Het vijfde zegel
(1969)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 70]
| |
aant.klopte met zijn voorstelling ervan, en dan waren daar de meisjes van twaalf, dertien jaar, plotseling met borsten en al opgeschoten uit de anonieme kinderschaar, en die hij zich herinneren wilde en herkennen wellicht, na nog meer jaren, wanneer ze, gebroken door maandenlange gevangenisstraf, voor zijn rechterstoel geleid zouden worden. Want dat waren de liefste verrassingen die de werkelijkheid hem nog schonk: de veranderingen in het uiterlijk, teweeggebracht door een verblijf in de geheime kerkers van La Casa Santa. Die kerkers zelf bezocht hij nooit; slechts zelden was hij bij de tortuur aanwezig: hij kon zich dit alles zoveel beter voorstellen. Voor daadwerkelijke wreedheid was hij ook te lijdelijk, te indolent. En wat de twaalfjarige meisjes betreft: van de desbetreffende oudemannenkwaal was hij ten minste vrij gebleven! Zijn specialiteit, ook hier, was het verkrachten van Moorse vrouwen even voor haar huwelijksdag, maar met mate en met de meest Suzannaboefachtige voorzorgen, want ondanks zijn machtspositie, die ver uitging boven de gewone onfeilbaarheid van de dienaren der geestelijke rechtbank, wist hij, en dat reeds sinds zijn missie naar Barcelona in 1566, een bijna onbestaanbare uitzondering te zijn binnen een rechtsorde, die zich bij alle misbruiken en wantoestanden toch nog gunstig onderscheidde van alle andere strafinstellingen uit zijn tijd. Wel besteedde zijn biechtvader, tussen strenge vermaningen betreffende de hoofdzonde der onkuisheid door, veel casuïstiek (casuïstiek van het in zwang geraakte ‘probabilistische’ slag, waarmee men alles waarschijnlijk kon maken, ook als het tegendeel waarschijnlijker was, en dus aan kon tonen, dat de zon zwart was, zich daartoe beroepend op zonsverduisteringen) om hem aan het verstand te brengen, hem, de hooggeplaatste leek, die als inquisiteur nooit had mogen trouwen, dat zijn praktijken beter door de beugel konden dan bijvoorbeeld die van de vijftiende-eeuwse aartsbisschop Rodriguez Luna de Compostella, die een vrouw onteerde precies òp haar huwelijksdag. Maar toch, Don Pedro moest het zich bekennen, in zeldzame vlagen van berouw was Barcelona in zekere zin zijn ongeluk geweest, of beter: zijn bijzondere verhouding tot koning Philips, die hij indertijd in Brussel in de straatliefde had ingewijd en die hem daarom in zijn latere, ascetische jaren zo ver mogelijk van zich hield, zonder evenwel een ongenade aan te durven, die hem, de koning, vanuit het verleden compromitteren kon. Vreemd was dat alles toegegaan. Don Pedro was reeds griffier bij het Toledaanse tribunaal, en ver opgeklommen in de orde van Santiago, toen visiteurs van de Suprema kwamen berichten over de schandelijke en meer dan Lutheraanse toestanden die in Barcelona heersten, waarvan trouwens iedereen op de hoogte was. De inquisiteurs waren omkoopbaar, hielden het geld van boeten en confiscaties achter en leefden, geestelijke of niet, met lichtekooien, die de toon aangaven in de stad en hun gevaarlijkste mededingsters van ketterij lieten beschuldigen. | |
[pagina 71]
| |
aant.In overleg met de koning werd de toenmalige gunsteling, wiens invloed echter reeds aan het tanen was, door de Suprema uitgezonden om orde te scheppen. De rechters kregen lichte straffen, maar bleven gehandhaafd ter wille van het prestige der Inquisitie, Don Pedro werd hun voorzitter, - en na enige maanden werd alles op de oude voet voortgezet: in het diepste geheim. Het spreekt vanzelf, dat dit dubbelleven, dat bijna tien jaar duurde, zijn karakter op beslissende wijze beïnvloed had. In Toledo, onder het oog van de rechtschapen bisschop de Quiroga, de groot-inquisiteur, moest hij natuurlijk voorzichtiger zijn dan in Barcelona, maar hij was nu gescherpt, het was ook geen aangelegenheid meer van het gehele tribunaal, - zijn mede-inquisiteurs, die veel konden vermoeden, maar niet tegen hem durfden optreden, waren persoonlijk. onkreukbaar, - het was geen gemeenschappelijk zondigen meer, waarin hij binnengevallen was; hij leidde nu zijn éigen heimelijk en zwaarbloedig bestaan, steunend op zijn naam en op zijn geharde en onbeschaamde spionnen, die hij, als het nodig mocht zijn, bij de minste tegenstand een kleine godslastering van jaren her onder de neus wreef, en die de stad op precies dezelfde wijze terroriseerden als dit in alle andere Spaanse steden geschiedde, met dit verschil dat het dáár ging ter wille van God, en hier ter wille van Doctor