Het vijfde zegel
(1969)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Zesde hoofdstuk
| |
[pagina 104]
| |
vinnige geluid van de tante, de bejaarde, verarmde, steeds ongetrouwd gebleven Eufrosina, bigot vroom in een beeldendienst die zich vooral uitte in skurriele gemeenzaamheid met het heiligste, veeleisende Heilige Anna ook op El Greco's meest gezochte doeken, en deze hulp op hem verhalend door een vinnige critiek niet alleen op de gelijkenis (die de schilder zorgvuldig vermeed), maar op al zijn andere schilderijen; de zware monosyllaben van Manusso, flegmatisch bolwerk tegen Eufrosina's bedillerige kippendrift; de dreinende Jorge Manuel, die te kennen gaf, dat hij, indien dan niet naar de kathedraal, naar het klooster San Juan de los Reyes wilde om de beroemde beelden uit de Morenoorlog te bekijken (Greco schrok bij die naam): al deze geluiden waren als even zoveel krijsende inbreuken op de herinnering aan de vorige avond, en zelfs op het witte papier vóór hem, waarop toch zo weinigzeggende volzinnen gericht zouden worden aan de wereldse en op hof intriges beluste beeldhouwer Pompeo Leoni! Alleen Gerónima wist van Esquerrer's bezoek. Toen Greco de gast uitgeleide had gedaan, liep zij juist naar de woonkamer; de schilder had zich toen niet kunnen weerhouden met zekere trots het levende voorbeeld te tonen van de Mariafiguur op de Espolio, waarvoor de monnik zo lang in meditatie stil was blijven staan in plaats van die bewonderende houding aan te nemen voor de Begrafenis van graaf Orgaz, het in wording verkerend monument rondom zijn eigen toekomstige gestalte! Maar deze ochtend bracht misschien de oplossing van het raadsel. Niet minder raadselachtig was Esquerrer's gedrag tegenover Gerónima geweest. Nog zag de Griek de lange, aarzelende stap, de houterige bewegingen, toen hij haar de hand reikte, ten prooi aan een verwarring, te groot om verklaard te kunnen worden door de aanwezigheid van het model voor een aangrijpend portret, al stelde dit dan ook de Moedermaagd voor. Woorden waren er nauwelijks gewisseld tussen die twee en ook de beide mannen hadden gezwegen tot aan het ogenblik dat de gastheer weer naar het gezelschap onder de bomen terugkeerde, plotseling tot zijn schaamte terugdenkend aan de Castilla's verhaal over de ‘partus virgineus’, - een verhaal altijd nog goed genoeg intussen om er Leoni mee te vermaken, die hij op dit moment niets anders wist te schrijven dan dat hij de fameuze brief van de gevangen prinses d'Eboli verbrand had op zijn verzoek. De deur ging open na een korte tik, een kelige mannenstem wenste goedemorgen: neen, dat kon de bediende niet zijn. Diego, aan wie die stem zou kùnnen toebehoren, had hij, ter kalmering, de gehele dag weggestuurd om schilderijen rond te bezorgen. Alles kromp in hem samen, toen hij in de kleine gelakte balustrade achter op de schrijftafel de kleuren zag schemeren van een gewaad dat hem maar al te bekend voorkwam. Gerónima's broer, Juan de las Cuevas, een Toledaans zijdewever, | |
[pagina 105]
| |
die zijn kostelijkste stalen op zijn eigen stoer stierenvechterslichaam placht rond te dragen, groette de familie en kwam toen nadrukkelijk op zijn onwettige zwager af. Breed van aangezicht was hij, even knap als zijn zuster, maar veel grover, met grote, zwarte ogen, beurtelings te duidelijk oprecht of dwalend en uitwijkend. Dat hij in burgerlijke bekrompenheid de anderen verre overtrof wist de kunstenaar; die ogen straalden geen ziel uit, maar zijde, of zwart geld, indien dat bestond; en nu, bij de ferme handdruk, die wel een teken scheen om zich met elkaar maar openhartig, mannelijk, grofen vals te gedragen, kromp hij nog meer samen, want hij voelde, dat Juan iets op het hart had wat hemzèlf betrof, iets omtrent de grote afbetaling ongetwijfeld van dat nimmer kwijtgescholden voorschot: het niet kerkelijk gezegende bezit van zijn zuster ... ‘Gelukgewenst met de verjaardag van onze koning, Don Felipe, God zegene hem,’ sprak Juan de las Cuevas, even terugwenkend om de ontbijtenden in die wens te betrekken, ‘dat hij Spanje groot moge maken en nijverheid en kunst beschermen tot in lengte van dagen. Wat heb ik gehoord, Dominico, is dat grote schilderij door hem geweigerd, zul je geen hofschilder worden?’ Tegenover deze botheid paste slechts een zwijgende glimlach. Het stortbad was des te ergerlijker na de door de Castilla's luimig overwicht zo volledig afgewende gevaren op de avondbijeenkomst. In zijn verbeelding stond hij weer tegenover de spottende hovelingen, zag hij de dwerg mimeren. Trok na het ginnegappend Escorial nu de burgerij op? ‘Het doek is toch aangenomen, Juan,’ hoorde hij Gerónima op bedeesde toon zeggen. ‘Maar hofschilder wordt hij niet,’ viel de tante Eufrosina in, haar smalle mond onder het donzig snorretje spottend vertrekkend. Opzij daarvan en eronder vertoonde zich rimpels en halsplooien als boomwortels zo sterk, en boven, ter weerszij van de stronk van de neus, die bijna de helft van haar mager gezicht innam, zaten de ogen te pikken, als twee zwart glinsterende vogels, dezelfde ogen, maar dan sterk verkleind, van Gerónima en Juan, en ook, tamelijk onverwacht, met iets verstandigs er in, dat de beide anderen misten. Zij had door rheumatiek misvormde vingers en een scheve, ronde rug, maar de manier waarop zij, in haar onberispelijk zwart kleed, het hoofd trillend omhooghield, wettigde de verwachting, dat eens van haar leven toch, misschien tegen het einde ervan, haar rug die trotse stand volgzaam zou overnemen. Op haar wijze toonde zij nog het meeste begrip van alle aanwezigen door te zeggen: ‘En dat wil hij ook niet! O, ik ken hem. Het liefst zou hij rechtstreeks voor Onze Lieve Heer schilderen en Kerk en Staat zonder kunstwerken laten zitten. Hij wil het niet eens, Juan!’ Alleen Preboste's kalme glimlach scheen de situatie nog in evenwicht te houden. Kennelijk was het hem er om te doen Jorge en Pablo af te | |
[pagina 106]
| |
aant.leiden; bij al zijn andere functies was hij ook hun huisonderwijzer, hetgeen zich vaker openbaarde tijdens verstoorde maaltijden dan met betrekking tot het a b c; maar hoe hij lonkte en fluisterde, hun aandacht vermocht hij niet te trekken. Manusso was bij het raam gaan staan, waar hij ijverig heen en weer wiegelde, telkens als hij naar voren kwam zijn schouders hoog optrekkend, alsof hij door het glas weg wou vliegen. Met zekere schrik staarden de jongens naar Greco's bleek gezicht, zijn hangende armen, waarvan de rechter merkbaar schokte, en Gerónima hield haar hoofd over haar bord gebogen. Juan keek naar de zoldering en dacht enige ogenblikken na. ‘Dat zou wel wonderlijk zijn, geen hofschilder te willen worden. Rijkdom komt niet vanzelf, en de goede naam van een familie behoeft nog iets méér dan rijkdom alleen. Ik wil me niet met je aangelegenheden bemoeien, Dominico, maar het komt me telkens ter ore, dat je door je heftig optreden en je nalatigheid je beste kansen verijdelt. Daar is die actie voor vrijstelling van belasting, die je met Martin de Ayala voert, mikpunt voor de spotternijen van de hele stad ...’ ‘Die gek! Hij bedrinkt zich in kroegen met busconas!’ krijste Eufrosina, groeiend in deze sfeer van beginnend gekrakeel, en vreemd genoeg bracht enkel haar moedwillige uitlating een kortdurige ontspanning, waartoe Gerónima's bang gefluisterd: ‘Juan!’ - noch de kleine Jorge Manuel die, zeer te onpas, vroeg wanneer Don Martin weer op bezoek kwam, met wie zowel Pablo als hij dweepten, noch het klaaglijk uitgebracht ‘De ataraxia is weer zoek, o, o,’ van Manusso in staat waren. ‘Manusso gaat philosoferen in zijn eentje, hij wordt nog monnik!’ riep de oude vrouw, toen Greco's oom, erger loensend dan ooit, achter de stoelenrij langs draaide om de kamer te verlaten. - ‘Hij vertaalt Stoïsche geschriften in het Spaans, dat is toch al te koddig!’ ‘Tante, u mist de wijsheid van de Heilige Anna, die u zo vaak heeft voorgesteld!’ riep Greco nu, wiens drift, op dezelfde wijze als de hare dit altijd deed, begon om te slaan in baldadigheid. Terwijl Preboste, opgeruimd lachend nog steeds, aanstalten maakte om de twee jongens mee te nemen, ging de deur voor de tweede maal open en op de drempel stond een der bedienden, zonder door zijn meester opgemerkt te worden of zich verstaanbaar te kunnen maken. ‘Schilder me dan onmiddellijk, Dominico, vooruit, en breng me naar de koning ...!’ ‘Neen, maar het is mij ernst, Dominico,’ begon Juan weer met vaste, diep doorklinkende stem, alsof hij een rumoerige bijeenkomst van het zijdeweversgilde presideerde, ‘die belastingkwestie schaadt je in ieders ogen. Dat schilders niet meer als handwerkslieden behandeld willen worden, wordt als een aanmatiging gevoeld. Hoe zou je er over denken, wanneer wij zijdewevers zulke eisen stelden?’ | |
[pagina 107]
| |
‘Als hij me als Heilige Anna ziet, verheft hij je in de adelstand, Dominico, eerder dan door naakte mannen die je zelf bedenkt of waar de bedienden voor moeten staan, schande!’ plaagde tante Eufrosina, zich uitbundig op de borst slaand. Juan keek eens om, lachte met zijn vlezige mond, waarbij zijn blik nuchter berekenend bleef, en keerde zich toen voor een beslissende slag tot zijn zwager: ‘En dat niet alleen. Je weet zo goed als ik, dat nederigheid een van de eerste leefregels is, die je zult hebben op te volgen, wil je ooit opgenomen worden onder de Tertiariërs, die lekenorde, die zo invloedrijk is, dat het lidmaatschap ervan aan je gehele familie ten goede zal komen, ook de aangetrouwde.’ ‘Aángetrouwd?!’ - Eufrosina's tyranniek gezicht schudde van vreugde. - ‘Maar daar komt óók niets van, Juan! Hij doet geen moeite. Hij wil geen bezoeken afleggen. Hij heeft gezegd, dat het gezicht van de gardiaan van de San Juan de los Reyes hem niet bevalt; ìk zei: schilder hem uit, en je zult zien, dat het gaat, ha, ha!’ ‘Hij zal juist meer moeite moeten doen dan een ander. Naar ik gehoord heb, maakt men bezwaren, omdat hij niet wettig getrouwd is!’ ‘Ja, Miguel?’ - Vuurrood was Gerónima opgestaan en wenkte de bediende naderbij. ‘Hier is een monnik, Señora, om Messer Dominico te spreken. De Franciscaner padre van de San Juan de los Reyes!’ - De man moest Greco's vraag van de vorige avond onthouden hebben. Eufrosina sprong zegevierend op. Preboste en Manusso stonden nog besluiteloos bij de deur met de jongens. ‘Een Franciscaan?! Je zult zien, Juan, hij jaagt hem weg, hij ontvangt hem niet, de trotsaard!’ ‘Laat in elk geval deze kans niet voorbijgaan, Dominico, benut de gelegenheid!’ ‘De gardiaan, de goede Padre Iñigo de Cazares, laat hem aan de tand voelen; maar hij zal bijten, mijn Griekse neef!’ ‘Dominico, verkleed je toch eerst!’ riep Gerónima er angstig tussendoor. ‘Hij zal niet bijten, tante, neen, neen, hij is niet gek! Laat de padre binnen, Miguel!’ ‘Bij San José, wie is hier heer en meester, jij of ik?!’ - Eén vuist voor de borst gebald, was El Greco vlak voor Juan de las Cuevas gaan staan; over zijn schouder voegde hij de knecht toe: ‘Laat hem in het atelier, Miguel!’ - en wendde zich, toen de man verdwenen was, achtereenvolgens met rukken tot de anderen, die van de tafel tot de deur verspreid stonden: ‘Jij Preboste zorgt ervoor, dat ik het eerste uur niet gestoord word. Juan, we praten hier het volgend jaar nog eens over. Inderdaad, lieve tante, komt deze eerwaarde monnik om mijn deugden te beproeven en mijn geschiktheid voor de derde orde van de Heilige Franciscus; he- | |
