| |
| |
| |
Eerste boek
| |
| |
1
Onze stad staat dwars op de zee. Voor de vreemdeling die haar bezoekt een bron van verwondering, voor de handel omslachtig, voor een aanvaller weinig aanlokkelijk, is dit ongewone bouwplan toch alleen te verklaren met de gesteldheid van het terrein. Lieden, die overal de goden bij halen, hebben gezegd, dat de as van Temesa Helios de weg wijst. Zo kan men het zien, niet zonder dichterlijkheid. Maar het voorgebergte aan onze linkerhand en de moerassen aan onze rechter, die de stad bij haar uitbreiding belet hebben zich in den brede langs de kust te nestelen, zijn een zuiver aardse aangelegenheid, waaraan de oude zonnegod part noch deel heeft, en die hij niet als reden tot bijzondere verering kan laten gelden. Wij vereren andere goden en nietgoden, en in dit laatste zijn wij zelfs ietwat eigenaardig.
Met dat al is er van Temesa veel goeds te zeggen, al is de hitte er soms ondragelijk, en de omgeving verre van vruchtbaar. Dat de olijf op de kalkgrond groeit, en de wijnstok tegen iedere heuvel, is niet iets om zich op de borst te slaan, en kudden vee hebben wij weinig, zodat wij ons tot viseters hebben ontwikkeld. Bijna al ons broodkoren komt uit Terina, een kleinere stad, gelegen waar de golf het meest terugspringt, 80 stadiën ver, van onze kaap af gerekend. Maar dit zijn geen nadelen, die men een handelsstad hoog pleegt aan te rekenen, en naast de handel kunnen wij ook nog de mijnbouw laten gelden, en alles wat daarmee samenhangt. Onze kopermijnen zijn beroemd. Homeros noemt ze.
Een vreemdeling, die bij mij aanklopte, zou ik inderdaad het allereerst naar de mijnen brengen. Niet omdat er aan graaf- en smeltwerkzaamheden door slaven en Oenothriërs iets bijzonders
| |
| |
te zien is, maar omdat ik hem op onze tocht erheen al het andere van Temesa kan tonen, en omdat ikzelf uit een familie van mijneigenaars stam. Niet dat de mijnen ooit mijn lust en mijn leven waren, maar ik voel mij er toch wel mee verbonden. Daar gaan wij dus op weg, en voordat wij de hete arbeid aanschouwen en de Hermetische geuren opsnuiven hebben wij een blik kunnen werpen op de voornaamste tempels, die de steile bergkam smukken tot aan de kaap. Op deze laatste verheft zich de tempel van Zeus Akraios, twee door de bliksem getroffen eiken in de onmiddellijke nabijheid, en met een verrassend uitzicht op een oud tempeltje van Poseidoon helemaal in de diepte. Daarop volgen, afgewisseld met ontoegankelijke rotsen, de overige heiligdommen, waaronder de nieuwe tempel van Apolloon de blikken tot zich trekt door zijn fraaie beschildering, en de rij wordt afgesloten door onze akropolis, oud, verweerd, nooit verdedigd, nooit aangevallen, en waar het hart van Temesa noch dat der Temesiërs klopt.
Nu zijn wij bij de mijnen, wij hebben ferm geklommen, mijn vreemdeling wist zich het zweet van het aangezicht, en terwijl de tempels wat achter elkaar zijn gaan staan, hebben wij van onze standplaats een bijzonder goed overzicht van het hippodroom en het stadion aan de andere kant van de stad, niet ver van de rivier, onze goede Sabbatos, de beurtelings onstuimige en half uitgedroogde verwekker van onze moerassen: stinkende en door akelige muggen overwolkte poelen, die de bewoners van de krottenwijk daar langs de kust menige verwensing plegen te ontlokken. Heeft hij jonge ogen, de vreemdeling, dan ontwaart hij links van het hippodroom het tempeltje van Hephaistos, waarnaast, half binnen half buiten de muur, zeer passend de wapensmederijen liggen. Met die wapensmederijen ben ik opgegroeid: mijn familie heeft ze gesticht. Als kleine jongen kon men mij zien spelen met oude bronzen helmen en mislukte speerpunten; maar voor mijn latere leven is van meer belang geweest, dat men daar ter plaatse gemakkelijk over de stadsmuur kan klimmen.
