Het vijfde zegel
(1969)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
VoorspelValladolid, 24 Juni 1559Niet hun innerlijke radeloosheid, hun angst of de tweestrijd van hun geweten, neen, de geur der corozas was het veeleer, die hun op hun tocht langs het tierende en deinende volk de fataalste bedwelming aandeed. Deze kegelvormige, met duivels en puntige vlammen beschilderde schandmutsen stonken naar lijm, ontzenuwender dan de graflucht van vochtige gevangenissen, te meer waar carnavalsherinneringen er zich in moesten mengen, ten minste bij Juan Sanchez, de jongste van de vier. Carnaval óók de gele boetepijen, de sanbenitos, voorzien van diezelfde vlammen en duivels weer, - bij de penitenten van rode Sint Andrieskruisen, voor en achter, - en de kleine, groene kruisen die men de veroordeelden door de handboeien had gestoken. Carnaval evenwel níet de mordaza, de prop in de mond, die van verharde ketters stille, verzadigde pythons maakte: hen verhinderen moest de omstanders toe te spreken met hun goddeloze of opruiende getuigenis! Dit eindeloos, roerloos kauwen werd aangetroffen bij de baccalaureus in het kanonieke recht Antonio de Herrezuela, telg van een der oudste geslachten uit Valladolid, en gehuwd met de zeer jonge Leonor Alvarez de Cisneros, die tussen de andere penitenten ver voor hem uit liep in de stoet en die hij niet meer kennen wilde, zomede bij de kleine Italiaan Carlos de Seso, die de ziel was geweest van de geheime ketterse conventikels in Valladolid en Sevilla. Omdat hij, naar men algemeen aannam, wel het eerst murw zou worden en intijds afzweren, was Juan Sanchez er vrij van evenals de ziekelijke en vervallen Padre Agustin de Cazalla, de voormalige hofprediker van Karel de Vijfde. Tot aan het moment van zijn ontwijding mocht hij het zwart Augustijnenhabijt nog dragen, en de honende uitroepen van het volk verschoonden de priester méér dan zijn drie geestverwanten. Het carnaval werd voortgezet. Krijsend wezen de omstanders elkaar de nummers aan, liepen stegen om, om er opnieuw bij te kunnen zijn. Daar waren de kisten met beenderen van ketters, gestorven tijdens het onderzoek; voorname edelen droegen ze op hun schouders, begerig om door de koning opgemerkt te zullen worden, in hun oog de bittere ijverzucht, de strijd om de voorrang, die reeds zo menige auto de fe met kinnebakslagen had verstoord. Daar waren, vlak voor de inquisitieambtenaren op hun versierde muilezels, de effigies van ontvluchte en bij verstek veroordeelde ketters wier schaduw verbrand moest: drie poppen op stokken in Joodse doodskleren, een enkele verkleinde monnik, acht Spanjaarden op stokken; de dragers bleven ernstig, het volk bleef ernstig, waar zij voorbijtrokken, nijgend als marionetten. Carnaval dit alles. Car- | |
[pagina 8]
| |
aant.naval evenwel níet de steen, die Carlos de Seso bijna trof uit een van de vensters, half vallend, half geworpen, opmerkelijk groot en kantig, herhaaldelijk opspringend van de keien. In een opwelling van geloofsijver moest het geschied zijn; ieder eigengerechtigd optreden immers, het was de bevolking reeds weken lang ingeprent, zou streng gestraft worden op deze eerste auto de fe voor de jonge koning; men was geen vijf minuten van de plaza vandaan, waar hij wachten zou op het berouw. Maar misschien werd die steen gegooid, omdat het berouw niet spoedig genoeg kwam bij Herrezuela, Sanchez, de Cazalla en Carlos de Seso, die evenals de anderen naar boven had gekeken, met een wat uitgestreken, bestudeerd dwepend gezicht tussen hoge, verdraaide schouders, bespottelijk onder zijn kartonnen mijter die scheef was gaan staan. De Cazalla sleepte zich somber voort zonder verder acht te slaan op het incident dat de menigte deed joelen. En ook Herrezuela liep al weer stram rechtop; tussen lijm en kauwdoek kwam zijn fronsend voorhoofd ver naar voren, alsof het als afzonderlijk offer door de straten werd geleid. Reeds was de steen tot rust gekomen na zijn grillige sprongen, reeds drongen handlangers van de alguacil het huis binnen waaruit gegooid was, toen Juan Sanchez aan zijn boeien schudde en duidelijk begon te glimlachen. Zijn mooie open jongensmond droeg een uitdrukking van genoeglijke verwondering. Zodra hij zijn stem verhief, boven het gejoel en het verre tromgeroffel - en het koor der knapen met hun ‘ora pro illis’, schoten de twee Dominicaner monniken, in wier midden hij liep, begerig toe om het berouw in ontvangst te nemen. Men had hierop gerekend. Hij was de jongste en de onontwikkeldste van de twee-en-veertig. Op hem zou de Cazalla volgen! Maar zo gauw konden ze niet bij hem zijn, of hij schudde nog eens aan zijn boeien, - in de kiem gesmoorde gebaren, - en riep met zeer luide stem, daarbij de blik beurtelings vestigend op Herrezuela en de Seso vóór hem: ‘Ik zeg ulieden, dat zo dezen zwijgen, de stenen haast roepen zullen...’ Het was Lucas. Er viel over te twisten, of het citaat op zijn plaats was na die worp; blijkbaar was het van te voren overwogen. Kreten stegen op. Het volk begreep bijna even vlug als de Dominicanen, die teleurgesteld terugdeinsden en naar achteren wenkten. Soldaten gaven elkaar de hand om de razende menigte in toom te houden, een moord uit fanatisme was snel geschied op een ketter van dusdanige verstoktheid. Maar Juan Sanchez had niet Lucas uit het hoofd geleerd, uit zijn kleine, in de gevangenis binnengesmokkelde Spaanse bijbel, doch Mattheus 10. Familiares van de Inquisitie kwamen toesnellen, met drie mordazas tegelijk, bengelend aan leren riempjes, witte snelle moordenaarsdingen. ‘Ik zend u als schapen in het midden der wolven: zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven!’ riep Juan Sanchez, die iets achterover liep, tevreden, bijna animaal glimlachend, als een jonge Andalusische | |
[pagina 9]
| |
aant.arriero achter zijn muilezels, die nu op gang kwamen, het speeksel, teken dat hij niet bang kon zijn, glinsterend op zijn witte tanden, ‘maar wacht u voor de mensen, want zij zullen u overleveren...’ Haastige instructies werden doorgegeven, het was of er eerst nog verhandeld moest worden over Juan Sanchez. Een kosterachtig mannetje met afstaande oren, het metalen kruis op de borst, de kin desperaat naar voren geschoven, reikte een mordaza naar helpers links en rechts, terwijl de stoet steeds maar verder ging, langzaam, slenterend haast. ‘Satan! Hoerenzoon! Cara de hereje! Sla dood!’ Juan Sanchez schudde glimlachend het hoofd, omvatte met zijn grote, bruine ogen nog eens zijn beide voormannen, en ging door met Mattheus. Hij voelde, dat Herrezuela en de Seso gelukkig waren met zijn citaat, al keken ze niet achterom. Hij voelde, dat hij, eertijds de minste, nu plotseling de eerste was geworden in het conventikel van edelen en geleerden, die bijna allen verloochend hadden en verraden, in jammerlijke angst. En zo was het. In deze eenvoudige van geest werd Carlos de Seso beloond voor jaren zendingsarbeid; het zaad der martelaren droeg vrucht in het volk; zo moest het. En Herrezuela, terwijl hij naar die stem achter zich luisterde, dacht voor het eerst niet meer aan zijn jonge vrouw die afgezworen had, en aan zijn driejarig zoontje, dat misschien onteerd zou zijn voor zijn gehele verdere leven, doch aan de brandstapel als iets schoons om te lijden met zulke metgezellen, dit driemanschap... ‘En vreest niet voor degenen die het lichaam doden, en de ziel niet kunnen doden; maar vreest veel meer...’ In de algemene verwarring, opgewekt door het in elkaar zakken van de Cazalla, kwam de mordaza harder aan dan men bedoeld had. De prop kostte Juan Sanchez een tand en een tand door zijn tong. Het bloed uitspuwen kon hij niet meer. Hij was stil, en de trom van de Zarza, de hellebaardiers der Inquisitie, die de processie openden, onderstreepte die stilte met een heftig crescendo, dat snel verminderde, nu zij de plaza betraden, een wijde, kantelige ruimte in de zon, met vaag zich aftekenende houten tribunes. Geperst door de nauwe doorgang, waar twee onrustig gebeeldhouwde erkers elkaar boven de hoofden naderden, boog de stoet naar links. Men rekte de halzen. Tussen andere voorname figuren, heel ver, wilde ieder de koning reeds herkennen. El Rey Nuestro Señor, El Rey Don Felipe, de jonge, vrome koning, die gestreeld zou zijn door deze, op drie na de laatst mogelijke (niet later dan het vonnis was voorgelezen!) triomf van het geloof, daar waar de brandstapel, klokspijs voor het gepeupel, geen triomf meer zijn kon voor deze verfijnde, die het aanvaarden van dogmata stelde boven geroosterd bloed. Want het was níet waar wat iedereen gedacht had: dat de Cazalla door een lichamelijke onpasselijkheid was neergestort. Zwaar hing hij tussen de Dominicanen, die hem liefderijk omarmden en toespraken, na zijn gefluisterd: ‘Peccavi, broeders...’ | |
[pagina 10]
| |
En het volk, opgevoed in duizend dingen van dit slag, begreep de draagwijdte hiervan al weer even snel als de geleerde monniken. Tientallen omstanders bekruisigden zich, vochtige ogen werden ten hemel geslagen, met dankgebeden knielde een oude vrouw terneer. De priester, vertegenwoordiger Gods op aarde, teruggekeerd van dwalingen, had herroepen.