[pagina 108]
| |
denmorgen zullen wij de Oefening van de Kruisweg, waarvoor zoveel aflaten gegeven worden, instuderen; maar we kunnen hier wel vast beginnen ... Jongens!’ - Pablo en Jorge, wie het huilen nader stond dan het lachen, kwamen naderbij. - ‘Jullie vroegen om de autos sacramentales bij te wonen, - ziet hier!’ Stampend liep hij naar de verhoging voor de muzikanten, waarop stoelen stonden en een vijftal houten lessenaars. Allen blikten ze hem na, verstomd. Maar hij aarzelde nog, ging toen vlug op de tafel af, waarachter Eufrosina te hijgen stond, nam een servet en wierp het haar over de arm, roepend: ‘Een verandering van rol, beste tante: Veronica in plaats van Anna, de zesde statie!’ - Heftig gooide zij de doek weer op de tafel: ‘O, hij gaat weer blasphemeren! Als hij gekapitteld wordt, gaat hij blasphemeren!’ ‘Hé, hé, Dominico!’ kwam Juan verschrikt, maar het ongeluk was al geschied: met volle kracht boog Greco een van de lessenaars met bei zijn handen; één knie zette hij er onder; toen er genoeg dunne spijlen geknakt en door hem weggerukt waren, vertoonde wat overbleef de vorm van een kruis. In een angstige stilte schoof hij dit kleine kruis over zijn rechterschouder en slofte ermee naar Juan, deerlijk gebogen onder de denkbeeldige last, de smalle uilenkop ingetrokken, schrikkelijke smartrimpels in het voorhoofd. Een ogenblik dacht men hen handtastelijk te zien worden, maar er gebeurde niets anders dan dat het twijfelachtige voorwerp van drager verwisselde: half over Juan's schouder leunend, half in het zijden gewaad vastgehaakt aan splinters en spijkers, zwiepte de lessenaar op en neer. Greco schreeuwde nog uitdagend: ‘De vijfde statie! Simon van Cyrene treedt op, jongens, hij helpt de arme Griek zijn last dragen!’ - daarop liep hij naar de deur, waardoor hij vlug verdween. ‘Wat een satan toch!’ zuchtte tante Eufrosina, met iets van bewondering toch in haar stem, en eigenlijk dankbaar als een kind voor de vertoning. Gerónima hielp Juan, het geïmproviseerde kruis met zo weinig mogelijk kleerscheuren verwijderen. Over de geringe schade, toegebracht aan de kostbare Chinese zij, werd nog een half uur nagepraat, waarna zij onder elkaar het gesprek hervatten over Greco's candidatuur bij de Tertiariërs.
Buiten de kamer gekomen had hij om deze comedie zichzelf kunnen slaan. Wat minderwaardige copie had hij daar geleverd van het optreden van de hofnar Miguel d'Antona, terwijl Francisco Esquerrer onder zijn dak vertoefde: welk een stompzinnige bespotting van iets waarvan een der latere phasen, de Ontkleding, de tiende statie, reeds een eerste band tussen hen beiden vormde, al kon hij niet aannemen, dat Esquerrer's bewondering voor de Espolio uitsluitend samenhing met de traditioneel Franciscaanse cultus van de Kruisweg ... Het gezamenlijk optreden der | |
[pagina 109]
| |
aant.familie, ongewoon prikkelend dit keer, was zijn enige verontschuldiging. ‘Mijn God, waar werk ik voor?’ kreunde hij, in het voorbijgaan steunend op een der stoelen, die in het belendende vertrek langs de muur stonden, maar onverwijld ging hij weer verder; als datgene wat vóór hem lag niet voldoende was om voor te werken, dan verdiende hij geen goed ogenblik in zijn leven meer. Zo ingewikkeld gebouwd was het huis, dat hij een geheel andere weg moest volgen om in het achthoekige atelier met het stervormige luchtgat te komen, dan toen hij zich de vorige avond met Esquerrer daarheen begeven had. In de kamer, die hij doorschreed en die al kaler interieurs vertoonden naar gelang hij zijn doel in het onbewoonde gedeelte dichter begon te naderen, stroomde het zonlicht, maar hij wilde niet geloven, dat Esquerrer's trekken daar niet tegen bestand zouden zijn, dat hun toverij afhankelijk was van schemerige zalen met folianten of van een onbetrouwbare flambouw ... Francisco Esquerrer stond in zijn bruine monnikspij, waarvan de kap afhing, met gebogen hoofd naar een half afgemaakte, bont beschilderde plastiek te kijken, die de kazuifelverlening aan San Ildefonso voorstelde, een werkstuk voor de kathedraal, zonder veel kunstwaarde. Hij stond met zijn rug naar de binnentredende, die voor het eerst duidelijk de tonsuur gewaar werd. Het was doodstil in deze westelijke vleugel. Door het 's winters met glas overdekte luchtgat en door de twee ramen, die een uitzicht verleenden op de Transito-synagoge, waarachter de Taagoever en de oude ruïnes bij de brug van San Martin opdoemden, werd de hemel scherp en donker ingelijst, buiten het vertrek gesloten bijna. Maar de blauwe schijn scheerde over de gobelins, en met een blikachtige glans over het vernis der schilderijen, zodat de hemel zich toch nog handhaafde, door de gehele kamer heen, in koele, vliesachtige lagen, teerder, en tevens onvergankelijker dan de morgennevels die over het Taagdal zweefden, en over de Baños de la Cava en de kerken en kloosters, culminerend, rechts, in het afsluitend koraalrif van Esquerrer's verblijf: de San Juan de los Reyes. Naar oude tapijten en boetseerklei - verscheidene beschilderde en gedrapeerde figuurtjes stonden achteraan op lage tafels - rook het sterker dan naar verf. Onder de schilderijen vielen de grote Begrafenis van graaf Orgaz op, en een goede, gedeeltelijk eigenhandige copie van de Espolio: de Ontkleding van Christus. Haast alle Heilige Families en Maria Magdalena's en Veronica's stonden zorgvuldig tegen de muur gedraaid. In een hoek bevond zich een copie van een Heilige Familie van Titiaan, nog uit Greco's Italiaanse jaren. Toen hij bij de begroeting Esquerrer's eerste blik opving, die dadelijk schichtig van hem afgleed, al weer in de richting van de Mariafiguur op de Espolio, werd zijn nieuwsgierigheid zo groot, dat hij de vraag gesteld zou hebben, die hem de vorige avond reeds op de lippen had gezweefd, indien zijn aandacht niet afgeleid was door het andere schilderij, met de | |
[pagina 110]
| |
zwarte, als het ware voorlopig in steenkool uitgehouwen fragmenten, de gezichten, de wolken, de toortsen, en het glanzende geel op de gewaden der twee heiligen, de Heilige Augustinus en de Heilige Stephanus, die, zoals de Toledaanse legende dit wilde, op de voorgrond de graflegging van graaf Orgaz bewerkstelligden ten overstaan van die twee streng horizontaal op elkaar gestapelde werelden: de wereld der hemelingen in hun wolkmilieu, de wereld der voorname Toledanen eronder. Een vreemde ontroering besloop hem, aanzwellend zo sterk, dat hij begreep te moeten gaan zitten om niet in tranen uit te barsten. Wat hem aangreep was de tegenspraak tussen die schrale, ernstige man daar voor hem, en de nog ledige plek geheel links op het schilderij. Al het nutteloze van zijn artistieke eerzucht lag daarin opgesloten, al het principieel onverwezenlijkbare ervan! Om in te doen zien hoe diep op zijn schilderij de kloof wel gaapte tussen werkelijkheid en uitbeelding volstond reeds het al te glad geïdealiseerd portret van Martin de Ayala met zijn weids en meewarig gespreide handen: witte, gracieuze doodsvogels, fladderend dicht boven het harnas van de gestorven edelman, daar waar deze in miraculeuze begenadiging als door een bancirkel omringd werd door de twee heilige gestalten, die hem bukkend torsten: te zamen een gapend geopende parelmoeren schelp gelijk! Dit was wonderschoon om te aanschouwen, nu reeds. Maar wat had dit alles uit te staan met het tragisch vervormde, naar een verbogen doodskop zwemende masker van Francisco Esquerrer, dat níet schoon was, of van een geheel andere schoonheid? Alles wat hem ooit belaagd had met betrekking tot een nimmer te benaderen realiteit, een brute, onverschillige materie, alle voorvallen waarin de realiteit hem fnuikte of verried, deels van zeer lang geleden, tastten hem nu aan met hun bittere essentie: herinneringen aan Creta, aan zijn vader, een herinnering van zes jaar geleden, in Rome, toen zijn beste vriend hem bedrogen had ... En doordat hij zo ver afdwaalde, werd zijn ontroering zelfstandiger; hij zou nu evengoed in snikken hebben kunnen uitbarsten over een verloren liefde of het kwaad op de wereld in het algemeen; maar het was dan ook een geheel leven dat hem daar overviel, een telkens weer verloren doel, of te hardnekkig met valse middelen nagejaagd; ja, hoe dankbaar was hij er Esquerrer niet voor, dat deze zorgvuldig vermeed hem in de ogen te zien ... ‘Verontschuldigt u mijn stilzwijgen, Fray Francisco,’ begon hij, ‘maar mijn teleurstelling in het Escorial heb ik nog steeds niet overwonnen, en ik geloof, dat het meer is dan kunstenaarsijdelheid alleen, wat mij, na een gesprek met een vaderlijk vriend, telkens doet denken aan het schriftwoord over de parelen, voorgeworpen aan de zwijnen.’ ‘Ik ken dat gevoel,’ zei Esquerrer zacht, ‘maar zoals alles wat ons rampzalig maakt berust het op schuld tegenover onszelf. De anderen gaan steeds vrijuit! Niet de zwijnen dragen de verantwoor- | |
[pagina 111]
| |