Verder is er van Temesa niet veel meer te zien. De havendammen misschien, de zee ongetwijfeld, de schepen die aluin brengen van de eilandjes halverwege Sikelia, en barnsteen van nog veel verder, en koopwaren van overal. Al het andere: de havenwijk, de benedenstad met de agora, waar het oude bouleuterion met aangebouwd prytaneion mitsgaders een aange- | |
| |
naam Hermestempeltje om aandacht vragen, de bovenstad, waar mijns gelijken wonen: het is onherroepelijk verzonken achter de berghelling. Mijn vreemdeling heeft dit alles reeds bezocht, en hij heeft er zich minder over verbaasd dan over de langwerpige rangschikking van onze stad. Op dit laatste komt hij steeds weer terug, en tenslotte moet het er dan wel van komen, dat ik hem de geschiedenis van de domme Krotoniërs vertel. Wij zijn werkelijk heel gauw uitgekeken, daar boven bij de mijnen, waarachter zich alleen nog de blakerende wanden van het Silagebergte verheffen. Voor de bossen aan de overkant van de rivier heeft de bezoeker geen belangstelling, ten onrechte misschien. Wij moeten nu praten. Dat doe ik, en ik verhaal hem van de domme Krotoniërs, onze gebieders sinds het jaar voor mijn geboorte, dat is 19 jaar voor de vernietiging van Sybaris. In Hellas - aangenomen, dat mijn vreemdeling daarvandaan komt - heeft dit lot van Sybaris indertijd meer indruk gemaakt dan de verovering van Temesa en Terina, - voor wie het zo noemen wil, want bij ons had menigeen al jarenlang voor aansluiting bij Kroton geijverd. Het heeft ons ook nooit berouwd, want Kroton is een rijke en machtige stad, die de andere kust tot voorbij de Krathis beheerst, en tot aan Lokroi toe alle steden in haar bezit heeft. Op Temesa, de koperstad, maakte misschien de meeste indruk, dat zich bij Kroton zilvermijnen bevinden. Het is een geruststellende gedachte cijnsplichtig te zijn aan een stad met zilvermijnen, vooral wanneer de overheid uit slechte rekenaars bestaat, - filosofische rekenaars, mag men zeggen, bekwamer in het
bespiegelen van driehoeken en geluidgevende snaren dan in het uitzuigen van steden. Men raadt op wie ik doel! Driehoeken en snaren hebben hun voordelen, want dank zij de verzoenende politiek van Pythagoras, die ook bij ons veel aanhangers heeft geteld, was er geen sprake van plompe inbezitneming; zo weinig zelfs, dat Temesa zijn eigen munt mocht behouden, al moet het de eerste tijd wel eens voorgekomen zijn, dat Krotons zilvergeld, waar ze daar immers zoveel van hebben, met de helm, symbool van onze wapensmederijen, werd overgestempeld, terwijl aan de andere kant de drievoet van Kroton kon blijven staan. Wij zijn niet ontevreden over Kroton. Het vriendschappelijk verkeer, de gezamenlijke feesten, de handelsbetrekkingen zijn van de aangenaamste aard. Twee van mijn zusters zijn in Kroton getrouwd.
| |
| |
Onze enige bedenking tegen deze zo weinig drukkende hegemonie is de slechte krijgskundige roep van onze heersers. Laf zijn de Krotoniërs nooit geweest, en dat de stichter van de stad, de held Kroton, die op weer andere Krotonse geldstukken voorkomt, door Herakles is gedood (zodat op nog andere geldstukken Herakles zelf staat afgebeeld), is geen schande. Zoals de mooiste vrouwen uit Kroton heten te komen, zo heeft deze stad tussen de 48e en de 73e Olympiade niet minder dan elf overwinningen bij de Heilige Spelen in Olympia op haar naam gebracht, door zeven van haar burgers behaald, onder wie de beroemde athleet Milon, de Pythagoreër. Maar helaas, er gebeuren vaak onverwachte dingen in Kroton. De 74e Olympiade werd geschandvlekt door een zekere Astyalos, die als overwinnaar in het hardlopen zijn vaderstad verloochende door zich voor een Syrakusiër uit te geven, hopende op een beloning van de nieuwe tyran van Syrakuse, Selon, die toevallig bij de Olympische spelen aanwezig was. In Olympia zelf uiteraard geen doodzonde, en wellicht niet eens opgemerkt, dreef in Kroton deze krenkende verwisseling van burgerschap tot maatregelen, waarvan de verwijdering van Astyalos' standbeeld uit de Heratempel de opzienbarendste was, en de verjaging van Astyalos zelf uit zijn woning, die sindsdien als gevangenis wordt gebruikt, de minst voorname. Kroton, dat het hart hoog draagt, besloot de Olympische spelen voortaan te mijden en zelf spelen in te stellen.