Don Pedro Moya de Contreras. Deze tegenstelling hield geen verdere consequenties in. Don Pedro was allerminst ongodsdienstig. Hij geloofde, want hij geloofde in alles wat beeld was, wat hij zich voorstellen kon. Zijn cynisme, zijn blasphemische uitlatingen zelfs, het waren niet veel meer dan speelse arabesken, getrokken binnen de onwrikbare grenzen van het Alleenzaligmakend Geloof, en zijn monnikenhaat - de Dominicanen, zijn geestelijke confraters, daargelaten - had geen diepere betekenis dan die van een algemeen modeverschijnsel uit zijn jeugdjaren, toen men Erasmus nog lezen mocht. In de orde van Santiago had hij zelfs hervormingen doorgevoerd, die hem tot een bars asceet stempelden voor wie hem niet doorzagen. En dat waren de meesten, ook die geregeld zijn gulle, slechts door indolentie getemperde gastvrijheid genoten in het prachtige huis dicht bij het Zocodover. Daar hielden zij een indruk uit over van een barbaarse weelde, waarin men diep wegzonk zonder ooit de gastheer te bereiken in zijn lijdzaam-afwachtend nietsdoen achterover op divans, - niet één divan, de divans schoven zich als vanzelf onder zijn lichaam, de een na de ander, - vaag omwolkt door de pebete, maar blik en gehoor tot het uiterste gescherpt voor ieder gebaar en elk verlegen kuchje en al het andere in de kamer, zodat er zelfs in de pebetenevel geen ijle schim kon opstijgen die niet reeds bij haar ontstaan was vastgelegd binnen zijn lichtelijk uitpuilende oogbollen, zwart en opmerkelijk jeugdig nog, ondanks de troebele ouderdomscirkels er omheen. In de namiddag van de 16e Mei verhief hij zich uit die vadsig makende | |
[pagina 72]
| |
aant.kussens en zette zich in beweging naar waar op een grote majolicaschaal reeds enige uren de brief van Padre Diego de Chaves op hem lag te wachten. Het was de naamdag van de Heilige Johannes Nepomuk, martelaar voor het biechtgeheim en patroon der biechtvaders; waarschijnlijk, zo dacht hij, zou de brief zich dus bepalen tot stichtelijke woorden en een enkele opmerking over de politieke toestand. Met de Chaves behoorde Don Pedro tot de Granvelle-partij, die de onafhankelijkheid der plaatselijke tribunalen zocht te bewaren tegenover de Suprema en vooral tegenover de groot-inquisiteur Gaspar de Quiroga, een man zo welwillend en gematigd, dat hij zich zelfs verzet had tegen de vogelvrijverklaring van Oranje, die door de Chaves bij Philips was doorgedreven onder bedreiging met de hel. Beiden waren grote Jezuïetenhaters, de biechtvader voornamelijk uit rivaliteit betreffende Oranje, Don Pedro omdat de Jezuïeten de Inquisitie niet erkenden. Er waren meer punten van overeenstemming, en zij zouden elkaar uitstekend hebben aangevuld, maar de een zat in Toledo, de ander in Madrid of de buitenresidenties, en daarom schreven zij elkaar brieven, Don Pedro korte, de Chaves zeer lange. Bij de tafel gekomen opende hij de zegels en, verrassing, de brief bleek in cijferschrift. Nadat hij zich op een tweede rustbed daar in de buurt had laten neerzinken, vlak onder een paar schuine zonnestralen, die binnenvielen door het kunstige traliewerk der vensters, besteedde hij nog enige tijd om naar de dansende stofjes te turen, zijn mond vol te proppen met een zoet en enigszins kleverig gebak, en zich zo te draaien en te verschikken op zijn leger, dat zijn drie dikke buikplooien elkaar zo min mogelijk overlast aandeden.
‘Aranjuez, El Sitio Real. 15 Mei 1583
Aan mijn zoon Pedro Moya de Contreras.
Mijn goede Pedro. Reeds van zo lange tijd geleden dateert mijn laatste brief aan u, dat gij zoudt kunnen menen dat ik uw bestaan vergeten had, doch, hoe ingespannen ook arbeidend voor het belang van God en Zijne Majesteit, nimmer zag ik de gewichtige rol voorbij die gij in de Keizerlijke stad hebt te vervullen; uw wijsheid, eruditie en rechtzinnige loyaliteit hebben nu recht op een volledige uiteenzetting mijnerzijds. Allereerst dit: onze kleine camarilla is weer aan de winnende hand, Granvelle zit aanmerkelijk veel vaster in het zadel dan enkele maanden geleden, God zij geprezen! Dat de koning de stukken teruggaf inzake de orde van Santa Maria de la Espada Blanca, blijkt de inleiding te zijn geweest tot een frontverandering, die vriend Gaspar vrijwel geheel terugwijst naar zijn kibbelende kanunniken. Tegen Napels en de daar ter | |
[pagina 73]
| |