aant.ding, doch de man die de parelen werpt, hij doet het zichzelf aan ...’ ‘Het is waar, ik hang misschien nog te veel aan die mensen ...’ Esquerrer vervolgde: ‘Het moet in de kunst zijn als in het geestelijk leven. Luis de Granada zegt, dat de gevaarlijkste verzoeking in het verlangen bestaat aan ànderen goed te willen doen en daardoor de allereerste plicht, die tegenover zichzelf, te verzaken.’ ‘Dat is weinig Franciscaans gedacht!’ ‘Dat heeft men mij meer gezegd,’ antwoordde de monnik met een pijnlijk glimlachje, dat zijn gehele gezicht dusdanig verwrong, dat enkel de gebogen neus de koene onbeweeglijkheid van het masker nog in stand hield, ‘maar op een zeker punt van zijn ontwikkeling leert men de begrenzende ordegeest verwaarlozen, onverschillig waarmee men dit bekopen moet.’ Het werd gezegd op een toon alsof dit iets was dat hun beiden aanging. Erkentelijk, niet het minst voor de totale afwezigheid van enig vermaan of ijdel vertoon van geleerdheid in Esquerrer's woorden, bleef de schilder niettemin in grote onzekerheid verkeren wat dit alles te betekenen had. Luis de Granada, de zeer bejaarde promotor van de Lissabonse beata Maria de la Visitación, over wie Ayala zich zo verward had geuit, was Dominicaan, maar meer dan dit: mysticus. De gemeenschap der Spaanse mystici, onder de druk van vervolging vaak het karakter aannemend ener geheime secte, ging inderdaad alle ordeverschillen te boven; hij herinnerde zich de ascetische Franciscaan reeds in het Escorial met de mystieken - de werkelijke ervaringsmystici dan, niet die alleen maar leraarden of schreven over mystiek, zoals de hofprediker Juan de los Angeles - in verband te hebben gebracht, meende zelfs uit zijn eigen mond een desbetreffende toespeling opgevangen te hebben, en de vraag was niet meer te weerhouden: ‘U bent mysticus?’ Hij had de woorden terug willen nemen op hetzelfde moment dat hij ze uitsprak. Alsof men mysticus kon ‘zijn’, zoals men belastingambtenaar ‘was’ of zijdewever! Bovendien was zowel in de vraag als in de toon, waarop zij gesteld werd, te duidelijk de verwachting, ja de hoop op een ontkennend antwoord tot uiting gekomen! Greco's gehele aanleg hield hem van de eigenlijke mystiek wel zo ver mogelijk verwijderd; te philosoferen over mystiek vermocht hij als geen tweede onder leken, de ervaringsmystiek daarentegen, het schouwende leven, de nagestreefde vereniging met het goddelijke, waarbij in de eerste plaats wel het verstand als ballast over boord geworpen diende te worden, en daarna de beelden en de voorstellingen, ja ten slotte de gehele zichtbare wereld zoals die zich aan de mens voordeed, was hem zo vreemd, dat hij, hoewel hij beter weten kon, ook de veredeldste onder deze praktijken onwillekeurig gelijkstelde met het dwaze gedweep van een Martin de Ayala! | |
[pagina 112]
| |
aant.Daarin was hij trouwens de enige niet, in een tijd, waarin het religieus schiftingsvermogen zich, - ketterse overtuigingen daargelaten, - vooral te richten had op bedrog in zake valse heiligen en erotisch verdoolde nonnen. Ofschoon Esquerrer niet rechtstreeks antwoordde, scheen hij toch niet gegriefd door de onbezonnen vraag. Na zich weer enige stappen in de richting van de Espolio bewogen te hebben, sprak hij: ‘Ik ben u nog een verklaring schuldig voor mijn houding van gisteravond. Het was onwellevend van mij het receptaculum van mijn eigen persoon niet aandachtiger in ogenschouw te nemen’ - hij wees op de Orgaz - ‘en mij te laten meeslepen door een gelijkenis die u waarschijnlijk tijdens het scheppen niet eens tot bewustzijn gekomen is. Deze Mariafiguur hier linksonder deed mij denken aan Teresa van Avila. En nu nòg, als ik mij dat onzekere licht in de herinnering roep!’ Daarbij was hij de copie van de Espolio, die op een brede ezel stond, dicht genaderd, en duidde met beide handen op de drie Maria's, dezelfde waarvoor Greco een inquisitoriaal proces had geriskeerd. Het was vrij ongewoon, iemand op dit détail de aandacht te zien vestigen - de Christusfiguur in het midden, gehuld in de door ruwe vuisten aangegrepen vurig rode mantel, omringd, omstekeld door de verticalen van bewakers en bespotters, was die aandacht ook zeker meer waard! - anders dan om de beroemde twist te gedenken met het veeleisende domkapittel. Teresa de Avila had hij nooit gezien, zelfs niet tijdens haar langdurig verblijf in Toledo, waar zij toch een Carmelieterklooster had gesticht, en dat Géronima voor de Mariafiguur model had gestaan, al was zoiets bij hem nooit meer dan een aanleiding, een technische steun voor de ruwe omtrek, wist Esquerrer reeds. ‘De gelijkenis ontglipt mij nu,’ mompelde de bezoeker, blijkbaar zonder de schilder te verstaan, toen deze hem nog eens opmerkzaam maakte op de feitelijke afkomst der figuur, ‘het is nu de expressie van een in zichzelf besloten peinzen, dat het meest treft; zonder hoop, zonder opstandigheid ook, en toch een aanklacht, - ja, de enige aanklacht die op het gehele schilderij voorkomt misschien! Deze Christus is een held, hij houdt dat vreselijk gewoel in evenwicht, als hun aanvoerder, die zij nog volgen, al dreigt de insubordinatie; de man daar rechts onder, die vooruitlopend op de kruisiging de spijker in het hout boort, is een nederig handwerksman zonder wreedheid; maar deze Maria heeft alles tot zich getrokken, niet alleen dat zij het lijden van die aanvoerder voorvoelt, neen, het lijden is voor haar bestemd, uitsluitend, ja, ik zie het nu: Maria zal gekruisigd worden, en Christus, zo vol vertrouwen met de rechterhand op de borst, hij smeekt genade af voor háár ...’ - Al sneller was hij gaan spreken, hakkelend en hees; Greco, die opgestaan was en nu naderbij kwam, zag zijn ingevallen wangen trillen. | |
[pagina 113]
| |
‘Een boeiende interpretatie,’ zei hij, zijn woorden wikkend na de flater van enige minuten geleden, ‘deze aanklacht heb ik niet beoogd, maar, zo de hemel het wil, zal ik haar, en nu geheel bewust, tot uitdrukking brengen in een ander schilderij, dat ten nauwste samenhangt met mijn ervaringen in het Escorial ...’ ‘Het beeld van de Moeder, - het is nauwkeurig getroffen, meester, - doch met iets mannelijks er in, dat mij op het spoor van Teresa gebracht kan hebben. Of is het omdat ik mijn eigen vader en moeder niet heb gekend, dat ik die beide beelden als één zie: de mannelijke vrouw, die de kruisiging van de man overbodig maakt, druk ik mij begrijpelijk uit? Het is niet meer dan een gevoel, maar hier, in deze linker benedenhoek, heeft u de poorten naar de hemel geopend, het is de kortste weg: de Moedermaagd, het bloed des Heren in zich bevattend, gekruisigd tussen de beide andere Maria's. En schrijft u daar een tractaat over, dan werpt men u in de gevangenis!!’ Deze laatste woorden werden uitgebracht met zulk een bijtende spot en zulk een kracht, dat Greco voor zich op de grond bleef staren en niets te zeggen wist. Wel werd het hem nu langzamerhand duidelijk, dat Esquerrer, zo al niet behorend tot de daadwerkelijke mystici, toch aanleiding genoeg gegeven had in zijn levenswandel om een nauwgezette surveillance van de kant van zijn oversten te rechtvaardigen. Dat zijn verblijf in het Toledaanse klooster iets anders betekende dan het bieden van geleerde hulp aan bibliothecaris of annalist, zoals de monnik zelf dat had doen voorkomen, stond wel vast; Greco kende persoonlijk zowel de gardiaan van de San Juan de los Reyes als enkelen van de monniken: lieden met minder wetenschappelijke belangstelling had hij nog nooit ontmoet onder de geestelijkheid. Daarbij kwamen dan nog Esquerrer's universitaire betrekkingen tot de Augustijnse hoogleraar Luis de Léon, geen mysticus weliswaar, doch van een critische onvervaardheid, die hem reeds met alle mogelijke instanties in conflict hadden gebracht, tot de Inquisitie toe. Meer dan tien jaar duurde dit nu al; drie maal hadden de deuren van de gevangenis van het Heilig Officium zich achter hem gesloten, en wat het meest recente geval betreft, zijn duidelijk naar Pelagianisme riekende stelling, dat Christus aan het kruis zonder goddelijke hulp was geweest en tot zonde verleid, had alleen het persoonlijk optreden van aartsbisschop de Quiroga, de groot-inquisiteur, hem uit die hechtenis kunnen verlossen. Hieraan vastknopend, zei Greco: ‘Uw opvatting schijnt uw leermeester in Salamanca meer waardig te zijn dan de dogmatische inzichten der Kerk! U maakt van Christus een mens, zij het ook onder een heldhaftig aspect dat bij de Léon bij mijn weten ontbreekt; u verlegt zijn goddelijke natuur geheel in Maria, wat dan weer zeer Franciscaans aandoet. Maar, los van al die theologische overwegingen, moet mijn demon mij tijdens het schilderen reeds iets der- | |
[pagina 114]
| |
aant.gelijks ingefluisterd hebben. U wilt het misschien niet geloven, Fray Francisco, maar omdat die figuren daar op de achtergrond boven de gestalte van Christus uitsteken, wilde men mij van Arianisme beschuldigen! Op die wijze zou men er toe komen het penseel alleen nog te hanteren met één oog in de homiliën van de Heilige Basilius! En de drie Maria's werden weer door de speciale bijbelkenners belaagd ...’ ‘U bent toch niet lastig gevallen door het Heilig Officium?’ ‘Niet, of nauwelijks. Toen mijn goede vriend Juan Lopez alcalde werd - u ziet hem daar rechts op de Begrafenis de hemel instaren, schuin voor Don Pedro Moya de Contreras, de inquisiteur, men zou denken aan symboliek; eerst dekte de alcalde mij voor de Inquisitie, nu bedek ik de inquisiteur met de figuur van de alcalde! - toen kreeg ik trouwens volledige genoegdoening.’ ‘Niets is te dom om tot een beschuldiging te kunnen leiden,’ zei Esquerrer, zijn schouders optrekkend en zijn handen verbergend onder het scapulier, ‘in Salamanca, in de collegezaal, heb ik bijgewoond, hoe Luis de Léon door studenten, te grof en te onbehouwen om een Latijns vers te kunnen schrijven, uitgejouwd werd, omdat hij de waarde der Vulgata in twijfel trok; hoe hij op straat met stenen werd gegooid, bespuwd; hoe tijdens een dispuut met een Dominicaans tegenstander de studenten gal in zijn waterglas druppelden; hoe die studenten in het geheim de vierschaar spanden over zijn naaste leerlingen, die met de dood bedreigd werden, zo ze hem niet verloochenden! Wel, en men verloochende, Messer Dominico, - niet uit karakterloosheid, maar omdat er eigenlijk niets te verloochenen viel, geen geloofspunt van enig gewicht, geen innerlijke overtuiging! Het ging toch slechts om geringe wetenschappelijke geschillen.’ Hij vervolgde, zachter: ‘En alles verzandde in een woestijn van haarkloverijen, waaraan ook de man zelf schuld droeg, zeker. Er was geen genoegdoening, geen ommekeer, geen eerherstel. Hij verwisselde boetehemd en toga, al naar de gunstelingen aan het hof gegroepeerd waren. Eerherstel, ten overstaan van dàt vulgus, heb ik slechts éénmaal bijgewoond in Salamanca, de enige maal in mijn leven ook, dat ik háár heb gezien. Het was een pas gebouwd Carmelieterklooster, waar het volk haar opwachtte, en veel studenten er onder. Zojuist was het koninklijk besluit afgekondigd, dat haar in bescherming nam tegen de machinaties van de Pauselijke nuntius, dat haar in alle rechten stelde van ordestichtster, politieke kuiperijen ten spijt. Men verdrong zich om de tentwagen, waarmee zij vertrekken zou. Zij naderde, barrevoets, oud, geel van huid, en met woedende zwarte ogen, alsof ze de menigte geselen kwam. Men viel op de knieën, - en daaronder wel tien studenten, die ik onder de haar vijandige betogers opgemerkt had, aangehitst door onwillige Carmelieters, tegenstanders van haar strenge hervormingsijver, nog geen | |