In handen van de groot-inquisiteur Fernando de Valdés, aartsbisschop van Sevilla, legde de koning bij het altaar de eed af. Wierookwolken en de vuurtongen op de gele rouwkaarsen waren enkele seconden lang het enige wat daar bewoog; het door de koning ontblote zwaard trilde niet, zijn gezicht leek van was. De violette gedaante trad terug, het overgeworpen mishemd fladderend om hem heen, en het ‘amen’ van het volk, dat na de holle, verwaaiende klank van een oproep de eed van de vier zijden der plaza dof murmelend ondersteunde, werd gevolgd door de frenetieke kreet: ‘Viva El Rey!’ Deze kreet steeg op over kruisen en hellebaarden, over het groene kruis op het altaar, waar Dominicanen het de gehele nacht hadden bewaakt, en over het zwart omhulde rouwkruis, en over de schandmijters en groene kruisen der veroordeelden, die het hoogst zaten op de tribune, en dan langs de balkons met de overhangende reposteros, waarboven edelvrouwen en burgeressen haar zwarte waaiers bewogen, en dan weer concentrisch teruggekaatst naar de onmerkbaar dankende figuur met de keten van het Gulden Vlies op de borst, die blootshoofds, blondharig, in donker fluweel gehuld, onder de peristyle van het stadhuis stond, vlak voor het midden der balustrade, waarop de roodgele vlag en de rode kruisbanier der Inquisitie wapperden. Nu week hij achteruit, en zette zich op enige afstand voor het gevolg. Tussen andere rijksgroten trokken de algemene aandacht Ruy Gomez, de prins van Eboli, en zijn jonge gemalin, Anna de Mendoza y la Cerda, dochter van de onderkoning van Peru, die Philips zelf aan de veel oudere gunsteling had uitgehuwelijkt. Voor het stadhuis verrezen aan weerskanten van het altaar de twee grote tribunes, links van de koning die voor de beschuldigden, rechts die voor de inquisiteurs, waaronder zich een afgeschoten ruimte bevond voor verversingen en urgente beraadslagingen. Agustin de Cazalla, een gebroken man, doch met een gelukzalige glimlach om de lippen, verliet juist dit vertrek, en begaf zich, nadenkend, gebogen, nageoogd door inquisiteurs en familiares, naar de andere tribune. Hij klom tot heel hoog, sloeg een kruis, en boog zich over tot Herrezuela. Inmiddels werden toebereidselen getroffen tot het voorlezen der vonnissen. Men droeg de roodfluwelen doos met documenten naar de preekstoel, waar Melchior Cano gesproken had; men verplaatste de bank, waarop de comparanten plaats moesten nemen; familiares liepen af en | |
[pagina 11]
| |
aant.aan; inquisiteurs, prelaten, Dominicanen, enkelen de mond afwissend, verschenen weer op hun tribune, terwijl aan de dames op de peristyle de eerste verversingen werden rondgereikt. Het gesprek ging hier voornamelijk over de predicatie van Melchior Cano; zelfs de prinses d'Eboli, het smalle trotse gezicht aan één kant bedekt door een zwarte doek, - zij had een oog verloren bij het schermen - gaf toe, dat deze predicatie het klassiek gebouwde meesterstuk was geweest van de dag. Maar het was meer dan dit. Het was meer dan een monumentale bestrijding der Lutheraanse schismatieken, die ‘giftige reptielen, besmetting uitwasemend, een bron van pestilentie’. (Over de andere misdrijven, te boeten op deze auto de fe, overtredingen van ondergeschikt belang, maar die men terwille van de volledigheid de koning niet had willen onthouden, had hij geheel gezwegen.) Het was, voor de goede verstaander alreeds krachtens de persoon van de redenaar, een oratorische demonstratie van de gehele Spaanse staatskerk tegen de Paus, Paulus de Vierde, die in '58 vernederd was door de tercios van het Spaanse leger, daarna bij voortduring door eigenmachtige jurisprudentie en niet gepubliceerde bullen en brieven, maar nog steeds niet voldoende naar de smaak van wereldse autocratie en eerzuchtige congregaties. De Pauselijke nuntius ontbrak onder de gezanten. Niet om Carlos de Seso te redden, maar om zijn persoon van vreemdeling te verzekeren voor de Romeinse Inquisitie, had hij zijn protesten ingediend, met deze afwezigheid als laatste machteloze troef. Dat de Pauselijke gevangenissen en kettergerichten onmenselijker waren dan de Spaanse, speelde geen rol in deze prestigekwestie. Volgens de Paus mochten sinds enige tijd alle ketters verbrand worden, zonder onderscheid; menskundiger dan menig wereldlijk machthebber, wijs geworden door veelvuldige misleiding, hechtte hij nauwelijks nog waarde aan bekeringen in het aangezicht van zulk een dood; híj zou niet op het berouw hebben gewacht, zoals Philips! Intussen was men het erover eens, dat Cano ter wille van dit berouw minder op het gevoel van de onboetvaardigen had weten te werken dan de koning wel gewenst had. Emotie, trillende verontwaardiging, ja zelfs een krachteloos overmeesterd worden door het gevoel, sprak uit de stem van de beroemde Dominicaan, hoogleraar in Salamanca, coryphee van het Concilie van Trente, geselaar van Romes zondepoel, vehement tegenstander van Jezuïeten en mystici en alles wat zich niet door het rechtlijnig verstand insluiten liet, alléén wanneer hij ketterse leerstellingen oplas, met een pijnlijk, bijna vies gezicht, de schouders hoog, een tot walging gebracht, larmoyant. klein oud man. Uit deze inzinkingen evenwel - werkzaam toch achteraf als contrast - hief hij zich telkens en telkens, lichamelijk als geestelijk, weer op tot de mokerende of vlijmscherp dialectische hoogtepunten, die zozeer te bewonderen waren geweest. De brief van de apostel Jacobus, door Luther minachtend een ‘strobrief’ genoemd, stulpte hij als een ste- | |