aant.plaatse steeds weer de kop opstekende ketterijen zal scherp worden opgetreden, dit heeft Zijne Eminentie met mijn geringe hulp onder meer doorgezet, zo ook de benoeming van admiraal Doria, de goede Genuees, tegen wie de ongemanierde ijzervreter geen kans meer heeft. Het kan nog slechts een kwestie zijn van enkele maanden. De Heilige Dominicus weze onze voorspraak, dat de koning niet opnieuw van voornemen verandert en het oor leent aan de inblazingen van de Obispillo, die smakelijk is als worst, maar onuitstaanbaar als kerkvoogd. Bij het volk is Santa Cruz wel is waar zeer geliefd, doch het plan van de Armada, dat de laatste tijd al vaster vorm aanneemt, zal de gemoederen stellig weer kalmeren, te meer omdat Santa Cruz met de leiding wordt belast. (Ik hoop dat hij in Engeland blijft en zichzelf uitroeit na de ketters.) Onder de andere oorzaken voor de algemene ontevredenheid zijn er enkele die wellicht minder gemakkelijk weg te nemen zijn. Ik doel op ontevredenheid voor zover die gevoed wordt door rebelse elementen uit Portugal, door het vervloekte Aragon dat minstens honderd koppen zal moeten afstaan wanneer we onze vriend Perez eenmaal volledig in onze macht hebben, door die vreselijke Jezuïeten, door de Hugenoten en, als ge het mij vraagt, zelfs door zogenaamde mystici als mijn welbespraakte ordebroeder Luis de Granada, die geen tand meer in zijn lasterlijke mond heeft staan, en Luis de Léon, en Francisco Sanchez, de geleerde gek. De Léon is nu wel bevrijd - het moest, om de tegenpartij te paaien, hoewel het Gode stellig niet welgevallig kan zijn, - maar Sanchez blijft er in, totdat hij ingezien zal hebben, dat er op een hoogleraar in de philologie andere plichten rusten dan staande te houden, dat de Heiland niet bebesneden werd door Simeon, doch door de Heilige Maagd, of te twijfelen aan de leerstellingen van de Heilige Thomas - ik gruw er van, deze belediging, de princeps scholasticorum aangedaan, te moeten neerschrijven. Hoe toch steeds weer opnieuw de pestilente Lutheraanse geest, die veelkoppige hydra, ons geliefde Spanje binnensluipt, in veelvuldig wisselende vermomming! Of zijn het beproevingen wellicht, ons gezonden in de gedaante van hen die de paden der duisternis bewandelen? Zo ja, dan hebben wij deze beproevingen te dragen op een wijze, de strijdende Kerk waardig, - en daarmee ben ik op úw terrein gekomen. Mijn goede Pedro, zonder ook maar een ogenblik aan uw beproefde scherpzinnigheid te twijfelen, waag ik het toch enkele adviezen te geven, die hun recht ontlenen aan de ruime gezichtskring, die mijn positie mij nu eenmaal doet bestrijken. Het zijn er vijf, die ik nummeren zal. 1e. Laat de Moriscos voorlopig rusten en bepaal u tot alle uitingen van opstandigheid die het Heilige Officium uit het volk bereiken: schotschriften tegen Granvelle, gestook van Portugese uitgewekenen en Aragonese manifestados. Straffen: bij voorkeur galeien; de gehele admiraliteit klaagt over schaarste aan roeiers. 2e. De regidor Martin de Ayala is volgens | |
[pagina 74]
| |
aant.mijn overtuiging, die velen met mij delen, een ongevaarlijke dwaas, een man die nog in het tijdvak van keizer Karei leeft, zonder enig belang voor de huidige verwikkelingen. Neem tegenover hem de grenzen ener vanzelfsprekende observatie in acht; onnodig slachtoffers maken is ook hier uit den boze, want ten slotte zijn wij nog altijd aangewezen op de bereidwilligheid van het Toledaanse gemeentebestuur om de belastingen hoger op te voeren, een volstrekt vereiste, zal Engeland getuchtigd worden. 3e. Tegen de Joden: strenger dan tot dusverre! Er zijn veel Portugese marranos naar Toledo gekomen, die zich hier trachten te verrijken en wier pasverworven ducaten wel niet minder klinkend zullen zijn dan hun bloed verdorven is. Natuurlijk geldt dit ook voor de rijke Moriscos, maar gij weet evengoed als ik, goede Pedro, dat die in Toledo merendeels reeds in de gevangenis zitten. Een straatpredicatie over de ‘mala sangre van het huis van Juda’ of een soortgelijk thema is aanbevelenswaard ter wille van de medewerking van het volk, het leidt de ontevredenheid wat af, we kunnen, als er iets misloopt, de Joden de schuld geven, die de economie ontwrichten, en een enkele oprechte converso (maar bestaan die?) mag er dan onder lijden, de duobis malis minus est eligendum, zoals Cicero zich zo kernachtig uitdrukt. 