Waarom ik dit vertel? Mijn vreemdeling kent de feiten, ook al kwam hij uit het hartje van Aitolia. Maar wat hij wellicht niet weet is dat deze feiten op een of andere manier kenmerkend zijn voor het noodlot van de stad waar zij betrekking op hebben. Men is nooit zeker van Kroton. Nu eens vereren zij Pythagoras tot in het uitzinnige, dan weer steken zij zijn huis in brand en is de athleet Milon genoodzaakt de brandend neerstortende balken op te vangen, zoals alleen hij dat kan. Mijn zusters verhalen mij van onbegrijpelijke moorden, verdwijningen, families van vandaag op morgen tot de bedelstaf gebracht. De beroemde Krotonse artsen geven soms patiënten op, die elders genezen. Verheven staatsmanswijsheid naast de domste en bekrompenste tirannie vindt men daar in een tijdsverloop van enkele tientallen jaren. Sybaris vernietigd, - goed, zelf heb ik daaraan meegedaan, de Sybarieten waren inderdaad over de schreef gegaan, schone en gewillige
| |
| |
jongelingen aanbiddend in plaats van de goden, wier bestaan zij ontkenden. Maar een dusdanige vernietiging en uitroeiing - de rivier verlegd, de velden verwoest, ook het meer nijvere deel der bevolking verdreven - getuigt alleen maar van levensvreemdheid, en iedereen weet, dat Kroton, van toen af aan heer en meester van dat gebied, er alleen maar nadeel van heeft ondervonden, niet te spreken nog van het algemene afgrijzen in het moederland. In Miletos werd zelfs openlijk gerouwd, en dat doet men niet zo licht in het vrolijke Ionië. Mijn vader, zelf van Ionische afkomst, zei nog op zijn sterfbed: ‘Nu zal ook Kroton rouwen, wacht maar,’ - hoewel hij toch geen tegenstander van de oorlog tegen Sybaris was geweest en mij zonder bloedend hart aan het leger had afgestaan. Het ergste was, dat het daar in de buurt van de Krathis krijgskundig allerbedenkelijkst was geworden. Wie een woestenij moet verdedigen is als een soldaat met een verlamde arm, en van stonde af aan hebben de inheemse volkeren dan ook begerige blikken geworpen op deze onbeschermde flank. Dat kan nooit goed aflopen.
Dan is er nog de slag bij de Sagra, in de 55e Olympiade, lang voordat Kroton zijn welkome hand naar Temesa en Terina uitstrekte. Bij de Sagra werd Kroton op zijn alleronverwachtst verslagen door het veel kleinere Lokroi, of Lokroi Epizephyrioi, om nauwkeurig te zijn: een Dorische stad, maar door Sparta nauwelijks als zodanig erkend. Dat bleek tijdens die oorlog, toen Sparta niets anders wist aan te bieden dan de schimmen van Kastoor en Polydeukes, die inderdaad in volle wapenrusting hebben meegevochten, bijgestaan door de schim van Ajax, de koning der Stink-Lokriërs, met wie ons Lokroi niet eens zoveel te maken schijnt te hebben. Maar gevochten is er in hoofdzaak toch wel door de mensen zelf, met dat gevolg, dat bij een diepe bergkloof Kroton niet alleen zijn krijgsmanseer verloor, benevens veel voetvolk, maar ook de levensmoed, want totdat 30 jaar later Pythagoras de bewoners tucht en wijsheid zou komen leren, verzonken zij in schandelijke genietingen, niet eens zover ten achterstaand bij de Sybarieten. Een andere stad zou tot zichzelf zijn ingekeerd na zulk een nederlaag, zou zich hebben ingespannen, wapens hebben gekocht in onze wapensmederij, de jongelingschap hebben geoefend, - niet Kroton. De slag bij de Sagra was niet zozeer een verdienste van Lokroi als wel iets dat paste in het noodlot van
| |
| |
zijn tegenstander. En nu zouden wij Temesiërs de herinnering daaraan nog gelaten kunnen dragen, was daar niet onze bezorgdheid, dat op een dag, op zijn aller-, alleronverwachtst, Kroton wéer door Lokroi overwonnen zal worden. En van de Lokriërs houden wij niet, hier in Temesa. Wij vinden hen stroef en aanmatigend. De andere Dorische stad, Taras, met zijn aardig strandmeertje vol vis en zijn schone purpergewaden, bevalt ons aanmerkelijk veel beter. Maar Taras ligt te ver om onze beschermer te kunnen zijn.