[pagina 12]
| |
aant.vige handschoen over de bleek en krachteloos geworden paragraaf uit de Augsburgse Confessie, die het geloof stelde boven de goede werken als middel tot rechtvaardigmaking. De Summa Theologiae van de Heilige Thomas van Aquino, Deel 3, Questio 90, 2, daarbij aan te halen vermocht een seminarist, doch Cano drong bovendien na enkele schijnbewegingen diep in Paulus door, het vijandelijk bolwerk bij uitnemendheid, ten einde de goede werken te ontzetten met behulp van Paulus' wezenlijke intentie, waarvan de opsporing geen geringe scholastische gedachtenarbeid vergde. Kunstig werden motieven uit de liturgie van de Johannesdag vermengd met die van de derde Zondag na Pinksteren, waarop deze 24e Juni viel. Lucas 15, het Evangelie voor die Zondag, in de rede voor het eerst het langverwachte beeld van het verloren schaap introducerend, rankte zich overigens wel enigermate verstikkend rondom de homiliën van de Heilige Augustinus, waarin voor Dominicaner smaak veel te veel sprake was van de Onbevlekte Ontvangenis. Over de aangevochten autoriteit des Pausen werd wijselijk niet gerept, des te meer over de praedestinatie, de ontkenning van de goddelijkheid Christi, de bijbelcritiek, het priesterhuwelijk, en verdere Lutheraanse onbeschaamdheden, aan de verspreiding waarvan de verdoolde lammeren op de tribune schuldig stonden. Een kunstwerk op zichzelf was de peroratie, die hier spoedig op volgde. Behalve Thomist was Melchior Cano een humanistisch geschoold philosoof met veel zin voor analogieën en verrassende evenredigheden, even bloemrijk als diepzinnig, en bijgevolg - niet te spreken nog van de vergelijking die hij reeds eerder had getrokken tussen het Johannesvuur, de vorige avond door de koning eigenhandig ontstoken, en de brandstapel van het Heilig Officium - diepte hij, zeer ver in de historie teruggaand, met vreselijke spot en een overvloed van de geleerdste citaten, uit het Oer-Christendom Simon de Magiër op, de valse profeet, de ‘vader van alle ketterij’ volgens de apologeet Irenaeus, - en inderdaad een door henzelf erkend gnostisch voorloper der Protestanten, die bij hem het ‘sola fides justificat’ terugvonden en de verwerping der ‘goede werken’, en die zijn legendarische zedeloosheid aanmerkten als een verzinsel der kerkvaders. Cano dan toonde de tovenaar in zonde wandelend door Palestina, door de Apostel Petrus overtroefd met wonderen, en steeds in gezelschap van een zekere Helena, die volgens Simon zelf de Goddelijke Wijsheid belichaamde, maar die in werkelijkheid een vermaledijde hoer uit Tyrus was geweest, als men Tertullianus mocht geloven. Daarbij wierp Melchior Cano vanonder zijn borstelige wenkbrauwen een zware vorsende blik in de richting van Leonor Alvarez de Cisneros, wettige huisvrouw van Antonio de Herrezuela, die haar het eerst bekend had, en na hem geen ander. De toespeling was intussen overduidelijk. Johannes de Doper en Salomé deden de rest. ‘Wanneer wij de treurige plicht vervullen om ten aanhoren van Zijne | |
[pagina 13]
| |
aant.Allerchristelijkste Majesteit ten slotte een allegorisch samenvattend beeld op te roepen van de op deze dag te berechten zonden, dan zal het dit zijn: Helena, de ontuchtige bijzit van de Antichrist, vereenzelvigd gedacht met de onkuise moordenares van de Morgenster des Christendoms, de Heilige Boetgezant wiens geboortedag wij heden herdenken en wiens geest over ons allen vaardig moge zijn! Beiden zuchten zij in de buitenste duisternis, deze vrouwelijke - hoe weinig vrouwelijke! - Gog en Magog. En mèt hen zuchten en zullen zuchten hun geestverwanten en nakomelingen, hun verdoemelijk zaad, de kinderen en kindskinderen van hun verpeste buiken! Doch Gods wegen zijn onnaspeurlijk, Zijne lankmoedigheid is onuitputtelijk, en zelfs voor de haeresiarch is redding in uitzicht gesteld! God immers is de causa principalis aller genade - vergeten wij evenwel nooit de causa instrumentalis: de goede werken der Alleenzaligmakende Kerk! - de genade door de bekering in Christo, zo niet: de genade met behulp van het zuiverend vuur, dat het lichaam vernietigt, doch de ziel, die alzo haar zonden boet, in staat stelt met hemelse bijstand aan de eeuwige verdoemenis te ontkomen! Morbida facta pecus totum corrumpit ovile! Moge deze kernspreuk, naast het devies van onze Heilige Dominicus: Justitia et Misericordia, tot in lengte van dagen het richtsnoer blijven van het Heilig Officium, dat daarom evenwel de schurftige schapen nog niet onherroepelijk van zich stoot! Want, broeders, bij de Heer, de Drieënige God onzer Heilige Moederkerk, zijn alle dingen mogelijk. Al kastijdt Hij ook in de overvloed Zijner onbegrijpelijke genade dengene die Hij liefheeft, die Hèm liefheeft, hoe zondig ook, hij bekeert zich uit liefde, niet uit slaafs berouw, niet uit angst voor de kastijding! En broeders, zal er in de hemel niet meer blijdschap zijn over één zondaar, die door Christo herboren wordt in de Heilige Geest en opnieuw in de schoot der Kerk wordt opgenomen, dan over negen-en-negentig rechtvaardigen, die geen bekering van node hebben?’ Geen wonder, dat tijdens het napraten over deze bewonderenswaardige homiletiek aller ogen zich telkens op Leonor de Cisneros richtten, die bleek en krachteloos op de eerste rij der tribune gewrongen zat tussen een boer, die op 23 Maart 1551 in dronkenschap had volgehouden, dat het huwelijk altijd nog beter was dan het celibaat, - een veelvuldig voorkomende en met een zekere vinnige vermoeidheid door de Inquisitie bestrafte uitlating, - en een Jood die zich op Zaterdag had verschoond. Beiden waren gemarteld op ketterse intentie, en hun slecht verbonden etterwonden stonken in de zon. (Aangezien een volledige bekentenis der verstokten en het herroepen van de anderen iedere aanvulling onnodig hadden gemaakt, was het pijnlijk verhoor niet toegepast bij de Lutheranen.) Tevens ging men nu de kansen na voor de Cavalla, die nog steeds met woord en gebaar Herrezuela trachtte te bekeren en | |
[pagina 14]
| |
aant.zich van tijd tot tijd ook tot de anderen wendde. Zij konden niets terugzeggen, alleen neen schudden. Zij konden niet denken, opgevuld als hun hoofden waren door woorden als de Cazalla daar gebruikte, veertien dagen lang vernomen uit de mond van consultores en calificadores, - en door de hitte, de lijmlucht en de mordazas. Alleen Herrezuela, over de roodbekruiste boetepij van zijn vrouw heenstarend naar de plaats waar de penitenten met brandende kaarsen in de hand één voor één voorkwamen om hun vonnis te vernemen, dacht aan zijn verbeurd leven, verbeurd zelfs, door ontering en alle denkbare maatschappelijke beperkingen, indien hij niet standvastig blijven en intijds afzweren zou. Hij staarde niet hoger dan die houten bank. Op een teken vanaf de peristyle, dat men zijn zoontje in veiligheid had gebracht en zou laten opvoeden onder een andere naam, durfde hij niet meer te hopen. Het voorlezen der vonnissen bracht weinig afwisseling, - geldboete, confiscatie, waarbij de thesaurier van de schatkist zijn oren spitsen moest, geseling, galeien, gevangenisstraf met permanent dragen van de sanbenito, geestelijke straffen voor de berouwvolle Lutheranen en Calvinisten, - en het volk begon reeds weddenschappen af te sluiten over de volgorde, waarin de drie verstokten de beproeving zouden weerstaan, en in welke graad van volledigheid, tot welk einde toe. Woede over hun halsstarrigheid werd verzacht door het vooruitzicht hen te zien branden zonder voorafgaande worging. Eerst toen Leonor de Cisneros naar voren kwam en de krakende stem van de secretaris over zich heen liet gaan, richtte de belangstelling zich weer op het spektakel. Hoog op de tribune wedijverden de begeleidende Dominicanen met Agustin de Cazalla. Don Fernando Ramon Alvarez de Cisneros stond geheel achteraan tussen andere leden van de Cortes. Uit tact meed men hem, niet uit angst gecompromitteerd te zullen worden, want persona grata bij Philips, wiens rechten hij tegen de standen had helpen doorzetten, was hij ondanks alles gebleven. Leonor was slechts zijn achternicht, en met Herrezuela, die nooit tot de regalistas, de voorstanders der absolute koningsmacht, behoord had, waren zijn betrekkingen zeer oppervlakkig. Niemand had er aan gedacht hem van ketterij te beschuldigen. Koppig en volhardend van aard, had hij evenwel de stoutmoedigheid gehad van bij voorbaat mislukte pogingen bij iedere instantie, die maar enigszins daarvoor in aanmerking kwam. Men liet hem begaan met zijn verzoekschriften, men suste hem. Hij had niet anders kunnen bewerkstelligen dan het verdwijnen van de kleine Antonio; in een dorp niet ver van Medina del Campo zou het kind onder een andere naam bij een houtvestersfamilie opgevoed worden, zodat de jongen gevrijwaard was voor een ontering, die familieleden van veroordeelden van alle rechten beroofde. Ondanks dit resultaat, waar het gezond verstand zich bij neer had moeten leggen, verkeerde hij in een toestand van woede en opwinding. De aanwezigheid | |
[pagina 15]
| |
aant.van Philips, die hij min of meer als zijn beschermeling beschouwde, was een hoon in zijn ogen. Zijn trots en fijngevoeligheid verzetten zich tegen de corozas, de slecht zittende sanbenito van Leonor, de proppen, die de drie slachtoffers weerloos maakten tegen de Augustijn, over wiens lafheid men in zijn omgeving voorzichtige grappen losliet. Hij was nog vrij jong, zeer energiek, daarbij zich dwingend voor niets ter wereld terug te deinzen; zijn soldatentijd in Italië, met enkele koene staaltjes, die zelfs tot het hof doorgedrongen waren, had hem een hoge maatstaf van eer geschonken, zij het ook minder pedant scrupuleus dan thuiszittende grandes, die duelleerden om een scheve blik. Als hij niet handelde, nú, op ditzelfde moment, zou hij zich zijn leven lang onteerd blijven voelen, ook zonder toedoen der Inquisitie... Toen verveling, warmte, de lust om zich te vertreden een grotere ongedwongenheid aan het verwekken waren, en men zelfs in de onmiddellijke nabijheid