4e. Jezuïeten: niet vervolgen, maar knijpen. Vooral niet vervolgen! Na de grote twist over de provinciale synodes leven wij nu weer in een enigszins draaglijke verstandhouding met Zijne Heiligheid, terwijl de orde door haar arbeid in Douai en Reims ongetwijfeld enkele geringe verdiensten kan doen gelden inzake de voorbereidingen tot het R.I.P. van de aartsketter, wiens kleur men vindt door de kleuren van Aragon dooreen te mengen (grappige coïncidentie, niet waar?). Maar Padre Juan de Mariana moet voor mijn dood nog een paar deuken vertonen, ge zijt me dit schuldig, lieve vriend. Overigens laat ik dit geheel aan u over, van veel belang is het niet. Het gekonkel der Jezuïeten in Portugal neemt hier en daar zulke groteske vormen aan, dat het meer iets is voor het dolhuis dan voor het Heilig Officium; ik herinner u slechts aan het optreden (onder de auspiciën van Luis de Granada!) van de ‘mystica’ Maria de la Visitación, waarop de Portugese instanties overigens reeds lang het oog gevestigd houden. 5e. Ik sprak over kleuren mengen en had dit thema kunnen benutten tot een fraaie en ongedwongen overgang van rhetorische aard, zoals onze brave Franciscaner allemansvriend Juan de los Angeles zo gaarne gebruikt in zijn vriendelijke preekjes, bijvoorbeeld wanneer hij weer eens tot de ontdekking gekomen is, dat wij Dominicanen de Maagd der Maagden niet smetteloos genoeg achten. Maar dit is nu meteen uit; terloops een 6e punt, vergeef deze onderbreking: er is een Pauselijke bul op komst waarin elk geschrift in de landstaal over de Onbevlekte Ontvangenis verboden wordt, mij zeer welkom, want dat stompzinnige geketter van de Franciscanen, die niet eens behoorlijk | |
[pagina 75]
| |
aant.Latijn kennen, wordt nog een nagel aan mijn doodkist. Grijp elke Minderbroeder die er over spreekt of schrijft, wilt ge? Maar ter zake! Het gaat nu over schilders, vriend Pedro, deze morsige en opgeblazen handwerkers, die onze goede vorst, ik durf het wel neerzetten in dit cijferschrift, op een bijna misdadige wijze protegeert. Of is het soms in 's lands belang de schatkist te plunderen ter wille van een bouwwerk, dat met alle geweld Rome en Florence overtreffen moet? De Italiaanse roverhoofdman gaat gelukkig binnenkort naar zijn rumoerig vaderland terug, tot grote smart van Miguel d' Antona, ge begrijpt wel waarom. Voor de schatkist maakt de kleine zich toch werkelijk verdienstelijk! Maar, om bij Miguel's slachtoffer te blijven: Federico Zuccaro schilderde zijn engelen ten minste fatsoenlijk bekleed, zijn confrater daarentegen, waarover ik het nu hebben wil en die u zeker bekend zal zijn, zette ons in een twijfelachtige Veronese stijl heiligen voor zoals ze zojuist uit de moederschoot komen, en daarom achtte ik het mijn plicht in te grijpen en de koning te bewegen dit schilderij niet te aanvaarden en de man niet als hofschilder. Het heeft moeite genoeg gekost, maar ten slotte ging het, met Aristoteles, en een zeker onbeduidend geschriftje van Gilio of hoe de kladder heten mag, en Don Felipe, hoezeer ook in bewondering voor het doek van deze Dominico Theotocópuli, die hij eens tegenover mij als de grootste kunstenaar van geheel Spanje betitelde, liet zich overtuigen, dat men hier met een beslist onkerkelijk tafereel te doen had. Indachtig aan het spreekwoord: Graeculus esuriens in coelum, jusseris, ibit, verwachtte ik, dat een goede, vette olla podrida bij onze brave Hiëronymieten de verfmeester ruimschoots schadeloos zou stellen voor de weigering. Maar wat doet de Griekse hond? Hij vraagt een audiëntie aan. Laat ik u het nadere verslag hiervan een andere keer doen; de man was vrij onbeschaamd, de koning bewonderenswaardig in die dodelijke ironie waarvan híj alleen het geheim kent, en het drukwerkje van Gilio werd op het juiste moment te pas gebracht. Doch dit alles heeft slechts anecdotische betekenis. Van groter belang is, dat ik deze El Griego, zoals hij, meen ik, genoemd wordt, tijdens het gesprek betrapte op een uitlating die duidelijk riekte naar Lutheranisme. Hij geraakte in vuur en liet meer los dan zijn bedoeling was. Begrijp mij wel: het was geen onmiskenbaar partij kiezen voor Luther en Melanchton, het was niet iets dat een onmiddellijke inhechtenisneming rechtvaardigen zou. Het zweemde er alleen maar naar, er was een bepaalde geur van ketterij, en mijn neus bedriegt me in dit opzicht even zelden als de Inquisitie zich van vervolging laat afhouden door een non liquet. Waart gij dieper doorgedrongen in de Thomistische wijsbegeerte, lieve vriend, - maar de wereldse sfeer, waarin gij zulk onmisbaar werk verricht, houdt u af van de wonderen der dialectiek, ik weet en billijk dit, - ik zou u het gehele gesprek herhalen met alle dogmatische en apologetische commentaren erbij waartoe het | |
[pagina 76]
| |