[pagina 115]
| |
week daarvoor! - men smeekte om haar zegen. Maar het was te laat daarvoor, door neer te knielen konden de verworpenen zich niet meer rechtvaardigen, en eerbied en bewondering had ik slechts voor haar, en voor de koning ...’ Geen onwillige beweging van de ander was het, die hem plotseling deed zwijgen. Des te meer moest de schilder de kiesheid treffen van het haastige inslikken van het laatste woord. Nu, over koning Philips kon men wel praten met de Griek, die zich nog nimmer zo vrij en gelukkig had gevoeld als tijdens dit vertrouwelijke gesprek met de man, die hij verlangd had te schilderen, maar wiens geest hem meer boeide dan een uiterlijk waarmee hij misschien niet eens raad zou weten ... Hij zei: ‘Er is een ogenblik geweest, dat ook ik de koning bewonderde. Daarna, na de weigering, ging ik hem zien als de duivel, niet de duivel der wreedheid, zoals zovelen menen, maar de duivel der geborneerdheid, de enige duivel, zo heb ik wel gedacht, die bestaan kan, want alleen de hel heeft grenzen, hemel en aarde zijn grenzenloos, en de geborneerde mens is zowel dom als liefdeloos, en welke zonden zijn niet af te leiden daaruit? Maar op andere momenten weer zag ik hem als een soort aap van het koningschap, een doodsvogel, iemand die nog steeds het lijk van zijn gestorven vader aanbidt!’ ‘Hij is alleen maar een ongelukkig mens,’ zei Esquerrer, die Greco's voorbeeld had gevolgd door op een lage kruk plaats te nemen, schuin tegenover de Espolio, ‘een hoog begaafde, die zijn krachten verspilt in een onmogelijke strijd ...’ ‘Natuurlijk was het mijn fout hem verheven te denken boven de schatters en beoordelaars van dàt daar,’ - met een zekere minachting, die niet uitsluitend die schatters en beoordelaars gelden kon, wees hij op het schilderij, - ‘een fout, die ik later spoedig genoeg heb ingezien, want was hij scherpzinnig in zijn critiek, dan werd hem dat nog voorgezegd door Padre de Chaves.’ ‘De Chaves beïnvloedt hem slechts in kleinigheden! De koning heeft met mij samengewerkt bij het klassificeren der Griekse geschriften in de bibliotheek van het Escorial, hij heeft met mij gesproken, met een inzicht, waartoe geen Dominicaan in staat is!’ ‘En Luis de Granada?’ ‘Een van de weinige uitzonderingen. Zijn zwakke kanten hangen trouwens samen met zijn orde-eigenschappen.’ ‘ U doelt op het certificaat dat hij ondertekende betreffende de stigmata van die Portugese wonderdoenster?’ ‘Hij is zeer oud geworden de laatste tijd. Het verstand laat zich beetnemen ...’ ‘Zeg dat niet aan Don Martin de Ayala! Die zou door het vuur gaan voor die stigmata!’ - Esquerrer's verbaasd gezicht bemerkend, duidde | |
[pagina 116]
| |
aant.hij met een zo mogelijk nog minachtender gebaar op Ayala's conterfeitsel op de Orgaz, het magere dwepersgezicht boven de geplooide halskraag, die door de mijter van de bisschop van Hippo zacht gekitteld scheen te worden: ‘Díe daar.’ ‘Er zijn stigmata die niet eens bestand zijn tegen water en zeep,’ zei Esquerrer met een schamper lachje. ‘Teresa heeft haar hele leven lang gestreden tegen die hysterische nonnen. Wie zijn handen niet bloedig gestoten heeft op het ruwste werk, heeft geen recht op de wonden des Heren, placht zij te zeggen ...’ ‘Ik hoop, dat Maria de la Visitación geen beletsel voor u is om met mijn vriend Martin op één schilderij vereeuwigd te worden; maar als fervent vereerder van de Onbevlekte Ontvangenis zal hij u wellicht beter bevallen dan als volgeling van de genoemde beata,’ zei Greco, opstaand om het grote doek wat meer naar het licht te draaien, terwijl de monnik door een aarzelend, langgerekt ‘o’ te kennen gaf, dat hij zijn eigen mening had ook omtrent dit veelomstreden geloofspunt. Het was de Griek op dit ogenblik volmaakt onbegrijpelijk, dat Esquerrer nog eens zou poseren samen met personen uit die plechtige zwarte rij met de vuilwitte gapingen. Niet zonder ironie wees hij Esquerrer nog op de schimmige, aan vroegere portretten ontleende afbeeldingen van Philips en kardinaal de Quiroga, rechts in de hemel: kleine, witgebaarde kijkers, eerbiedig op een rij gezeten, die door de Heilige Thomas, met een winkelhaak in de hand, afgesloten werd; hij verklaarde andere bijzonderheden, vertelde over Padre Eusebio de Villaroja, de nuchterste aller Augustijnen, met wie Esquerrer op het doek in vroom gesprek zou worden weergegeven, wees op Covarrubias en Luis de Castilla, onder een grimas niet vrij van ijdelheid op zijn zoontje met de fakkel, ten slotte met merkbare zelfspot op zijn eigen portret tussen al die ridders en geestelijken, dat zo neutraal en academisch mogelijk geschilderd was, om niet uit de toon te vallen. ‘Wat de koning betreft,’ zei hij, ‘dien ik te erkennen, dat de verrassing, die hij mij bereidde - bedoeld als een soort vergoeding waarschijnlijk -, ongemeen zinrijk was, en veel meer dan hij ooit heeft kunnen vermoeden. Zelf toonde u mij dat kostbare exemplaar van de Apocalyps, zonder te weten waarop hij mijn aandacht had gevestigd. Het was de plaats over de Opening van het Vijfde Zegel, door middel waarvan hij zijn afwijzend oordeel kracht bijzette! En stellig, mijn heiligen riepen niet om wraak zo aangrijpend als op die Bijbelplaats beschreven staat: het aangrijpendste wat mij ooit in woorden onder de ogen is gekomen; vroeger las ik er overheen. Maar men heeft rekening te houden met zijn natuurlijke beperkingen. Ik geef toe, te veel Griek te zijn om lichamelijke ellende zo werkelijkheidsgetrouw te kunnen reproduceren als men hier te lande, trouwens ook in Italië sinds enige tijd, veelal verlangt: radbraken, branden, en van de Heilige Erasmus de darmen zo bloedig mogelijk! Gééste- | |
[pagina 117]
| |
tijke martelaars had ik de koning willen afschilderen, maar, alweer geef ik het toe, de geest op mijn schilderij putte zich uit in een wellevend voor en tegen, waarvan de onzichtbare argumenten de zichtbare martelscène al te zeer overstemden.’ ‘Martelingen op afbeeldingen bezitten voor mij ongeveer dezelfde waarde als stigmata in werkelijkheid,’ zei Esquerrer, ‘dat wil zeggen evenveel waarde als de ziel er aan verleent. Bij de lezing over het Griekse Bijbelboek, die ik in het Escorial hield, - een van de vreselijkste beproevingen van mijn leven, - was de koning aanwezig, en ik herinner mij dat hij bij het dispuut, dat de lezing besloot en waaraan ik zelf geen deel nam, de gedachtenwisseling naar diezelfde plaats heenleidde die u zojuist noemde. Povere uiteenrafeling! Men hield zich een kwartier lang bezig met het probleem of hier met recht van heiligen gesproken kon worden, ja dan neen! Luister goed, Messer Dominico: er is hier slechts sprake van de zíelen der martelaars, gebonden aan het lichaam, aan het vergoten bloed, hetgeen duidelijk blijkt uit hun plaats onder de altaren. Zij wachten daar op het Laatste Oordeel en de Opstanding in het vlees. Hun géést daarentegen bevindt zich in de hemel, alwaar pas van heiligen is te spreken. Buitendien, zeiden anderen weer, roepen heiligen niet om wraak!’ ‘U gewaagt zonder veel geestdrift van die scholasten,’ zei Greco, geenszins verwonderd de Franciscaanse afkeer van verfijnde dialectiek hier bevestigd te zien, ‘de onderscheiding lijkt mij dan ook rijkelijk spitsvondig, zij ontneemt op slag al het reële aan die vreselijke kreet om vergelding ...’ ‘Maar er is ook niets dat ik zozeer veracht als deze wezenloze splitsingen van begrippen! Alles is te bewijzen, alles is te bestrijden ... Santa Maria, hoe haat ik dit alles!’ - Hij leunde voorover, kneep zijn handen samen tussen zijn knieën, zodat de knokkels wit verkleurden. In het verlangen om vertrouwelijkheid met vertrouwelijkheid te beantwoorden, sprak Greco, eveneens voorovergeleund, op gedempte toon: ‘In elk geval laat ik mij door deze redeneringen het plan niet ontroven voor een nieuw schilderij, waarbij vergeleken dit alles’ - weer omvatte hij met datzelfde geringschattende manuaal zowel de Espolio als de Orgaz, het schilderij der verticale lijnen en dat der horizontale - ‘tot stof verkruimelt. Het. is een persoonlijke philosofie, die hierbij meespreekt, en waarvan ik de gegevens over moet brengen op zichtbare beelden. Dit is mijn taak, het betekent de vernieuwing van mijn kunst, ik stagneer reeds te lang, en er zijn nu dingen die mij moed geven ... Gedeeltelijk hangt het samen met gnostische bespiegelingen over het wezen van het kwaad, een overigens wel zeer eigengereide opvatting over de Drieëenheid ...’ Beiden hieven het hoofd op. Op de. gang weerklonken voetstappen, | |
[pagina 118]
| |
