Ter inleiding
Deze opstellen staan los van mijn boek over praktische muziekesthetiek, Het Eerste en het Laatste. Dit neemt niet weg, dat de aldaar uitgewerkte ‘differentiële waardekritiek’ - het vaststellen van waardeverschillen tussen composities en tussen onderdelen van composities - waar dit pas geeft voldoende tot haar recht zal komen. Maar uitgangspunt was het niet. Dit dient veeleer te worden gezocht in het verlangen om in betrekkelijk kort bestek en volgens bepaalde richtlijnen een portret te ontwerpen, niet van de componist als persoonlijkheid zozeer als wel van zijn kunst. Esthetiek? Psychologie? Beide, zou ik zeggen, in even nuttige als amateuristische vermenging. Niet ter zake doende biografische bijzonderheden zijn al evenzeer vermeden als technische of poëtische analyses, die niet nader tot de muziek brengen, waarover zij handelen of heten te handelen. Bij de keuze der componisten heb ik wel even gedubieerd. Laat ik verklaren, dat Haydn, Schubert, Schumann, Brahms, Bruckner, Schönberg, Berg, Hindemith en Bartók er voor mijn gevoel evenzeer ‘bijhoren’, en nu vergeet ik een menigte anderen. Wagner ontbreekt, omdat ik hem later hoop te behandelen in iets breder verband. In het Debussy-essay is aandacht besteed aan Ravel. De essayistische opzet noopte mij veelal, de componisten meer als zelfstandige verschijning te behandelen dan als exponent van een tijd of van een ontwikkeling. Het spreekt vanzelf, dat de ‘onbehouwenheid’ van Beethoven, het intimisme van Chopin of de primitivisering van de melodie bij Debussy niet uit de lucht zijn komen vallen. Dit is echter zaak van leerboeken; een essay maakt men alleen maar onleesbaar door al te veel aandacht te besteden aan de coördinaten, waarin het scheppend individu zijn plaats vindt.