aant.aanleiding geeft; voor het ogenblik is het voor u voldoende kennis te nemen van zijn bewering, dat de gezindbeidsverandering even voor de marteling, de intentie om voor het geloof te sterven, van groter belang zou zijn dan de marteldood zelf! Een stap verder, en we staan met beide voeten op Lutheraanse bodem: het geloof alleen geldt, de goede werken niet of nauwelijks, de zondige mens is niet gehouden de schat der goede en verdienstelijke werken der Heilige Moederkerk te vermeerderen! Horen wij niet alreeds het knorren van het Germaanse zwijn Nicolaus Amsdorf, hoeftrappelend op de gehele sacramentele rechtvaardigingsleer, zoals die krachtens de professio fidei Tridentinae aan ketterse bevuiling eens en vooral toch was onttrokken: ‘Dass die Propositio, gute Werke sind schädlich zur Seligkeit, eine rechte sei ...?’ - Maar laat ik u niet bedroeven met dronkemanspraat van Duitsers - we hebben reeds voldoende last met de Fuggers, die de koning tegenwoordig nog maar geld lenen tegen dertig procent interest - laat ons nagaan wat er te doen valt. Ziet hier: nog steeds beschouwt Don Felipe die Griek als een zeer belangrijk kunstenaar, spijt het hem het schilderij als altaarstuk te hebben moeten weigeren, zou hij alles wel ongedaan willen maken. Ik geloof niet te overdrijven wanneer ik zeg, dat deze aangelegenheid hem in een zwaar gewetensconflict heeft gestort, hetgeen weinig bevorderlijk is voor zijn gezondheidstoestand en hem maar afleidt van de zoveel grotere belangen die hij als defensor fidei te behartigen heeft. Zodra evenwel kwam vast te staan, dat Theotocópuli een ketter is, zou alles op slag veranderen, zodat uw taak hierop neerkomt de man te observeren en zo mogelijk bewijzen in handen te krijgen voor zijn ketterse overtuiging. Hierbij behoeft ge u allerminst te bepalen tot Luther of Calvijn, al verdienen zij de voorkeur, want in geen drie-en-twintig jaar is er een Lutheraan van enig aanzien verbrand. Maar ook het nieuwe Socinianisme, dat de Heilige Drieëenheid loochent, volstaat, of de Waldenzen, of de volgelingen van Valdés; onze Griek was lange jaren in Italië, naar ik hoorde; bovendien is hij Grieks-Katholiek gedoopt oorspronkelijk, hetgeen wellicht tegen hem uit te spelen is in verband met de onderhandelingen van enkele jaren geleden tussen patriarch Jeremias en de Wurtembergse Lutheranen over een fusie der beide kerken (‘kerken’, schrijf ik, en mijn pen beeft niet, ‘kerken’, die tot de onze staan als de twee moordenaars tot de gekruisigde Heiland!...) - Alle verdere stappen kan ik vol vertrouwen aan u overlaten, uw inquisitoriale ervaringen in '59 en '60 zult gij wel niet vergeten zijn, doch één ding: wees voorzichtig, Hoe intiem ik onze vorst ook meen te kennen, hij is en blijft onberekenbaar, zelfs voor mij. Eén voorbarige stap van u, ik kan het u nu wel verraden, en uw positie wordt onhoudbaar. Het proces heeft dan wel voortgang, de koning zal de machtsbevoegdheid van het Heilig Officium niet aantasten, maar gíj verliest wellicht alles. De koning heeft iets tegen u, ge weet dit zo | |
[pagina 77]
| |
goed als ik, en men kan niet naar zijn schilders wijzen, of hij wordt knorrig en melancholisch. Hoe zegt de Prediker? Indien de slang gebeten heeft eer de bezwering geschied is, dan is daar geen nuttigheid voor de allerwelsprekendste bezweerder ... Daarom: pak de Griek niet aan voor het hof in Toledo is geweest, op 8 December, de feestdag der Onbevlekte Ontvangenis. Ge hebt dan nog alle tijd u te documenteren en kunt met Gods hulp een goed afgerond protocol overleggen zodra de koning in Madrid terug is, een protocol waartegen ook de Quiroga en de eeuwig schipperende Suprema niets in het midden kunnen brengen. Zo gij in dit opzicht slaagt, is het niet onmogelijk, dat gij iets van uw oude invloed op de koning terugwint, - en ik persoonlijk zou het toejuichen, want met een dergelijke jeugd achter zich leeft niemand als asceet op zijn zes-envijftigste jaar; het heeft inderdaad voor hem een betekenis, ver uitgaande boven die van het proces tegen een landverrader, dat hij nu ook de prinses d'Eboli, en daarmee zijn eigen verleden, onschadelijk heeft gemaakt! - terwijl het hem daarenboven een beslissende afkeer kan geven van het Escorial en van het ijdel en geldverslindend kunstbedrijf. Ten slotte, voor ik afscheid van u neem: er wordt van hier uit iemand gezonden om deze zaak onafhankelijk van u ter hand te nemen, en in delicatere omstandigheden. Stoor zijn werkzaamheid niet, indien gij er op stuiten mocht. Het ga u wel, mijn zoon, gedenk ons in uwe gebeden. Diego de Chaves.’