die aarzelend inhielden vlak voor de deur. De schilder bekroop het vreemde schuldbesef, dat hij eigenlijk reeds een uur lang bezig had moeten zijn, minstens met voorstudies maken. Zelfs toen hij de deur reeds wijd geopend had, bleef de knecht Miguel, een stipt, doch onbeduidend man, veel later dan Diego in de Casa gekomen, maar van die eerste dag af oude-getrouwe in de meest feodale zin, op eerbiedige afstand van de drempel staan. ‘Heeft Preboste op de klok gezien, dat het uur voorbij is?’ ‘Don Alonso Ercilla y Zuñiga wenst u te bezoeken, Messer Dominico, - maar hij kan wachten,’ sprak de knecht afgemeten, blijkbaar ongevoelig voor de humor in de woorden zijns meesters. ‘Ja, wat nu te doen?!’ Hoewel het hem niet ontging, dat het vooruitzicht in dit bezoek betrokken te worden de monnik in verlegenheid bracht, - alle warmte, ieder meeleven was uit zijn gezicht verdwenen, - waagde hij het toch te vragen of Esquerrer niet blijven wilde. Daarbij zat voornamelijk bij hem voor, zich zo spoedig mogelijk te wennen aan een samenzijn met de monnik in de tegenwoordigheid van derden. Maar daar Ercilla niet op de Orgaz voorkwam, verviel strikt genomen dit argument, en toen Esquerrer zich verontschuldigde, met een enkel woord over zijn kloosterdienst, besloot hij hem uitgeleide te doen, en de dichter in een andere kamer te ontvangen. Hij gaf Miguel instructies en volgde even later met de gast. En weer doorschreden zij de kleine vertrekken, waar het zonlicht binnenviel, soms van buiten af onderschept door uitgebouwde gedeelten. Een enkele vervallen hoefijzerboog gluurde door een getralied venster, men ontdekte karteldaken, die vlak onder zich op krijtwitte muren schaduwen wierpen, gelijkend op de getande rug van een voorwereldlijk monster. Door een ander venster weer verkreeg men een overzicht van de hooggelegen tuinen: hooggelegen ten opzichte van het tuingedeelte, waar hij de vorige avond zijn gasten ontvangen had; eronder bevonden zich de gewelven grotendeels; een kleine fontein spoot tussen bloemen en varens. Niet ongeneigd om van dit gecompliceerde huis meer aan de gast te tonen, maar door diens eenzelvig zwijgen afgeschrikt, herinnerde Greco zich plotseling weer het Escorial, zijn ronddolen door de gangen dáár, de Patio de los Evangelistas met de fonteinen van Monegro, waar hij Esquerrer het eerst had gezien. ‘Ik hoop, dat u spoedig weer zult komen, Fray Francisco, misschien morgen reeds,’ zei hij zo hartelijk mogelijk, - maar aan echte gulle hartelijkheid ontsnapte dit moment toch al te zeer, - toen zij voor de trap stonden, die naar de patio leidde, ‘u zult u niet als een standbeeld hoeven te gedragen ... Het verbaast me nog steeds, dat u mijn wens zo spoedig nagekomen bent, dat u mijn vraag onthield, of was het wel een behoorlijke vraag? - even voordat die ellendige dwerg ten tonele ver- | |
[pagina 119]
| |
scheen, bedoel ik, met een geraas dat al mijn woorden overstemd moet hebben.’ Met knokig verdraaide hand tastte Esquerrer's rechterarm achterover naar de kap; zijn gezicht, onder die schemerige belichting van beneden af, leek hol en grauw, als saamgevoegd uit stukken asachtig mineraal, waardoor de edele snit des te verrassender aandeed, - maar in zijn houding, zoals hij daar onbeholpen tegen de leuning aangedrukt stond, school zoiets kinderlijk bedremmelds als Greco nog niet eerder bij hem opgemerkt had. Nu rustte de bruine kap op het vreemd verbogen voorhoofd, het baardje bewoog een lange tijd op en neer voor hij spreken ging: ‘Ja, u vroeg dat toch ...’ Heb ik iets miszegd? - dacht de schilder verwonderd, toen de ander hem de hand drukte met neergeslagen ogen, en zich omdraaide, struikelend over de pij, zodat het witte geknoopte koord in slangachtige lussen opsprong; en: ja, ik moet iets miszegd hebben, de dwerg? het standbeeld? wat is het? - toen hij langzaam, stuurs, zich vlak bij de leuning houdend, naar beneden liep, waar hij in de patio door Miguel werd opgewacht.
Het bezoek van Ercilla, die zich in de kamer, waar de Uitdrijving van de Wisselaars hing, met woudlopersmarsen langs de meubels onledig had gehouden, bleek de inleiding te zijn tot iets geheel anders dan een gezellig nakeuvelen over de vorige avond. Deze ochtend droeg de dichter een pofbroek, die bibberde als hij maar met zijn voeten schuifelde; het kledingstuk bood plaats voor zijn manuscripten, zijn lasso en al de Indiaanse kinderen aan zijn Jezuïetisch huwelijk ontsproten, maar het eerlijke, eenvoudige kogelhoofd ver daarboven, waarin met enkele drukken van de duim het sadistisch krijgersprofiel zo misleidend was geboetseerd, weerlegde die gedachte volkomen. Tijdens het gesprek liep hij nog ettelijke malen om de tafel heen, langarmig, dansend, energiek, een conquistadorsziel uitstralend zo nobel en doorzichtig als glas: glas met één ferme barst erin (zijn Indiaanse vrouw), glas dat hij in eenzaamheid zeemde met de plechtige maatval zijner heldenzangen! ‘Vanmiddag om drie uur dan,’ zei Greco. ‘Ik moet u van te voren over 's mans eigenaardigheden inlichten, Messer Dominico; gisteravond was daar geen gelegenheid voor. Hij is rijk uit Mexico gekomen en beeldt zich nu in, dat er in geheel Toledo geen geschikt huis voor hem te vinden is dat hij als een paleis zou kunnen inrichten. Voorshands woont hij tegenover Antonio Covarrubias, zo onverzorgd mogelijk: uit protest naar het schijnt.’ ‘Er is natuurlijk geen sprake van, dat hij mijn huis of een gedeelte er- | |
[pagina 120]
| |
aant.van zou kunnen krijgen! Dat is eens voor al afgesproken met de Villena!’ ‘Och, u leidt hem maar rond, u laat hem uw doeken zien! De man is nors en bevelend, maar niet zo honds als die zilverpotentaten gewoonlijk zijn, hij leidt dan ook geen aangenaam leven, ongetrouwd, - zodat geen liefelijke weke vrouwenarmen hem in de kille nacht bij 't dovend kampvuur warmen,’ - Ercilla zeemde over de barst met hemelwaarts gerichte ogen, - ‘en hier in Spanje zonder enige relaties.’ ‘Komt hij soms uit Aragon, oorspronkelijk?’ ‘Foei, meester, niet dadelijk het ergste denken! Neen, uit Valladolid. Men zegt, dat hij vroeger bij de koning - ja, ik vergat het, mijn gelukwensen!’ - over de tafel drukten zij elkaar de hand, - ‘dat hij bij de koning zeer in de gunst stond, maar er is toen iets gebeurd, - lang voor uw tijd, - en ik was in Amerika, ik schreef aan mijn Araucaniërs ...’ Don Alonso Ercilla y Zuñiga, dichter, conquistador en beambte bij de Toledaanse rekenkamer, was zeer nadenkend geworden. Hij trok zijn bovenlip klaaglijk op, met de kin vooruit en één wenkbrauw in de hoogte, hij knikte en krabde zich achter het oor. Nooit eerder was het Greco opgevallen, dat zijn gedachten zo konden afdwalen; ook sprak de man ongaarne over zijn koloniaal verleden, uit een soort soldateske bescheidenheid zelfs nimmer over zijn eigen werk. ‘Die u beroemd zullen maken,’ zei hij voorkomend, maar de dichter was al weer terug bij zijn onderwerp, dat hij nu scheen te willen behandelen onder voorzorgen die allereerst daarin bestonden, dat hij met lange, sluipende passen, conspiradorachtig verend in de knieën, naar de ramen toeging en achtereenvolgens door alle drie naar buiten spiedde. (Het was kenmerkend voor zijn openluchtnatuur, dat hij de deur oversloeg.) Even bleef hij nog luisteren naar het klokgelui, dat uit alle delen van de stad tot hen doordrong, toen, vastberaden, dempte hij zijn stem tot een geheimzinnig gefluister: ‘Het is alles te lang geleden dan dat Don Fernando nu nog iemand zou kunnen compromitteren, begrijp dit goed. Maar het was een Inquisitiezaak, die een familielid van hem betrof, en men zegt, dat de ongenade, waarin hij kort daarop aan het hof viel, niet zozeer het gevolg was van de gewone ontering, de gehele familie betreffende, vooral na een dèrgelijk vonnis, - het was een vrouw, zij werd in Valladolid verbrand, - als van een onberaden oppositie tijdens de voltrekking ervan, tegen de koning, of tegen het Heilig Officium zelf, wie weet. Dit blijft natuurlijk onder ons.’ ‘Een vrouw?! Dat komt toch haast niet meer voor ...’ ‘In '59 of '60 gebeurde het, bij de grote autos de fe; het waren Lutheranen, of volgelingen van Valdés uit Napels, ik weet niet ... Neen, dàt komt gelukkig niet meer voor!’ Het was een publiek geheim, dat Ercilla's huwelijk hem in ononder- | |
[pagina 121]
| |
aant.broken angst deed leven voor de Inquisitie, een vrij dwaze angst intussen, want niemand sloeg veel acht op de geestelijke inventaris van zijn Indiaanse, die zo zelden haar mond open deed. Daarin moedigde hij haar trouwens aan, evenals hij haar geregeld het Onze Vader, de Apostolische Geloofsbelijdenis, de Tien geboden, de Vijf geboden der Heilige Kerk, de Heilige Sacramenten en de plichten van haar staat overhoorde, en haar iedere week zorgvuldig inprentte op de markt steeds de voorrang te laten aan de bedienden der familiares, zodra het ging om het bemachtigen van een sappige bout of de schoonste vruchten. Dat haar heidendom nog eens vanonder het vroom vernis in ketterse vorm aan de dag zou treden, maakte zijn grootste levenszorg uit, en als onder een soort hypnose was het, dat hij zich nu fluisterend bleef verdiepen in het lot van die andere vrouw, geboren Christin, en toch verdoemd. Hij was aan de tafel komen zitten; vlak boven de zorglijk op het blad gevouwen handen knikte het zuiver ronde hoofd met lugubere bevrediging om iets dat hemzelf niet aangedaan was, nog niet ... ‘Men vertelt,’ prevelde hij, ‘dat haar alle gelegenheid geboden werd zich nog te bekeren. En u weet over welke bondgenoten men daarbij de beschikking heeft, de tijd wel in de eerste plaats ... Ik ken de Cisneros te slecht, ik heb hem niet naar bijzonderheden durven vragen, - maar zij weigerde. Men begrijpt niet, hoe zoiets mogelijk is. In Chili heb ik Indianen zien verbranden, - nooit een Indiaanse vrouw, - die, midden in het vuur, Messer Dominico, hun tong zover mogelijk uitstaken om, al likkende als een hond, hun brandend aangezicht te koelen. - Die vrouw althans was een heldin.’ Verstoord gluurde hij om zich heen, alsof hij reeds te veel gezegd had, en liep toen, altijd met hetzelfde half radeloze, half onnozel vertederde alarm in zijn knipperende ogen, opnieuw naar het raam, waar hij onverwachts gebaren begon te maken en als om zichzelf moed in te spreken, met luide stem reciteerde: ‘Deliberata morte ferocior;
Saevis Liburnis scilicet invideus
Privata deduci superbo
Non humilis mulier triumpho.’
Daar Greco genoeg kreeg van dit gesprek, minder om de inhoud ervan dan om de hinderlijke weerloosheid van dit grote krijgshaftige kind tegenover hersenschimmen, vroeg hij naar de vorderingen van Ercilla's litterair werk en stond meteen op, een blik op de klok werpend. Maar de dichter, die nu de heroïsche toon gevonden had, klampte zich aan Horatius vast als een snedig collegiant op een wedstrijd in welsprekendheid, en weer klonk het: | |
[pagina 122]
| |
‘Singula de nobis anni praedantur euntes:
Eripuere iocos, venerem, convivia, ludum:
Tendunt extorquere poemata ...’