Inmiddels heeft mijn vreemdeling, moe en hongerig geworden, - de avond valt, de mijnarbeid loopt ten einde, uit de moerassen en bossen stijgen nevels op, - mij beleefd onder het oog gebracht, dat wat ik Kroton ten laste heb gelegd op onbezonnenheid mag duiden, wispelturigheid, gemis aan karakter, of wat hem betreft een ongunstig noodlot, maar nog niet op domheid. Wacht maar, vreemdeling, zeg ik, en ik doe hem dan eindelijk het beroemde en waar gebeurde verhaal van het voorstel tot vergroting en verfraaiing van Temesa, voor mijn lezers niet nieuw, maar leerzaam om nog eens aan te horen. Kroton zelf had zich al zo vaak vergroot en verfraaid, dat de Aisaros, eerst een randrivier, er midden doorheenliep; en toen de Krotonse vertegenwoordigers voor het eerst in Temesa kwamen, viel hun hetzelfde op als mijn vreemdeling: de langwerpige bouw van onze stad, die ondoelmatig mocht heten. Een Griekse stad heeft zich uit te breiden in cirkels om de agora heen, telkens met een muur; terwijl een havenplaats, een handelsnederzetting, vertegenwoordigd moet zijn zo breed mogelijk langs de kust. Aan geen van beide voorwaarden voldeed onze stad. De oorspronkelijke kolonisten hadden de plek vermoedelijk gekozen, omdat zij van de kaap een versterking hoopten te maken, die later onnodig bleek te zijn, omringd als zij waren door de zachtmoedigste aller volksstammen, onze stieraanbiddende Oenothriërs, die thans in onze mijnen werken. Deze dommelige lieden waren zo inschikkelijk, dat zij beweerden óok Grieken te zijn, of Pelasgen, terwijl zij op grond van deze vermeende stamverwantschap toch geen aanspraak maakten op gelijke behandeling. Alles leek rooskleurig genoeg. Zij waren er misschien in de zomer gekomen, toen de Sabbatos nog geen brullend monster was, dat rotsblokken zo groot als een huis met zich meevoerde. De moerassen onderschatten zij; en de
| |
| |
bergkam, die de kaap met het kerngebergte verbindt, leek hen bijzonder geschikt voor tempelbouw. Maar dan ook niet meer dan dat, want de Oenothriërs leerden hun al spoedig, dat op hoge rotsen geen huizen horen, in verband met Poseidoons werkzaamheden onder de golven. Toen zij eenmaal een beter overzicht hadden, was er dus alle reden om Temesa te bouwen zoals men vroeger met die kleine scheepjes tussen Skylla en Charybdis doorvoer: de beruchte rots en de vlak daartegenover liggende draaikolk, die tegenwoordig zo gevaarlijk niet meer zijn. De bergkam was Skylla, de moerassen Charybdis.
Nu komt de domheid der Krotoniërs. Zij spraken de gevleugelde woorden: ‘Wij erkennen, goede vrienden, dat uw grond even ongeschikt is om een haven en een grote handelsplaats te bouwen als de nauwste en ontoegankelijkste aller bergkloven, maar waarom niet een splitsing bewerkstelligd, zoals Korinthe en Athene dat hebben gedaan? Híer de haven, klein doch nijver, doelmatig voorzien van opslagplaatsen, dáar, in het achterland, de stad, en een gemakkelijke weg erheen, waarover de wagens rollen met al uw rijkdommen. Op de bergkam is geen plaats, wij zien dit in; maar wat zoudt gij van die bossen daar zeggen, aan de overzijde van de rivier stijgend in aangename terrassen, dáar op die hoogte, waar de moerassen niet komen en het brullende water niet reikt in de winter?’ Dit nu was de domheid der Krotoniërs, en wij in Temesa geloven, dat op de Olympos dit onnozele voorstel met schaterender gelach is begroet dan Ares en Aphrodite, gevangen in de kunstige ketenen van Hephaistos.
Het is stil geworden waar wij staan. Mijn vreemdeling en ik, wij keren terug naar Temesa, hij dus hongerig, en ongetwijfeld voornemens om na het avondmaal de hierodulen in de havenwijk te gaan bezichtigen, ik een oud man met een leven acher mij vol van de geheimen van Temesa, die buitenstaanders niet kunnen aanroeren zonder zich belachelijk te maken. Dit laatste begrijpt mijn vreemdeling ook wel, en om nadere uitleg heeft hij niet gevraagd. Natuurlijk weet hij, dat daar in de bossen aan onze rechterhand, zichtbaar van onze standplaats bij de thans verlaten mijnen, het heroön zich bevindt, in verval sinds een twintigtal jaren, maar in de tijd, waarover ik sprak, waarlijk nog machtig genoeg om stedenbouwers uit Kroton af te schrikken. En had mijn vreemdeling mij werkelijk gevraagd waaróm de domme
| |
| |
Krotoniërs zo dom waren, en de bossen daar in de verte zo ongeschikt voor stedenbouw, dan had ik geantwoord: ‘Omdat de Krotoniërs, niet onbekend toch met onze eredienst, onze vroomheid onderschatten. Omdat daar in die bossen, waar thans de blauwe avondnevel uit opstijgt, dáar, twee steenworpen van de rivier, de held Polites is begraven.’ En had hij verder gevraagd, - laten wij aannemen, dat hij uit Thracië komt, - dan had ik hem gerust alles over Polites willen vertellen. Geen betere zegsman dan ik, want ik ben zijn laatste priester geweest.
|
|