Lange tijd bleef de inquisiteur met gesloten ogen luisteren naar de gonzende insecten tegen de vensters. De brief, dat wil zeggen het op het rustbed gegleden papier, bestond niet meer voor hem. Van de politieke veranderingen was hij reeds op de hoogte, hij had zijn spionnen aan het hof, zo goed als de Chaves de zijne in Toledo, en van al die wenken en adviezen zou het onvermijdelijke onthouden enkel en alleen dienen om er geen een van op te volgen waartoe hij zelf niet reeds besloten had. Even moest hij lachen om de Chaves' opmerking over het project van de orde van Santa Maria de la Espada Blanca, de grote Inquisitieorde, door middel waarvan de Quiroga de centralisatie in de Suprema en in het Groot-Inquisitoriaat had trachten te bespoedigen. Om lid daarvan te worden moest men zuiver bloed kunnen aantonen over vier generaties, en het was maar al te zeer bekend, dat dit bij de Chaves bij de tweede generatie mislopen zou. Behalve politieke motieven om het plan tegen te werken had hij dus ook persoonlijke gehad ... Maar dit was ten slotte van even weinig belang als al het andere, - behalve dat éne punt misschien, dat laatste. Dat was iets nieuws. Dat interesseerde hem beduidend meer dan de mogelijkheid ener ongenade ... Zich tot nadenken zettend over de Chaves' vijfde punt, bemerkte hij, | |
[pagina 78]
| |
aant.nog steeds in beslag genomen te worden door het zeer overbodige gezichtsbeeld van de brief, dat zijn gehele verdere bewustzijn als een scherm versperde. Maar het duurde niet lang of de witte bladen sloegen vanzelf om, gleden of fladderden weg, en een ruimte doemde op, eerst leeg, dan met gestalten bevolkt, die zich in één vlak gerangschikt hadden. Het was een groot, onafgemaakt schilderij, dat de ruimte afsloot, met veel zwart en weinig, doch helder geel op de voltooide plaatsen. Zelf stond hij reeds een kwartier lang te poseren, vrij vermoeiend. Maar toen klapte de ruimte om, en hij praatte in een der gangen van La Casa Santa met een kleine, donkere man, wiens puntig toelopend voorhoofd hem merkwaardig irriterend voorkwam. Daar doorheen schoof zich licht golvend het flauwere beeld van een huiskamer, waar hij zich met gespitste lippen over een vrouwenhand boog, half overdekt met kantwerk. Maar daar deed de man op een tegelijk aarzelende en weerspannige wijze een stap op hem toe - de vrouw, vervagend, deinde weg met twee kleine jongens aan haar rokken - en zei op besliste toon: ‘Geen pintura deshonesta, Don Pedro, neen, ik schat mijn kunst te hoog, wees toch zo goed u te wenden tot Blas del Prado of Sénsino ...’ - Sénsino op zijn beurt rende hem voor door een lange vochtige gang naar een atelier, waar hij dadelijk guitig glimlachend begon te wijzen in de richting van een doek met veel helrose vormen. Een schouderklopje. Sénsino weg. De kathedraal nu. Een ontmoeting, zeer toevallig, met de vrouw met de kanthanden; samen met haar voorbij het trascoro gewandeld, onder de lichtval van de Transparente, mensen die vol ontzag uitweken, terloops de inspectie van de sanbenitos, de ten eeuwigen dage opgehangen schandpijen met de namen erop, waarvan er weer een paar waren neergehaald door opstandige penitenten, - een nieuwe handkus ten slotte ... En dan ineens de zinsnede, bijna hoorbaar in klanken: ‘Laat de Moriscos voorlopig rusten!’ Juist, dat was de andere vondst van de Chaves, een aardige vondst, mits op de juiste wijze opgevat, want de Chaves bedoelde de rijke Moren, en híj de Moorse vrouwen. Een half jaar lang, dat was dus ná Iñez de Torres, de maîtresse van Martin de Ayala, die te mager was, had hij geen vrouwelijk Christenmens meer aangeraakt, wat hem bij iemand anders zeker aan ketterij zou doen denken ... Hij zag het met allerlei listige streken veroverde vrouwenlichaam voor zich, hij zag dat het niet goed was, hij zag dat het beter kon, hij schakelde het forum internum uit door zich op te richten en de bel te grijpen, en onmiddellijk schoof zich iets achter hem open, onhoorbaar glijdend. ‘Alejandro Sénsino halen,’ steunde Don Pedro, die al weer achterover lag, de handen op de buik gevouwen. De dienaar moest nu reeds rennen in de richting van de Posada de la Sangre, waar de kleine Sénsino meestal te vinden was om deze tijd. Dan kon het vijf minuten duren; in het andere geval joegen over twee minuten vijf familiares en alle burgers, die | |
[pagina 79]
| |