‘Convivia lijkt me overdreven,’ glimlachte de schilder, reeds bij de deur. ‘En ondankbaar! Uw gastavonden inspireren mij reeds tot mijn schoonste gezangen!’ Horatius had hem zijn zelfvertrouwen hergeven! Hij was weer volmaakt de langbenige, uit zijn kracht gegroeide avonturier, die nergens voor stond in zijn glazen kooi van alexandrijnen. En opgewekt nam hij afscheid, met veel overtollige armzwaaien, waarvan de uitbundigheid ontleend scheen te zijn aan een denkbeeldige lassodans, maar nog lang na zijn vertrek moest Greco aan een voormalige, half simpele knecht van Luis de Castilla denken, die zich steeds bekruisigde bij het horen alleen al van de naam der Inquisitie, en die in heftige krampen neerstortte, met het schuim op de mond, wanneer hij op straat familiares naderen zag ...
El Greco was een grillig slaper. Op het warmst van de dag wist men nooit waar hem in diepe rust te zullen aantreffen, en daar hij dus overal kon zijn waar zich maar een bed of rustbank bevond, nam men door het gehele huis heen voorzorgen in acht om hem niet te storen, hetgeen hij trouwens ook beoogde met die afwisselende topografie zijner siëstas. Het kleine vertrek, waar hij nu lag, kwam regelrecht uit op de houten galerij, die op de eerste verdieping de patio omringde. Rolluiken, bevestigd boven en achter het hek der galerij, hielden de hitte buiten. Een aangenaam gezoem van insecten behoedde zijn slaap; rondom heerste de stilte van een veelzijdig uitgebouwd huis in zijn strijd met het zonlicht, dat op de verst vooruitgeschoven vlakken wit teruggekaatst werd, op de tweede linie zich verstrikte in kleuren van tegels en mozaïek, en in het hart der vesting niet eens doordrong. Zelfs de geluiden schenen te worden opgebruikt in dit ingenieus verweer van materie tegen licht en warmte. In zijn droom evenwel bedreigde hem een geluid zó geweldig mokerend, dat hij zich in het bloedrode landschap met de vleesachtige plooien, waar hij zich reeds enige tijd verdwaald gevoelde, ternauwernood te bergen wist! Het geluid was er nog niet, maar het zou komen. Zijn handen waren star omringd door úitstekende penselen, gelijkend op de ijzeren stekelingen rond de toren van de kathedraal; hij liet ze vallen, wat veel moeite kostte, daar zij zich voortzetten in iets als Sint Elmusvuur, dat magnetisch aan zijn vingers kleefde; hij liep een eind verder, tot hij vlak voor een raam kwam te staan, dat uitzag op een straat in Rome. Het rood was nu achter hem; hij wist niet of dit het sterk vermenigvuldigde purper was van de kardinaal, in wiens paleis hij woonde, of dat het behoorde tot de inwendige stoffage van het paleis zelf. Naast | |
[pagina 123]
| |
aant.hem stond een jonge man in stemmig zwart over de straat uit te staren met de hand boven de ogen. ‘Ze zullen dadelijk wel komen,’ zei de jonge man, ‘Zwitsers. U heeft nog veel te zien, te leren, als ik het zeggen mag, in het Palazzo Farnese. Het is te warm geworden. Of zijn het Aragonezen?’ - ‘Ja, laat het liever Aragonezen zijn’, zei de schilder smekend, waarop de jonge man achteruittrad, zich omhulde met al het rood in de kamer (de schilder ried dit meer dan hij het zag) en beide armen krachtig en zo ver mogelijk omhoogwierp in dit, nu evenals het rode landschap sterk vleesachtige geplooide gewaad. De schilder vroeg hem het gewaad af te leggen. ‘Ik zou naakt zijn,’ riep de jonge man, ‘u zou wraak op me nemen: als heiligen wraak kunnen nemen, hoezeer mensen dan niet!’ - ‘Ik zal geen wraak nemen, als u toegeeft, dat het Aragonezen zijn, die daar komen aanmarcheren.’ - ‘Foei, u denkt het ergste,’ riep de ander met de stem van Ercilla, terwijl hij zich steeds verder in de kamer terugtrok, zonder evenwel dat zegenend of vervloekend armgebaar op te geven, ‘gnostische speculaties, foei; u kunt geen vingers schilderen, Don Gregorio, evenmin als u kunt echtscheiden, de Rota Romana wenst van u een miniatuur in de trant van Julio Clovio, en u, u offert aan de goden en u wilt om wraak roepen!’ - ‘Maar ik houd vol, dat het Aragonezen zijn,’ zei de dromer koppig, alsof daar zijn levensgeluk van afhing, maar toen staakten zij dit gesprek, overstemd als het werd door aanrukkende voetstappen als van een geheel leger, hol, rhythmisch stram: het geluid, zo wist hij opeens (en hij wist het als uit vele vroegere dromen), waarvoor hij tot op dit moment voortdurend had gevreesd! Hij wilde de vingers in de oren stoppen, maar weer omringden, licht uitstralend, de penselen zijn handen en hij was machteloos. Neer te knielen vermocht hij evenmin; hij had onthoofd willen worden, als dat geluid maar ophield! Hoe dichterbij zij kwamen, hoe ondraaglijker het werd. Afgebeten commando's klonken tussen de zware schreden, één lange kreet, en alles was stil. El Greco ontwaakte, sprong van zijn rustbed, en snelde met een voorgevoel van naderend onheil de galerij op, waar hij het eerste het beste rolluik met bevende vingers optrok. Het rode droomvisioen, intieme afdruk van een door slapende oogleden filterend schijnsel, was vergeten; maar nu moest hij de ogen opnieuw sluiten, voor het helle zonlicht op de gehele linkerhelft der patio, inzonderheid op een der witte, achtkantige pilaren onder de houten galerij aan de overkant. Inlegwerk in de vloer glansde daar als edelgesteente; de blauwe en gele geëmailleerde tegels onder langs de muur leken te golven van de hitte. Tussen de openstaande poort en de schuin tegenover die sterk belichte hoek gelegen pilaar, die vlak onder zijn voeten de galerij torste, had zich een tiental mannen opgesteld, onbeweeglijk rechtop, in donkere versleten kleren. Zij stonden niet paarsgewijs, maar volgens een bepaald schema, hier twee, daar | |
[pagina 124]
| |
drie, op veel grotere afstand van elkaar dan bij dubbelposten, en eindelijk één helemaal alleen en vooraan, die zijn bleek, zwartgebaard gezicht omhooggericht hield en die Greco pas gewaar werd toen hij zich over de balustrade heenboog, waarbij zijn gezicht zich verhelderde tot een verraste glimlach. Het was Martin de Ayala, zijn rechterarm in de witte doek, de linkerhand steunend op een buitengewoon lange Toledaanse kling, die, lichtgebogen, met vlijmende punt op de grond rustte als om een der kleurige mozaïekblokjes er uit te wippen. Naast hem lag een grote Deense dog, mager, met pessimistische groeven boven de half geloken ogen. Rechts in de schaduw, waar zich de keukens bevonden, gluurden uit een laag venster twee jonge vrouwen van het keukenpersoneel, Rosita en Barbara genaamd, maar geen onder het gevolg wendde zijn hoofd in die richting. De leden van Ayala's lijfwacht, naar hijzelf beweerde zonder uitzondering afstammend van de Comuneros, de Toledaanse rebellen onder keizer Karel, hadden schijnbaar afstand gedaan van alle stoffelijke geneugten des levens. Zij leefden nog slechts voor de droom van hun meester, die hen slechter behandelde dan zijn hond en op wie zij zich daarom wreekten, - in de grootst denkbare loyaliteit! - door elkáár met messen te lijf te gaan, vooral in voor- en najaar. Toen Greco de edelman leerde kennen, waren er dertien geweest, drie ervan, zei men, waren achtereenvolgens vermoord in de ruïne, bekend staande als het Alcazar van Pedro de Wrede, onnaspeurlijk voor de overheid en zeker zonder toedoen van Ayala zelf. Ook verheugde de edelman zich in het bezit van een aan lager wal geraakte huiskapelaan, die dit keer thuisgebleven was. ‘Ik wens u geluk met de verjaardag van de koning, Don Martin!’ riep Greco, die zijn vriend nooit anders aansprak in het bijzijn van deze bedienden, ‘ik sliep, en meende, dat de tercios van ons leger de patio kwamen bezetten!’ De ridder wierp een sombere blik naar boven en aanvaardde de gelukwens met een beschermend knikje (zijn tegenstander was wijlen keizer Karel; diens nakomelingen bestonden nauwelijks voor hem); de kling boog alsof zij springen zou; toen kwam er langzaam en afgemeten vanonder de hoed met de verfomfaaide veren: ‘Ik heb mij met uitgezochte spijzen gesterkt voor een eerste zitting. Wordt er vandaag aan de Orgaz geschilderd?’ ‘Onmogelijk!’ riep Greco luimig, ‘mijn handen staan niet naar de Orgaz. Morgen, Uwe Edelheid!’ ‘U had het beloofd, meester.’ Greco boog zich ver voorover. - ‘Het gaat niet, Martin. Er is nog tijd te over voor je naar Portugal vertrekt. Wanneer gebeurt dat?’ ‘Half Juni. - Mijn gezicht is vandaag anders bleker dan ooit, bovenaards glanzend; dit is alweer een enorme teleurstelling voor mij, die ook | |
[pagina 125]
| |
mijn knechts en deze stomme hond moeten voelen. Iñez heeft mijn handen gemasseerd. Kan Iñez nu eindelijk meekomen, als ik poseer?’ ‘Morgen, goed dan. Maar dan door de tuinpoort ... Of liever niet, Martin,’ fluisterde hij naar beneden, ‘tenzij als man verkleed: Gerónima en de tante ...’ ‘Alles wat je wil,’ zei Ayala met een treurig glimlachje, doch zijn zwarte ogen begerig alle richtingen uitzendend langs vensters, rolluiken en openstaande deuren, ‘of beter: alles wat Gerónima wil. In ruil, en ook in ruil voor mijn onbeperkte bijstand in jullie belastingaangelegenheid, waarvan, naar ik vanmorgen vernam, de behandeling al weer een half jaar, of langer, is uitgesteld, vraag ik niet anders dan dat je me portretteert met het groene Alcántara-lint om. Je bezwaren leken me steeds gezocht.’ ‘Maar onmogelijk, beste Martin! Ik zou het schilderij bederven, het kerkbestuur van de Santo Tomé zou het weigeren! Maar kom binnen, dan kan ik je alles nog eens uitleggen, onder vier ogen.’ - Greco had Ayala's wensen aangaande houding en kledij op de Orgaz reeds te vaak ingewilligd om op dit punt niet onverbiddelijk te mogen blijven. Inderdaad golden er alleen schilderkunstige bezwaren tegen het groene lint der Alcántara-orde, maar het lastige model wilde daar met alle geweld een geringschattende behandeling in zien van zijn persoon en daarmee van de vele belangen, religieuze, staatkundige en communale, die hij voorstond. ‘Ik ga de Casa del Greco alleen nog binnen om uitgeschilderd te worden, Dominico!’ - Heel dicht was de regidor onder de galerij komen staan, zodat het de schijn had alsof zich hier een fluisterende woordenwisseling afspeelde tussen een gevangene en de commandant van de vestingwacht. - ‘Ik heb gisteravond enkele dingen geopenbaard, die onder het zegel ener volstrekte en ongelooflijke geheimhouding de beste kansen maken mij en mijn domestieken niet in het verderf te storten. Zo ik me alles woord voor woord herinnerde, zou ik geruster zijn ... Wat was er bij, Dominico, ik bedoel: welk punt is je het meest opgevallen?’ Reeds had de schilder Ayala met zorgeloze gebaren van zijn discretie verzekerd, toen zijn aandacht getrokken werd door een beweging bij de poort, die zich over de streng symmetrisch gerangschikte lijfwacht voortplantte. Het kon een der bedienden zijn, die thuiskwam, Diego bijvoorbeeld, tegen het gegeven bevel in; daar hij zich in dat geval weer boos te maken had, hield hij de ogen zo lang mogelijk neergeslagen, uitstel beogend van het onaangename. ‘Ik heb iets gezegd over de republiek Toledo ongetwijfeld?’ zei Ayala, zonder om te kijken naar de oorzaak der verstoorde slagorde: een kleine man in zwart costuum die haastig en beslist de patio op kwam lopen. | |
[pagina 126]
| |
‘Republiek?’ antwoordde zijn vriend, die zich op dit ogenblik alleen iets herinnerde over Aristoteles en die dus wellicht in de richting van Plato gezocht zou hebben, indien de indringer hem niet had afgeleid. Alle discipline vergetend, onderhielden ook Ayala's bedienden zich gesticulerend over deze reeds vrij bejaarde maar nog zeer kordate stapper, die zich daar tussen hun opstelling door bewoog, blootshoofds, doch zonder het zonlicht te vermijden, dat hem brandde op zijn langwerpige schedel, overdekt door grijs kortgeknipt haar. Hij droeg een borstelig snorretje, geen baard, hij was ongewapend. Juist vroeg de schilder zich af, of dit Don Fernando Alvarez de Cisneros kon zijn, wiens bezoek hem wachtte op dit uur, toen er een opvallende verandering plaats greep in Ayala's gedrag. Hij bracht zijn hand naar zijn pluimhoed, waarbij het rapier kletterend op de stenen viel, - wilde hij groeten, zijn gezicht verbergen? - hij keek enige seconden met trekkende mondhoeken in de richting van de bezoeker, draaide zich toen om, liep weer terug om de kling op te rapen en zijn slaperige hond wakker te stoten, richtte zich op voor een vlugge groet, en verdween van de patio met al zijn knechts, die hij als een haan zijn kippen voor zich uitjoeg. Greco galmde nog: ‘Don Martin, Don Martin! Laat ik u toch in kennis met elkaar brengen, caballeros!’ - maar hun besluit om de Casa te verlaten scheen onherroepelijk. Het laatste wat hij van hen zag was de Deense dog, snuivend in de richting van de keukens, waar Rosita en Barbara zich nieuwsgierig uit het venster bogen. - Hij haastte zich naar beneden om de man zonder hoed te ontvangen.