van de koning van plaats verwisselde, zag hij zijn kans schoon, verliet zijn rij, maakte een omweg, waarbij de zon even over zijn bruin gezicht gleed met de afgeplatte adelaarsneus die recht in het voorhoofd overging, en trad op Philips toe. Hij vermeed het gevest van zijn degen aan te raken. Voorbij de rug van een hogere inquisitie-ambtenaar, met wie de koning sprak, trachtte hij een blik op te vangen uit de koude, dromerige ogen, dat vermoeide grijsblauw onder zware, hangende oogleden. De man verwijderde zich; Fernando de Cisneros kwam bruusk naar voren, tot grote verwondering van vier of vijf edelen, die achter de koning stonden, en sprak luid en op een toon van gezag, zijn capa vaster om zich heen trekkend: ‘De onwaardige behandeling, die men een geletterd caballero en een aan mij vermaagschapte vrouw aandoet, heb ik niet aan u verdiend, Uwe Majesteit.’ De inbreuk op de etiket te was ongehoord, maar Philips voelde zich op deze dag dienaar Gods, en wellicht was iedere kans om zich te rechtvaardigen hem welkom. Van nature een stamelaar, met moeite slechts woorden vormend met zijn bijna wanstaltig athletische kaak en zijn vlezige lippen, kwam hij toch al met een antwoord klaar, voordat ook maar één der hovelingen van de schrik bekomen was. Het besliste optreden van de ander maakte ook hèm beslist, want aan snedige gedachten ontbrak het hem niet, en zijn gebrekkig spreken, met mondjesmaat, was voor een niet onbelangrijk gedeelte reflex op een serviele of diplomatieke omgeving of op vriendelijkheden waarvan hij altijd nog meende dat ze zijn vader golden. ‘Als mijn zoon een ketter was,’ sprak hij, ‘zou ik het hout voor de brandstapel met mijn eigen handen aandragen.’ ‘Maar hem niet met een prop in de mond aan de kaak stellen!’ ‘Dat zou hij verdiend hebben.’ | |
[pagina 16]
| |
‘Maar gebeuren zou het niet!’ riep Fernando de Cisneros woedend. Een klamme hand trok hem aan zijn pols achteruit. Hij beheerste de opwelling om zich op de koning te werpen, die zich van hem afgewend had en nu onbewogen over het plein staarde, waar juist een der laatste vonnissen voorgelezen werd. Het namiddaglicht scheen op de oostelijke gevels; hoog op de tribune vlamden uitdagend de drie puntmutsen. Maar onder de puntmutsen waren geen proppen meer te zien... ‘Nog enkele minuten,’ fluisterde een stem aan zijn oor, terwijl hij verder opzij getrokken werd, naar de balustrade toe, ‘bederf het effect toch niet voor Zijne Majesteit, Don Fernando!’ ‘Ik ben tòch al in ongenade,’ zei hij driftig tegen het medelid van de Cortes, dat zijn protest onderbroken had, ‘wat is dit voor comedie?’ Op hetzelfde ogenblik begreep hij. De secretaris had zich opnieuw achter de lessenaar opgesteld. Schuin onder hem lag Leonor de Cisneros tegen de Jood aan. Het was de laatste kans voor de drie, en Philips wachtte op het berouw. Eenmaal gerelaxeerd, aan de wereldlijke arm overgegeven, zou geen berouw hen meer baten: alleen de garrote, de ijzeren worgring, was er dan nog om althans hun pijnzin te vrijwaren voor het vuur. Tersluiks keek hij naar de koning, die bevel gegeven moest hebben om de mordazas weg te nemen, kennelijk onder voorwaarde, dat de ketters niet luidop zouden getuigen, want geen roepstem, geen lied, geen evangelie klonk er van de hoogste bankenrij. Het lange, jonge paardengezicht met de fijngevormde neus scheen in meditatie verzonken. Philips de Tweede was niet alleen leerstellig vroom, hij was ook een artist, en het theater in zijn land verkeerde nog in een deplorabele staat. Deze, zijn eerste auto de fe had hij zich voorgesteld als een Laatste Oordeel met een onzichtbare Michael, die de harten tot inkeer brengen zou met een bliksemschicht, wanneer niemand er meer op rekende. In zijn ogen lag angst, weerloze angst voor het uitblijven van de vinger Gods. Want hoe langzaam, en weerbarstig bij iedere overgang, de secretaris ook sprak, tot het laatste woord toe, dat de veroordeelden aanbeval in de milde en genadige behandeling der stedelijke autoriteiten, door geen teken werd hij onderbroken, en alleen de rode zon viel schuin op het toneel. Antonio de Herrezuela, Carlos de Seso, Juan Sanchez, zij konden slikken, kauwen, zij konden door de mond ademen, gapen, spuwen, hun tong uitsteken, maar spreken deden zij niet. Het volk was doodstil. De boetelingen in hun gele, roodgekruiste hemden, afgebrande kaarsstompen nog werktuiglijk voor zich uit houdend, schenen dichter bij elkaar gekropen te zijn; de onderste rij lag reeds in diepe schaduw. Op de tribune der inquisiteurs zat men met de kin in de hand. De koning keerde zich om en verdween met hangend hoofd in de ontvangzaal van het stadhuis. Het gelukte Fernando de Cisneros zich zijn eigenlijke taak weer te | |
[pagina 17]
| |
aant.herinneren. Het gelukte hem, een half uur later, Herrezuela het sein te geven, dat voor zijn kind gezorgd was. Zijn haat tegen de koning was nauwelijks te dragen, toen hij de drie gerelaxeerden, als balen op muildieren geladen, met knikkende mutsen, de prop weer in de mond, dwars door de scheldende menigte naar de gevangenis zag rijden. Kerkklokken luidden, en met stenen en rotte vruchten was men niet zuinig.