zij in beweging zetten, geheel Toledo door, en Sénsino kwam over een half uur. Het duurde geen kwartier. - Tijdens het wachten bleef hij op zijn gemak nadenken. De lichamelijke opwinding, waarin de vrouw hem had gebracht, hield hij er gemakkelijk onder. Wanneer zoiets moeite kostte, deed hij gewoonlijk zo: tot in alle bijzonderheden stelde hij zich een wandeling voor met zijn moeder langs de Guadalquivir, toen hij zeven jaar oud was. Daarbij was hij dan niet aangedaan, op de gewone manier van door hun jeugd overvallen grijsaards, hij had niet eens bijzonder veel gehouden van zijn moeder, hij zag het alleen maar voor zich, in een broeiend, half Moors landschap, daar in de buurt van zijn vaders kasteel, en het hielp altijd. Maar nu was het niet nodig, eensdeels doordat de beroering daartoe toch te gering was geweest, anderdeels door de zo geheel afwijkende gevoelens die de man, de schilder, bij hem opwekte, en die nog het meest geleken op wraakzucht, of beter: die samenhingen met het onvermogen om beledigingen te vergeten, een fijn onderscheid, maar principieel bij iemand van zijn naturel. Welke beledigingen? In de eerste plaats waren zij niet opzettelijk. Hoogstwaarschijnlijk had Dominico Theotocópuli iedere andere opdrachtgever voor het hoofd gestoten, die onder enig klassiek voorwendsel naakte vrouwenfiguren in bepaalde omstrengelingen van hem verlangd had, tot de koning toe. Don Pedro grinnikte even, uit leedvermaak zowel met de teleurgestelde schilder als met de man wiens intimus hij geweest was en bij wie de versterving der zinnen waarschijnlijk nog wel eens vluchtig verstoord zou worden door de herinnering aan indertijd door hen beiden beraamde prikkelende allegorieën die zelfs Titiaan over de schreef waren gegaan... En ook het dralen met de aflevering van de Santiago, besteld voor de 25e Juli van dit jaar, de naamdag van de heilige, kon worden goedgepraat. Het motief lag de schilder niet, of hij had andere en lucratievere opdrachten, of het schilderij beviel hem reeds zo goed, dat hij besloten had het voor zichzelf te houden en alleen tegen huurgeld af te staan, zoals hij wel meer scheen te doen. Zijn derde grief eindelijk: dat hem, Don Pedro, op de Begrafenis van graaf Orgaz aanvankelijk een minder plaatsje was toebedacht, gemotiveerd overigens door de picturale waarde van zijn brede, baardige kop, oplevend uit de zwarte achtergrond tot steun voor de meer naar voren springende, magerder gezichten (die uiteenzetting had hij best kunnen volgen), werd zo ruimschoots goedgemaakt door de tegenwoordige positie, een halve meter voor alle anderen, die hem bij het zeldzame gemeenschappelijke poseren nog verder naar voren duwden, sommigen met lachjes en onderdanige buigingen, dat het eigenlijk onzinnig was zich ergens over te beklagen. En toch stak hem iets. Toch zou door het welslagen van de Chaves' opzet zijn ‘wraakzucht’ niet minder bevredigd worden dan zijn trage zinnelijkheid door | |
[pagina 80]
| |
aant.het bemachtigen van de zoete buit, dat bijkomstige resultaat. (Om in te zien, dat zijn eigenaardige passieve rancune minder die drie vernederingen met schilderijen gold dan het wezen van de schilder zelf, het hoogmoedige, felle en vastberadene ervan, het scheve en grillige soms, het abnormale zo men wil, daarvoor was hij te weinig bespiegelend aangelegd; hoe scherp in zijn ziel alles ook opmerkend, hij vermocht niet te combineren tot gedachten óver die ziel, en dat allerminst door verstandelijke leemten, doch enkel en alleen omdat de scherpte dan verdwijnen zou.) Maar even voordat Sénsino binnenkwam had de vliegendoorgonsde hitte hem zo grootmoedig gemaakt, dat hij zich voornam de man te sparen, zo deze hem inzake de zoete buit geen strobreed in de weg zou leggen. Enkele kleine intimidaties, zinrijke toespelingen, konden dan volstaan; het proces bleef in de lucht zweven zolang hij nog tegenstreefde, - lang kon het zo blijven zweven, zéér lang, hetgeen tot het genot niet weinig bijdroeg! - maar zodra hij gewillig werd, loste het zich op in een juridisch, dogmatisch en apologetisch non liquet, om met Diego de Chaves te spreken... Trouwens, wie was die vrouw? Goede zijdeweversfamilie, maar niet zeer in aanzien in het gilde - en niet eens getrouwd: dáár was misschien munt uit te slaan - of uit het Morenjongetje, dat daar opgevoed werd... ‘Uw Genade, hier ben ik reeds!’ De schilder Alejandro Sénsino, die deze woorden op parelende toon uitsprak, drentelde haastig naar voren met zijn buik vooruit, alsof hij Don Pedro de daar driemaal omheengewonden hardrode faja kwam aanbieden, en liet zich vlak bij het rustbed op één knie neer. Hij kuste een van de handen boven op de andere buik, en kwam weer op, bruusk en zegevierend, als een haantje dat kraaien gaat. Zijn ruim voorhoofd verried intelligentie, zijn mond vrouwelijke behaagzucht; zijn blonde, zijige puntbaard scheen ontstaan uit twee naar voren gebogen en tot één streng uitgekamde meisjesvlechten. Sinds 1577, toen de altaarschilderingen voor het klooster Santo Domingo El Antiguo zijn neus waren voorbijgegaan, trad hij op als geheime creatuur van de Inquisitie, onbezoldigd, en door weinigen verdacht; daar zijn veelvuldige bezoeken in diens huis een verklaring eisten, schilderde hij bijna alleen nog voor Don Pedro Moya de Contreras, die hem een klein maandgeld uitkeerde. ‘Alej,’ zei Don Pedro binnensmonds, - ‘Alej’ was geen teken van gemeenzaamheid, doch van afkeer van te lange voornamen, - ‘na 8 December kan ik je misschien onder de familiares opnemen en je een brevet van adeldom verschaffen.’ - Nog geen moment had hij Sénsino aangekeken, die nu opnieuw neerzonk en verrukt ‘Uwe Genade is te goed’ stamelde. Toen hij weer stond, zei Don Pedro: ‘'t Is dan Onbevlekte Ontvangenis, en dat staat voor verlichte geesten | |