Neen, Don Martin de Ayala kende hij niet: dit was het eerste wat de schilder te horen kreeg, nadat zij hun plichtplegingen hadden gewisseld in de ruime, koele ontvangzaal. Gewend als hij was aan Ayala's nukken, verwonderde het hem nauwelijks. Een houding te vinden tegenover de bezoeker, van wiens nors en autoritair optreden Ercilla niets te veel gezegd had, was op dit ogenblik trouwens een belangrijker probleem. Greco verdroeg het slecht in die stroeve ogen te kijken, waarvan het wit een lichtbruine bijtint aangenomen had; maar de vele geslepen spiegels, - er waren er zeker acht, - die hier tussen de schilderijen hingen, stelden hem schadeloos: een andere Don Fernando verscheen daar van opzij, een verfijnde, kale galeiboef, verweerd en uitgebrand, met een vlak tegen het gezicht aan gedrukte arendsneus, waardoor men, naast hem staande, het gezicht reeds in één kwart meende te zien; en nòg een Don Fernando: een sierlijk klein oud heer in donker fluweel op de rug bekeken, een zakelijk en gedecideerd ambassadeur met een grote militaire loopbaan achter zich, een die van weinig woorden hield, des te meer van bondige afspraken. De Griek liet hem daarom zo kort mogelijk in het onzekere aangaande zijn ongeneeslijke verkleefdheid aan zijn huis, | |
[pagina 127]
| |
aan eenzaamheid en een ongestoord leven. Voor de vorm moest hij hem wel naar de markies de Villena verwijzen, de erudiete en al evenzeer op eenzaamheid gestelde huisheer, maar hij verzuimde niet op deze laatste hebbelijkheid meer de nadruk te leggen dan op de eruditie. De zaak scheen hiermee afgedaan. Toen de gast zich weinig teleurgesteld toonde en genoegen nam met de aangeboden bezichtiging van de Casa, maakte de schilder, blij dat de ander niet aandrong, nog een verzuim goed, waarbij hij zich pas achteraf, Don Fernando's reactie bespeurend, rekenschap gaf van wat de dichter hem had verteld. Het wellevend gebruik volgend namelijk, wenste hij de bezoeker geluk met de verjaardag van de koning; daarbij viel zijn oog toevallig op de eerste der twee gespiegelde Don Fernando's, de gecultiveerde galeiboef, wiens neus zich vluchtig plooide, op deze wijze eerst openbarend, dat hier inderdaad van een neus sprake was en niet van een benig verlengstuk van het voorhoofd. Dit alles geschiedde zeer snel en schemerig in die spiegel. Wat Don Fernando mompelend te kennen gaf ontging hem grotendeels, maar later op de dag, toen hij nog over de man napeinsde, - waarbij ook weer de Aragonese aanvoerder met de stukgeschoten neus in zijn herinnering trad, misschien het meest nog door diens betrekkingen tot iemand, van wie men, van opzij althans, de neus uitermate moeilijk zou kunnen stukschieten, - toen scheen het hem toe alsof er iets gezegd was over ‘onderkoningen’ en ‘lange jaren’. Mogelijk betekende dit, dat de spreker de werkelijke koning ontwend was, of te oud was geworden voor het inprenten van nieuwe verjaardagen. Niet minder dubbelzinnige uitspraken stonden de Griek nog te wachten. Op de ontvangzaal volgde een reeks vertrekken, waar in de buurt van een met bloemen versierd huisaltaar heiligenbeelden tegen de muur stonden, sommige met brandende kaarsen er voor. De huiselijke eredienst van Gerónima en Eufrosina concentreerde zich hier. Fernando de Cisneros mocht kunstwerken van veel grotere waarde schouderophalend voorbijgelopen zijn, thans toonde hij zich geslagen door hevige bewondering. Voor een Hiëronymusbeeld - Gerónima's naamheilige - sloeg hij de handen in elkaar, bekeek de rijkelijk vergulde figuur met boek en veer van alle kanten, en begon, met een gezicht dat geen seconde zijn bittere ernst verloor, in de kaarsvlam te blazen, verklarend dat het goud op de gebaarde heilige dan ‘mooier flikkerde’. Schoon vrij van alle bigotterie, voelde Greco zich hierdoor gehinderd, maar op geen grijns, geen honende trek was de bezoeker te betrappen, die al weer verder ging na iets dat op een bars ootmoedig knikje geleek tegen de andere heiligen. Wel kende de schilder de uitspraak van de mysticus Juan de la Cruz, dat kerken en beelden slechts hulpmiddelen waren voor de oningewijden, maar dit te onderschrijven was nog iets anders dan van een ondoorgrondelijke spot getuige te zijn bij iemand die drie-en-twintig jaar geleden een ketterse bloedverwante had moeten | |
[pagina 128]
| |
aant.afstaan aan het vuur! Daarom, drie of vier kamers verder, besloot hij de rest van de Casa met onzichtbaarheid te slaan en Fernando de Cisneros langs de kortste weg naar de patio terug te leiden. ‘Zijn hier onderaardse gewelven, Señor?’ vroeg de bezoeker opeens, toen ze besluiteloos voor de trap stonden. Greco voelde zijn plan reeds verijdeld door dit beroep op het alleronzichtbaarste gedeelte der Casa! Daar hij tot het laatst toe hoffelijk wilde blijven, zei hij: ‘Onderaards is het woord niet ... Dat wil zeggen: aan één kant zijn ze onderaards, aan de andere kant komen ze boven de grond uit: het huis is tegen de heuvel opgebouwd door die oude Moren. Overigens in zulk een groten getale, dat men de hel erin zou kunnen huisvesten, - en even ondoorzocht als de hel ook, althans door mij, want ik ben nog niet verder geweest dan de limbus patrium.’ - Deze toespeling op de traditionele indeling der hel moest dienen om de ander te prikkelen tot een duidelijk blasphemische uitlating; maar zelfs een kwinkslag over de ‘limbus infantum’, die hij er op volgen liet, onder verwijzing naar Jorge's en Pablo's Morenoorlogen in de gewelven, vermocht Don Fernando niet uit zijn tent te lokken. Er kwam niet anders dan: ‘Dan stelt u minder belang in oud-Moorse bouwkunst dan ik ...’ Nu kon Greco niet anders doen dan hem aanbieden ook nog de gewelven te gaan bekijken. Terwijl zij zich op weg begaven naar waar ongeveer halverwege het atelier een steile wenteltrap van rode baksteen vlak achter een deur naar beneden voerde, meende hij de gast het best bezig te kunnen houden met verhalen over de geschiedenis van het oude huis der Villena's. Verstrooid luisterde Don Fernando toe, hoe de verteller over grote tijdvakken opklom tot de Joodse gunsteling van koning Pedro de Wrede, Samuel ben Meir Halevi, die het huis bouwde, de geheime kelders volstapelde, later in ongenade viel en, wellicht in verband met die onvindbare schatten, met zijn gehele familie in Sevilla gemarteld werd, waar hij ook stierf. Al weer zonder enig sarcasme luidde de Cisneros’ commentaar: ‘De geschiedenis leert dus, dat er koningen waren die hun gunstelingen lieten martelen. Maar dit was de woeste veertiende eeuw, niet waar?’ ‘En een wreed vorst.’ ‘Wreed - of rechtvaardig, wie merkt het verschil?’ Inderdaad werd Pedro de Wrede door sommige enthousiasten, die gaarne het verleden aan het heden ten voorbeeld stelden, de Rechtvaardige genoemd, maar Don Fernando gebruikte voor ‘rechtvaardig’ het sterk afwijkende woord ‘prudente’, waarmee men Philips de Tweede wel placht te eren ... De gewelven werden hierna in een snel tempo bezichtigd; het was de schilder, die met een smeulende flambouw ratten | |
[pagina 129]
| |
aant.verschrikte tussen hopen afval en vage Mudéjarresten, - nissen en arcaden, een enkele mozaïekband met de gewone wijnrankmotieven, - er vooral om te doen de bezoeker zo spoedig mogelijk weer kwijt te raken; niets verveelde hem zozeer als die gewichtige gesprekken over Antonio Perez (met wie de ‘gemartelde gunsteling’ wel bedoeld zou zijn), en zelfs de Aragonese soldaat, die hij de Cisneros' huis had zien verlaten, boezemde hem niet genoeg belangstelling in om hem zijn lichte onbehaaglijkheid te doen vergeten. Door dit verlangen beheerst, sloeg hij hele stukken van de eerste en tweede verdieping over, - de Villena had hem altijd verteld, dat er twee verdiepingen waren, - zijn toorts listig de andere kant uitstekend of de Cisneros er mee verblindend, die, ofschoon niet overmatig verrukt over het plutonische bouwwerk, er ten slotte op aandrong, dat zij nog door een laag poortje zouden kruipen met ijzeren stangen tot op halverhoogte, die het onderste gedeelte vrij lieten. En nu bleek het, dat de Villena zijn bezit sterk had onderschat, want nadat zij een smalle, met gruis bedekte trap waren afgedaald, openbaarde zich een derde laag, hoger en dieper, naar alle waarschijnlijkheid nu toch wel onderaards naar beide kanten en, verrassing, veel beter geconserveerd dan de rest. De flambouw toonde weinig architectonische versiering, maar, beter acht gevend, ontdekte men een paar overblijfselen van Moorse hoefijzerbogen, afwisselend rood en wit gestreept, en in de oostelijke muur een nis, met enkele afgebroken zuilen ervoor, hetgeen het vermoeden wettigde dat men hier met een vroegere moskee te doen had. De ruimte was niet vochtig. In het andere gedeelte kreeg alles een bouwvalliger aanzien; zuilfragmenten en steenbrokken, wanordelijk op elkaar gestapeld, dik onder het stof, onttrokken twee of drie muurspleten aan het oog, precies aan het versmallende westelijke uiteinde der zaal. Deze onregelmatig gevormde scheuren werden afgesloten door spinnewebben, die onder het schijnsel der flambouw geel en bijna zo dik als satijn geleken. Afgezien van dit vervallen hoekje zag de vloer er merkwaardig zindelijk uit, alsof een krachtige oostenwind alle stof naar die verzamelplaats geblazen had. Niet zonder spot bood Greco Don Fernando aan ook nog de spleten te gaan onderzoeken, maar de gast scheen nu bevredigd, hij stond nog even naar zijn eigen schommelende schaduw te kijken, alsof hij dat afgesplitste deel van zichzelf tot rust maande, en gaf toen het sein tot de terugtocht, waarbij niet gesproken werd dan toen zij de trap hadden bestegen en Greco de deur weer achter zich sloot. ‘Een schone speelplaats voor uw kinderen,’ zei Don Fernando voorkomender dan eerst, en toen de ander zweeg: ‘Men zou verwachten, dat u de deur met een sleutel afsloot, maar ik zie geen sleutel. Ik herken de zorgzame vader: de kinderen kunnen hier spelen zonder bloot te staan aan de vergissing van een bediende.’ ‘Er is geen sleutel,’ zei Greco, die haast had om de patio te bereiken. | |
