchten! Maar één ding, en beschouw dat als een tegenprestatie voor mijn waarschuwing: laat niets los over mij, over de gangen, of wat u nog meer te weten bent gekomen. U bent bevriend met Martin de Ayala, niet waar? Hèm zoudt u alvast in het verderf storten, - maar uzelf ook, dat verzeker ik u. Nu heeft u nog een kans.’ Onder dit haastig gevoerde gesprek door waren zij al dichter de smeu- | |
[pagina 249]
| |
lende fakkel genaderd, die af en toe sputterend opvlamde. Links van hen stonden de schilderijen. Juist toen Greco zich werktuiglijk bukte om de fakkel op te rapen, met de andere helder brandend in zijn linkerhand, hoorde hij hoe de Cisneros bijna fluitend zijn adem inzoog, terwijl zijn gestalte, die hij vaag boven zich onderscheidde, te verstijven scheen onder de dwang van iets dat in de buurt van de schilderijen, die het verst van de oostelijke nis afstonden, zijn oorsprong nam. Hij keek op, volgde de blik van de ander, hun beider ogen bleven rusten op de Heilige Jacobus major. ‘Wat is dat?’ fluisterde de bezoeker hees, ‘wie is dàt, bij God?’ ‘Daar links? Een portret van Santiago,’ antwoordde Greco, overeindkomend. ‘Neen, niet de potsenmaker die het voorstelt, de man zelf, het model! Wie is het model?!’ ‘Een monnik, - een Franciscaan ...’ ‘Naam! Naam!’ - Woedend stampte hij op de grond, zonder de ogen van het portret af te wenden. ‘Wie is hij? Waar komt hij vandaan?’ ‘Francisco Esquerrer heet hij. Hij komt uit een klooster bij Salamanca ...’ ‘Natuurlijk een andere achternaam, en Antonio veranderd in Francisco door die wijwatersproeiers! Waar opgevoed, door wie?’ ‘Ergens in de buurt van Medina del Campo, meen ik, zijn ouders heeft hij niet gekend ...’ Na hem met een gebaar het zwijgen opgelegd te hebben, knikte de Cisneros een paar maal en liep toen op het schilderij af, waar hij langzaam bij neerknielde. Zijn rug schokte; toen de schilder, niet goed wetend hoe zich te gedragen, een andere standplaats had ingenomen, zag hij dat het van het lachen was, een raadselachtig, stil, luguber gegrinnik. Maar wat hij nu doen ging was zo mogelijk nog raadselachtiger. Hij stond op, greep een groot vel papier van een tafel in de buurt, scheurde het doormidden, en vouwde het, nauwkeurig de juiste afmetingen bepalend, tot zoiets als een steek. Daarna plaatste hij het tegen het schilderij aan, vlak boven Esquerrer's voorhoofd, waarbij hij triomfantelijk naar de schilder omkeek als om diens instemming in te roepen voor een bijzonder geslaagde gelijkenis. Het effect was grotesk en verbijsterend. Het wijd geplooide gewaad, het scheve, gefronste gezicht, met die witte driehoek erboven, die Fernando met twee vingers vasthield, terwijl hij op de plaats van de mond een klutsende beweging maakte met zijn andere hand: het was als een Vastenavondgrap, waartegen de geestelijke adel van het portret het volkomen aflegde! Hier had men, tegen zijn zin, of voor geld, een mummelende idioot verkleed met een roversmantel en een slaapmuts, een imbeciel, die de honden nablaften, geprikkeld door de grimassen van een leeg en waanwijs gezicht dat zelfs die dieren niet meer ver- | |
[pagina 250]
| |
droegen, een verlopen feestfiguur, tien maal jammerlijker dan Isidro de la Barra, die potten ledigde in de Posada de los Reyes Catolicos ... ‘Mijn neef,’ fluisterde Don Fernando, omkijkend met neergetrokken mondhoeken, ‘of achterneef. Hij móet het zijn, het is hetzelfde gezicht, dit moet het kind zijn, dit vrome personage! Zo zag Herrezuela eruit, met nog een prop in zijn mond ook, even voordat hij werd gerelaxeerd ... zo noemen ze dat, de gecastreerde schoeljes, de vervloekte schijnheilige Sodomieters! Antonio Herrezuela, een caballero, een geletterde, en Leonor Alvarez de Cisneros; het was in het jaar ... Ach, u weet er van? Juist. Van onze dichter zeker. Waarom ook niet? Waarom zou men zoiets niet weten en toch rustig slapen en bidden tot de Virgen Purísima? ... Ik heb niet gezien hoe ze verbrand werden, anders had ik hem toen al ... onze defensor fidei, - ach wat, u hebt toch ook geen reden om Philips vriendelijk gezind te zijn ... Ik moet deze Franciscaan spreken! Komt hij nog hier, waar is hij?’ Dieper geschokt door Esquerrer's pijnlijke gedaanteverwisseling, de genadeslag, toegebracht aan zijn portret, dan door de onthulling van de Cisneros of door de gevaren die hemzelf bedreigden, had de kunstenaar geruime tijd na te denken en Fernando bestookte hem met al ongeduldiger vragen, voordat hij zich herinnerde, dat de monnik de volgende avond zijn gast zou zijn. Het was het beste, dat Fernando dan ook kwam; zij zouden elkaar in een kamer kunnen ontmoeten, en, wat hem nog het belangrijkst toescheen, hij zou Esquerrer kunnen voorbereiden. Na deze afspraak bleef de Cisneros enkele minuten onbeweeglijk voor zich uitstaren. Toen hij weer sprak, was zijn toon niet sarcastisch meer. ‘Er was iemand bij, die brandend wegliep en die ze weer terugjoegen. Herrezuela moet nog in de buik gestoken zijn voor hij verbrand werd. Zoiets kan iemands leven een totaal andere richting geven, Señor. Wat ik er van gezien heb was een theologische kermis van het treurigste allooi; Melchior Cano hield de preek, wartaal om van over te geven. En steeds maar dat gezicht van Herrezuela op de achterste rij, stel u voor: met die muts, dat vergeet ik mijn leven niet ...’ - Hij brak af, en hief luisterend een vinger op: ‘Ik hoor iets. Komt men u roepen? Dan verdwijn ik. Een flambouw is niet meer nodig, men wacht op mij ...’ Inderdaad scheen men vanuit het huis doorgedrongen te zijn tot de buitenste sfeer van Greco's heiligdom. Dit was nog nooit eerder gebeurd. Het piepen van een deur heel hoog, voetstappen die aarzelend de bovenste keldertrap afdaalden, een stem, bedeesd en veraf, - en nog eens, zich uitzettend: ‘Messer Dominico!’ ‘Ja, dat bent u,’ zei Fernando de Cisneros met een lachje, ‘morgenavond dus, ongeveer om deze tijd. Ik ben u erkentelijk. Houd goede moed. Niet iedereen verbranden ze.’ - Na een handdruk met hem ge- | |
[pagina 251]
| |
aant.wisseld te hebben, begeleidde Greco hem tot halverwege het westelijk uiteinde der moskee. De Cisneros zei nog: ‘Vlucht liever,’ - toen was hij in de muurspleet verdwenen, en de schilder haastte zich naar het poortje, waar hij, nauwelijks uit zijn gebukte houding van onder de ijzeren staven omhooggekomen, de knecht Miguel ontdekte, die met een kaars in de hand juist de eerste kelderverdieping had bereikt. Greco zag, dat zijn rode en gezwollen ogen achtereenvolgens alle richtingen uitspiedden, precies zoals men van iemand verwachten mocht die na het afdalen van twee wenteltrappen er nog meer onder zich vermoedt. Er lag iets naargeestigs in dit ongewisse draaien van ogen, hand en sidderende kaarsvlam; het gezicht van de man mocht kalm en uitdrukkingsloos schijnen, zijn bewegingen, zwevend in die lege ruimte, leken Greco gevaarlijk, alsof men een spiraal om hem heentrok met behulp van deze knecht, die daar zelf geen weet van had. Miguel wachtte met iets te zeggen tot zijn meester voor hem stond. Zijn ogen waren zo rood alsof hij er in had gewreven. ‘El Santo Officio,’ prevelde hij, ‘El Santo Officio, Señor. God zij ons arme stervelingen genadig.’ Het was niet nodig, dat hij het nòg eens herhaalde; duizenden zachte, spitse echo's schenen zijn taak over te nemen, en misschien was hij ook niet in staat geweest tot meer, want de kaars trilde alsof hij haar zou laten vallen. Terwijl zij samen de twee trappen beklommen, hield Greco zijn hand vast. Hij voelde zich bijna gelukkig, een vriend van iedereen, redelijk, humaan, en zijn vraag uit te stellen was een verfijnde weelde, de laatste triomf der redelijkheid op deze avond ... ‘Zijn ze daar om mij te halen, Miguel?’ De man schrok. - ‘U niet, Señor, de Virgen de la Misericordia zij ons genadig! Messer Francesco is gevangengenomen.’ ‘Dat meen je niet! Preboste?!’ ‘Ja, Señor. Er is huiszoeking verricht, men heeft al uw boeken ingepakt. Twee familiares van het Heilig Officium zijn achtergebleven, u zult worden verhoord, vanavond nog. ‘Preboste?!’ herhaalde Greco langzaam. Toen greep hem een blinde woede. - ‘Dat is een vergissing! De vervloekte schoeljes! Waar zijn ze? De schoeljes!’ - Zonder er zich rekenschap van te geven maakte hij gebruik van Fernando's vocabulaire. ‘O, stil, stil, Señor,’ zei de man met iets sussends in zijn stem, ‘ze wachten op u, u moet dadelijk meegaan.’ ‘En mijn boeken? Hebben ze mijn oude Vitruvius meegenomen, en het prachtwerk van Juan de Herrera?’ - Zijn toorn richtte zich nu op de ongeluksbode: ‘Waarom ben jíj 't me komen zeggen, je loopt te trillen, man, waar is Diego?’ ‘Diego is de hele avond al weg, Señor.’ | |
[pagina 252]
| |
Het vertrek waar de wenteltrap op uitkwam was leeg. Een kaars, en nu die van Miguel erbij, verlichtte schilderijlijsten, een verwist gobelin. Maar de deur naar de aangrenzende vertrekken stond open, en daar was méér licht, licht en beweging, en er weerklonken stemmen; men ving een glimp op van Manusso Theotocópuli, die met gebogen hoofd te oreren stond tegen personen die onzichtbaar bleven, terwijl nòg een kamer verder de figuren van Rosita en Barbara ijlings voortbewogen met brandende lampen. El Greco liet Miguels hand los en liep naar voren. |
|