Maar al zijn kracht had de vinger Gods nog niet verloren. Midden in de nacht werd Carlos de Seso murw, herriep zijn leerstellingen, en verlangde een priester. Biechten en communiceren stond men hem toe, natuurlijk niet het Heilige Oliesel waar hij om vroeg. Maar andere vertroostingen dan de Sacramenten der stervenden waren de beloning voor zijn rouwmoedig gedrag; hij kreeg wijn te drinken, men sprak hem moed in, men herinnerde hem aan de gebruikelijke verzwakking der straf door zijn zij het dan te laat gekomen inkeer, en proploos werd hij vroeg in de morgen met de anderen naar de brandstapel gereden en zo snel mogelijk aan de garrote geworgd. De beul, Luis de Jesús genaamd, had opdracht gekregen zijn werk naar behoren te verrichten en voor deze keer het langzame smoren, waarin Spaanse beulen zulke meesters waren en dat de voornaamste grondslag vormde van hun inkomen, - men kon dit afkopen, tien pesetas voor iedere minuut korter, - na te laten. De eerste auto de fe voor de jonge koning moest voorbeeldig zijn tot het naspel toe. Aan de twee palen zònder ijzeren ring stonden Antonio de Herrezuela en Juan Sanchez vastgesnoerd. In weerwil van de strengste voorzorgsmaatregelen waren zij enige malen door stenen getroffen, de begeleidende Dominicanen, die tot het laatst toe hun overredingskracht op hen beproefden, eveneens. Onder het samenscholende volk waren heethoofden, die tot iedere prijs bloed wilden zien vóór het vuur; anderen, grootmoediger, kampeerden rondom de brandstapel met olla podrida en vruchten, waarvan de geur voor de veroordeelden een even ondraaglijke obsessie werd als de lijmlucht, en telden op hun vingers na wat er al zo te genieten was geweest: feestelijke intocht van de koning, een stierengevecht (voor enige jaren door de Paus verboden en daarom met grote luister gevierd), Johannesvuren, vuurwerk, twee hoogmissen, een auto público general met een dramatische bekering, drie ketters verbrand, waarvan twee levend, en 's middags nog geselen door de straten, op muilezels! Toen evenwel het eerste vlamgeknetter weerklonk en de priesters zich berustend terugtrokken, begonnen ook zij een vijandige houding aan te nemen. Wie was deze ketter, dat hij de hulp der goede en wijze monniken van zich wees? Niemand der aanwezigen kende Herrezuela in zijn gewone toestand, en het kon niet bestreden worden, dat de witte prop aan zijn mager, gegroefd gezicht met de diepliggende, enigszins schuin staande ogen, en steeds dat gespannen fronsen onder de | |
[pagina 18]
| |
kettermuts, een uitdrukking verleende van groteske en irriterende verwatenheid. Met Juan Sanchez had men nog enig medelijden, die boos kijkende scharminkel wilde men te lijf! Algemeen werd aangenomen dat hij de jonge man misleid had; men proefde in hem de edelman, de hidalgo, een van die rijke nietsnutters, voor wier uitroeiing de Inquisitie immers was ingesteld. Een kort gebouwde kerel van Moors uiterlijk sprong naar voren en wierp een hellebaard, onverhoeds aan een soldaat ontrukt, Herrezuela als een werpspies in de zij. Het bloed stroomde het vallende wapen achterna. Maar wellicht was deze mishandeling nog een weldaad voor hem; de pijn verdeelde zijn aandacht, brak de verlammende angst om die ene allerlangste vlam, die juist naar zijn rechterhand greep, en die hij door het hoofd zo diep mogelijk te buigen al enige tijd had zien aankomen. Min of meer in evenwicht met elkaar, lieten de beide pijnsensaties zich nu gemakkelijker beheersen, en de brandlucht verdreef de weerzinwekkende lijm. Achter hem loeide het vuur; rookwolken onttrokken het hoge, witte kruis, dat op de brandstapel was neergezet, aan het gezicht. Door de kleren heen tastten de vlammen de huid van Juan Sanchez aan; daar zij reeds een omweg hadden gemaakt en zijn banden doorschroeid, kon hij zich met een ruk bevrijden, en strompelde nu brandend, met wringbewegingen van beide schouders, naar de rand van de houtstapel; zijn handen zaten nog aan elkaar. Hij keek in de gevelde hellebaarden, aarzelde, wilde neerhurken om naar beneden te springen, de omstanders en de soldaten weken besluiteloos achteruit, men wees elkaar hoe de vlam hem in het gezicht sloeg; hij keerde zich om, en zag de ogen van Herrezuela op zich gevestigd. Onmiddellijk liep hij terug, met iets ijverigs in zijn snel tastende schreden, en stond al weer op de oude plaats, tegen de verkoolde paal aan, die achter hem afbrokkelde. Sommigen herinnerden zich de eenvoudige jongens glimlach van de vorige dag. Waar men op gerekend had: volgorde, hiërarchie, één maar die overschoot, en ook die niet helemaal, het geschiedde niet. Juan Sanchez had zich bedacht en bleef waar hij was. Ja, beide helden waren nu even groot, even onvervaard, en men kon er de allengs verstarrende blijdschap van terugvinden op zijn gezicht, voordat het even zwart geblakerd en in hobbels en bladen verschrompeld was als het lichaam van Carlos de Seso, dat de vlammen het eerst hadden verteerd en waarvan de toeschouwers onder de wind de kooldeeltjes uit de ogen moesten pinken.