[pagina 130]
| |
Vriendelijk keek de Cisneros hem aan, hetgeen zich manifesteerde door spitse lachrimpeltjes naast de ogen; in zijn geheel bleef het gezicht onbewogen, oud, drooggeschroeid. Hij zei: ‘Geen sleutel van de hel, Señor? Dat is onvoorzichtig. Voor de hemel zou Petrus dat niet riskeren.’ ‘Hemel en hel zijn soms moeilijk te onderscheiden, Señor, de Heilige Petrus niet te na gesproken. Het is u ongetwijfeld bekend, dat de ketterse Albigenzen, in Léon, in de dertiende eeuw, veronderstelden, dat de hel hoog in de lucht was, in de vuursfeer.’ ‘Ketterse Albigenzen? Ik weet niets van ketterse Albigenzen!’ ‘Ik ook niet zoveel,’ zei Greco droog. Maar dit duel met woorden, door hem begonnen om nog iets meer te weten te komen over de Cisneros' godsdienstige overtuiging, moest nu worden afgebroken. Met de huisheer was ook het huis ontwaakt. Bedienden stonden beneden aan de trap te praten; op de patio speelden de jongens. De Cisneros keurde hun geen blik waardig, toen hij gedecideerd naar de poort stapte. Het afscheid was zeer koel geweest.
De verjaardag van de koning verliep verder ongestoord. Huiselijke scènes in de Casa misten doorgaans iedere nasleep; het was een oppervlakkig rumoer, dat de schilder op het moment zelf tragisch genoeg opvatten kon, doch dat zijn innerlijk levensgevoel niet raakte, mits hij zich aan de vooravond wist van groot werk, of midden er in. Dan kon men hem prikkelen, tergen, men kon hem niet uit zijn baan stoten. De vraag van Gerónima, even voor het eten, of de monnik Esquerrer, met wie hij zich zolang op het atelier had afgezonderd, model zou staan voor een nieuwe Heilige Franciscus, vermocht dit al evenmin als de gebeden voor de koning, en het verslag van de missen voor de koning, en de muziek aan tafel met hinderlijk veel volksliederen ter ere van de koning, met in de deuropening om beurten het zwarte gummende kapsel van Rosita en het bruine, piekerige van Barbara, - of, ten slotte, het mysterieuze briefje, dat Diego hem gaf, 's avonds, in het achthoekige atelier. Even nadat de knecht thuisgekomen was, had Greco hem bij zich ontboden voor zakelijke afrekeningen. Al het uittartende was uit Diego's houding verdwenen, uit eigen beweging maakte hij zijn verontschuldigingen, zelfs beweerde hij die aan Preboste aangeboden te hebben, in het grote leerlingenatelier beneden. Aan deze scheutigheid allerminst gewend, bleef de schilder nog wat met de man praten, wiens ongehoorde opvliegendheid haast een band tussen hen beiden vormde als tussen temmer en onhandelbaar beest. Hij vernam, dat de ziekte van Diego's vader de oorzaak was geweest van diens slecht gedrag; deze dag ging het veel beter met de oude man, zodat een herhaling niet voor zou komen; ten slotte reikte de knecht een dichtgevouwen briefje over, zonder couvert, | |
[pagina 131]
| |
aant.dat hij vlak bij de poort onder een steen gevonden had, en trok zich terug. Het briefje luidde:
‘Aan de grote humanistische schriftgeleerde Dominico Theotocópuli. De keuze tussen de Heilige Johannes de Evangelist en Desiderius Erasmus kan in zake Johannes 16: 15 moeilijk zijn, doch ook in het rechtgelovig Toledo sinds het jaar 589? Dat zij verre! De verdoeming der Arianen is reeds meer dan duizend jaar de fide, dat is langer geleden dan Theotocópuli het Heilige Doopsel ontving?
Door de burleske toon meer dan door de anonimiteit werd de zorgeloze minachting, waarmee hij dit epistel wegwierp, nog versterkt. Een zouteloze grap ongetwijfeld, wellicht van een der gasten van de vorige avond, Blas del Prado bijvoorbeeld, of anders van Sénsino, hoewel het handschrift niet op het zijne geleek. Hij gaf zich niet eens de moeite in zijn Griekse bijbel de opgegeven plaats na te slaan, - even dacht hij weer aan het Escorial, het briefje van Philips, óók met een bijbelcitaat! - trouwens, de toespeling op het concilie van Toledo in 589, waar de Augustijnse leer omtrent de goddelijkheid van Christus en de gelijkwaardigheid van Vader en Zoon kerkelijk was vastgelegd, en daarmee, voor de zoveelste maal, de heterodoxie van het Arianisme, waarmee men eeuwen later Erasmus opnieuw te lijf zou gaan, bewees maar al te duidelijk, dat iemand zich weer eens het Espolio-proces herinnerd had; toen de moeilijkheden met dat schilderij, waarop Christus zo ‘Ariaans’ was afgebeeld, actueel waren, ging er soms geen dag voorbij dat het schildersgilde hem niet met zulke grappen bestookte. De schrijver bewees in elk geval op de hoogte te zijn van de kerkgeschiedenis. Merkwaardig was het, dat het briefje hem niet aan het gesprek met Esquerrer herinnerde, gevoerd in deze zelfde ruimte, die nu rood stond van de ondergaande zon. Geen woord had hij uit dat gesprek kunnen herhalen, zo verzadigd was hij door een onmiddellijk persoonlijke indruk, die met het besprokene zo weinig te maken had. Maar misschien lag daarin zijn kans! Zich voortaan alleen nog door het onverwoordbare raadsel in zijn omgang met de monnik te laten doordringen, het kon zijn werk slechts ten goede komen. Ieder weloverdacht woord was een beeld minder, een verfstreek minder! Voor alle Renaissance-kunstenaars, wist hij, was de philosofie de grote verzoeking geweest, en hij was voldoende psychologisch onderlegd - zijn jeugdscholing bij de Jezuïeten, op Creta, sprak hier in beslissende mate mee - om in te zien, dat de zielsvermogens gescheiden tot ontwikkeling dienden te worden gebracht, dat het aanschouwde gedood werd door de gedachte, en dat de daad van het schilderen slechts door het innerlijk aanschouwde begunstigd werd, zolang dit niet in overzichtelijke schema's was vastgelegd. Tegen dit alles had hij te vaak gezondigd ... | |
[pagina 132]
| |
Daar stond de Begrafenis van graaf Orgaz, waaraan hij reeds een dag lang had moeten werken! Het was niet gebeurd. Uitsluitend om zijn geringschattende commentaren kracht bij te zetten had hij de blik erheen gewend, en dat was stellig niet alleen toe te schrijven aan Esquerrer's grotere belangstelling voor de Espolio. Veeleer lag de oorzaak ervan in de Orgaz zelf besloten: die wrijfpaal van te veel gedachten, plannen, concepten, en van de verwachting van anderen. Geheel Toledo bemoeide zich met de Orgaz! En nu werd dit ontgoocheld-en-ontgroeid-zijn nog versterkt door dat andere schilderij - reeks van schilderijen! - dat hij reeds weken lang ongevormd in zich omdroeg, terugschrikkend voor iedere greep, die een blauw en geel schemerende ontzetting zou overstelpen met een kreet om wraak, rood als dit avondlicht! Een aanklacht tegen God schilderen, hoe dan ook theologisch verantwoord, de mensheid haar eigen jammerlijke naaktheid voorhouden, die onverzoend na de dood nog spookte onder de graven: het zou zeker moeten gaan zonder die streng Byzantijnse afpassing, de na te rekenen attributen en versteende requisieten op de Orgaz, zonder de hachelijke complicaties zelfs van de Mauritius! Het zou een kreet zijn, een beweging, iets in rust dat bewoog, - Esquerrer's gelaat zou hem een eindweegs kunnen begeleiden, maar tot het eindpunt? - en dat bewoog niet als een mens die waardig of gemoedelijk uit zijn schilderijlijst stapt, maar als een demon die tienduizend zielen doorsnijdt, en reeds vanuit de tegenovergestelde richting bliksemsnel uit de oneindigheid terug komt gevaren, om zijn zelfde gebaar te herhalen, de twee armen omhoog, in rood gewaad kortdurend spokend in het sublunaire, dat van de hel niet te onderscheiden is en tot de hemel geen toegang bezit. Toen hij het atelier verliet, met voor het eerst althans één détail voor ogen van dat Vijfde-Zegel-schilderij: een rode, bovenmenselijk gerekte figuur, - evangelist of een van de martelaars zelve, - die hij, nawerking wellicht van Esquerrer's toekomstige plaats op de Orgaz, aan de linkerkant zag, bedacht hij, dat een schilderij van dat slag, ontstond het ooit, in de nieuw ontdekte kelders verborgen zou moeten worden ter bescherming voor onbescheiden blikken! Het verschil met Heilige Families, waarop, hoe weinig natuurgetrouw ook, Eufrosina de las Cuevas voorkwam, zou al te groot zijn ... |
|