loopt inderdaad in ‘abstracties’ terecht te komen (het begrip ‘goede poëzie’ is
b.v. zulk een abstractie, maar dan toch een abstractie die wij iedere dag gebruiken en waar wij
niet buiten kunnen!). Maar ik zie werkelijk geen kans om sociaal, of
cultuurhistorisch, te bepalen of aan te geven, of te verklaren, waarom b.v.
de poëzie van Nijhoff beter is dan die van Van
Geuns, en die van de ‘individualistische’ dichter Roland
Holst beter dan die van de ‘socialistische’ dichter Van
Collem (of wat mij betreft die van zijn tante Henriëtte). Trouwens over de laatsten zou
in zekere zin nog te twisten zijn, maar over het verschil ts. Nijhoff en Van Geuns is iedereen het eens! De kwestie ‘talent’ dus, - maar hoe wil je dat historisch of
sociaal verklaren? Jouw zinsnede ‘via het temperament van een artistieke tijdgenoot’ maakt zich
van de moeilijkheden een beetje erg vlug af: wat is dit temperament, wat is dit artistieke? Dat zijn tenslotte de dingen waar het om gaat in de poëzie, wat poëzie van proza onderscheidt. Wanneer jij de balladen van Villon
met de Fransche monarchie in verband brengt, - wat natuurlijk volkomen juist is, - interesseer
ik van mijn kant mij veel meer voor de vraag waarom Villon beroemd is geworden en ons nog iets
te zeggen heeft, en tientallen tijdgenooten van Villon niet (die even goed
‘artistieke’ exponenten van de Fr. monarchie waren). Bij Donne is dit trouwens nog duidelijker.
Het gaat hier niet om de vraag: waarom schreef Donne in dat en dat taaleigen, en behandelde hij
die en die thema's, maar: waarom deed hij het zóo verdomd goed, dat hij tegenwoordig nog een
‘moderne’ indruk kan maken! (als eenige uit die tijd).
Wat de ‘harmonische samenleving’ betreft, en de invloed daarvan op de poëzie, zou ik aan ons
debat in zoover een iets andere wending willen geven, dat ik persoonlijk niet in het bestaan
van zulk een samenleving geloof, althans niet in die mate, dat het dichterlijk talent erdoor
gevaar loopt, bij gebrek aan ‘spanningen’. Ik geloof veeleer, dat de tegenstellingen en
onvolmaaktheden, in steeds nieuwe vormen, steeds in voldoende mate aanwezig
zullen zijn om kunstenaars te kweeken. Wat dit betreft zijn we het dus vrijwel eens. Alleen
zeggen we het op een andere manier, en wellicht zul jij niet zoo dadelijk de stelling willen
onderschrijven, dat de tegenstellingen, die nu in de klassenstrijd tot uiting
komen, precies zoo zullen blijven bestaan en zich alleen op een andere manier
zullen laten gelden; algemeen gesproken: het conflict tusschen eenling en collectiviteit,
tusschen individueele machtswil en maatschappelijke binding. Dit zal m.i. altijd blijven, omdat
de mensch een tamelijk hoogmoedig wezen is, dat zich niet door anderen de wet wil laten
stellen. Dichters die protesteeren zullen er altijd zijn; als ze niet tegen
de klassetegenstellingen protesteeren, doen ze het tegen die verdomd
vervelende gelijkheid! Bovendien zijn daar nog de ‘eeuwige’ thema's liefde, dood,
vergankelijkheid, die in alle maatschappijen hetzelfde blijven (en die voor 90% de dichtbundels
vullen!). De conflicten, die daar uit voortkomen zijn sociaal nooit weg te werken. (Dit staat dan weer in verband met de ‘tragische schoonheid’, die
jij even relatief vindt en historisch bepaald als de Gr.[iekse] noodlotstragedie; zij is dat
echter hoogstens in haar speciale uitingsvormen, of in de speciale, tijdgebonden begrippen, die
er zich mee verbinden, b.v. de ‘Satan’ bij Baudelaire, en dgl. mythologische constructies; die veranderen natuurlijk).