Een jaar later werd Leonor de Cisneros gerelaxeerd. Het was op de 9e April 1560, in de vasten, er waren dus alleen vruchten dit keer, geen olla podrida. In plaats van de koning, in beslag genomen door zijn huwelijk met Elisabeth van Valois, was de Pauselijke gezant het middelpunt der belangstelling, niet de nuntius, maar een buitengewoon legaat van de Spaansgezinde Pius de Vierde, die opdracht had gekregen de Gouden | |
[pagina 19]
| |
aant.Roos, op deze dag, de vierde Zondag in de vasten, in de Lateraankerk door Zijne Heiligheid zelve gewijd, enige weken later uit te reiken aan Don Carlos, de prinselijke veelvraat, die, de feestelijkheid gevierd hebbende met ongewoon rijkelijke maaltijden, door middel van een clisteerspuit in staat werd gesteld de mededeling persoonlijk en op niet al te psychopathische wijze in ontvangst te nemen. Men moest hem uitleggen wat dat betekende van de Gouden Roos. Kon men er zich in spiegelen, was het speelgoed, verspreidde het geuren? De redevoering van de kardinaal-bisschop, Monsignore Cayetan, werd van de kant van de troonopvolger tweemaal onderbroken door oprispingen. De Gouden Roos speelde ook een zekere rol in de predicatie van de Dominicaner calificador tijdens de auto de fe. Melchior Cano - inmiddels overleden, enige tijd na Paulus de Vierde, naar men zei uit smart die vijand verloren te hebben en niet meer tegen het Romeinse nepotisme te kunnen toornen - had school gemaakt met zijn stoutmoedig rhetorische mengelingen van liturgie, bijbelse geschiedenis en actualiteit, die zich nu op Leonor de Cisneros richtten aan de hand van de Gouden Roos, het Brandende Braambos en Maria van Egypte wier naamdag het toevallig was. (‘Zoals Mozes in Egypte door dit teken uitverkoren werd, zo zal ook deze zondares in de Lutheraanse woestijn door de vlammen, die rozen van goud, gelouterd worden!’) Moeite en zorg om Leonor van de terugval in haar dwaalleer af te brengen had men niet gespaard, doch zij bleef standvastig. De opwelling - door angst later bestendigd, - waarin zij zich van Herrezuela had afgekeerd, kon zij nauwelijks meer bevatten. Er waren enkele motieven die bovendien vervallen waren: hoop, door haar berouwvol voorbeeld Herrezuela van de brandstapel te redden, plicht om te blijven leven voor haar zoontje. Beiden had zij in '59 verloren. De Clarissen, die haar in haar Casa de la penitencia surveilleerden, schrander genoeg om deze samenhang te doorzien, deden nog moeite het kind op te sporen, maar het was zeer de vraag of haar wroeging niet bestand was geweest tegen de gunstige uitslag hiervan: dat zij de jongen had mogen zien en later zelf opvoeden onder zijn eigen naam. Fernando de Cisneros was toen reeds in Mexico en had alle draden naar de kleine onteerde afgesneden. Zij brandde met dezelfde gelatenheid als Herrezuela, volgens sommigen dank zij het bedwelmende middel, dat een barmhartig arts, aangesteld bij de Inquisitie, haar verstrekt had. Met afgrijzen en een zekere welbehaaglijke gewaarwording ergens in het onderlichaam zag het volk hoe wit en uitgeteerd zij was en hoe zwart zij werd. Zij was een der laatste Lutheranen, in Spanje verbrand; men verbrandde voortaan in hoofdzaak Joden, vreemdelingen, en af en toe een schatrijke Moor. Haar as werd in stromend water gestrooid onder het prevelen van heilige formules. De as stroomde naar het Westen, door Spanje, door Portugal, | |
[pagina 20]
| |
aant.langs sierras, bossen, olijfgaarden en wijngaarden, werd enige tijd heen en weer geworpen door de rollers van de Atlantische Oceaan, om ten slotte neer te slaan op de kust, waar het ad majorem Dei gloriam liggen bleef. |
|