[pagina 81]
| |
aant.gelijk met een machtiging tot gemaskerde avonturen. Men behoeft om in een huwelijk binnen te dringen nog niet de Heilige Geest te zijn.’ ‘Hoezo, Señor Inquisidor?’ ‘Wel, als de echtgenoot weg is, of in de gevangenis zit, - of timmert, - of in z'n atelier staat te schilderen, - dan ontvangt de vrouw onbevlekt, Alej.’ Een brede spotlach, maar nauwelijks afstotend om te zien, lag rond de oude, gekloofde lippen. Sénsino daarentegen proestte het uit en deed of hij met lenige grijphanden overal vlijtig om zich heen zocht. ‘Ik heb geen vrouw om u aan te bieden, Señor Inquisidor,’ riep hij, zodra de lachbui hem dat veroorloofde. ‘Ik bedoel ook een andere schilder.’ - En, toen Sénsino maar door bleef giechelen, en niets zei: ‘Het is niet een van je vrienden.’ ‘Het Heilig Officium zou het me euvel duiden, indien ik niet goed stond met al mijn kunstbroeders, Uwe Genade.’ ‘Het is niet een van je vrienden,’ herhaalde de rechter lui en toonloos, en hij vervolgde, lettergreep voor lettergreep: ‘Do-mi-ni...’ ‘Ah!’ zuchtte Sénsino, eindelijk begrijpend, want in Toledo woonden vele Domingo's, doch slechts één schilder Dominico, en belust kwam hij naderbij, zijn onschuldige kijkers wijd geopend. ‘Een geval voor een halve denunciatie,’ mompelde Don Pedro. ‘Dat is belangwekkend, Señor Inquisidor!’ - De kleine schilder deed dadelijk vakkundig. Terwijl de ander slapjes voortging over ‘Judaïsme, waarvan je hem al verdacht tijdens het proces van Carcandil, maar iedere ketterij en iedere overtreding is goed,’ kwam hij heel dicht bij het weelderige leger staan, de machtige buik bijna rakend, totdat Don Pedro onverwacht opsprong en scherp afgebeten commandeerde: ‘Pen en papier halen!’ Bijna was de creatuur achterover gevallen. Nu stoof hij reeds in alle richtingen door de kamer, en in een ommezien had hij de benodigdheden bijeen. De lach van de inquisiteur, die zwaar op de rand van het rustbed zat te hijgen, bleef goedmoedig, maar met een zweem van walging. Toch zaten ze even later weer dicht bij elkaar om alle instructies te bespreken en puntsgewijs vast te leggen, hetgeen duurde tot de duisternis viel.
's Avonds herstelde hij zich gemakkelijk van die opdringerige mannelijke nabijheid. In een zijkamer wachtte een Moorse vrouw, die de dispensatie voor haar huwelijk met een bloedverwant wenste af te kopen en daartoe een certificaat nodig had van het Heilig Officium. Don Pedro kende haar familie, die vroeger verschillende alfaquís had geteld, langer dan hij haarzelf begeerde; de gegevens waren aangevuld met berichten over waarzegsterspraktijken van haar moeder, die haar volledig aan hem uitlever- | |
[pagina 82]
| |
aant.den. In dit bijzondere geval had hij nog willen vaststellen of zij reeds met andere mannen omgang had gehad, - bij Moorse vrouwen van minder slag sprak zoiets vanzelf, - en zijn familiares was het toen niet moeilijk gevallen haar biechtvader te intimideren, een oudere priester reeds, die, bij zijn superieuren ongunstig aangeschreven, toevallig ook naar inquisitoriale maatstaven enkele smetten in zijn verleden vertoonde. Ongeneigd om het biechtgeheim daadwerkelijk te schenden, had hij er zich toe bepaald de handlanger niet te zien, die achter de stoel van boetvaardigheid verborgen zat, toen de vrouw biechten kwam. Na enige ogenblikken door een luikje in de muur de vrouw bespied te hebben, waarbij zijn krachtige druipneus zich afplatte op de houten rand, ging Don Pedro de kamer binnen, en greep naar haar handen, op spottend galante toon verklarend, dat de nagels door hennah gekleurd waren. De vrouw schrok en ontkende. Don Pedro begon toen over de waarzeggende moeder, stelde haar in één adem gerust, en gaf te kennen, dat als het van hèm alleen afhing, de dispensatie zou worden verleend. Hij nam haar geld aan en telde het na, waarna hij opnieuw haar handen greep. Maar zelfs toen zij reeds borst aan borst stonden, Don Pedro glurend naar een stapel beestenvellen in de hoek, scheen haar weerstand nog niet gebroken. Hij grinnikte: ‘Bij de Heilige Johannes Nepomuk, gij zijt zwart, maar liefelijk,’ - hoewel de vrouw niet meer dan koffiebruin was, - en noemde zachtjes een van de namen uit de biecht. Schijnbaar zonder veel zelfoverwinning omarmde zij hem nu. Eensklaps liet hij haar los en eiste, dat ze zich ging baden, wat zij verschrikt weigerde, omdat het een Mohammedaanse feestdag was. Hij stond er op. Na het bad diende hij haar snel de precanonisatie toe, zoals hij het altijd bij zichzelf noemde. De Suzannaboef was overigens weinig actief daarbij en liet alles aan de vrouw over, die hij om bepaalde kunstgrepen verzoeken moest, in zwang bij de Moorse bevolking. Maar wàs hij wel een echte Suzannaboef, ook nú nog, in deze realiteit het spieden zo ver achter zich latend? Hij was er een. Tijdens het spel stelde hij zich hardnekkig de blanke gestalte in kanten mantilla voor van Doña Gerónima de las Cuevas, onwettige huisvrouw van Dominico Theotocópuli. |
|