| |
| |
| |
| |
| |
| |
I Het wezen der poëzie
Mijne Heren. Aan een serie lezingen, aan één onderwerp gewijd, zal men goed doen een definitie van dit onderwerp vooraf te laten gaan, - dus, in dit geval, de vraag te beantwoorden: wat is poëzie? Geen gemakkelijke vraag uiteraard, maar een vraag die wij toch niet mogen ontwijken. Dat op deze vraag geen algemeengeldig, geen ‘officiëel’ antwoord te verwachten is, zult u wel zonder meer van mij willen aannemen: in laatste instantie heeft ieder, die ook maar enigszins tot meespreken bevoegd is, zijn éigen begrip van poëzie, berustend zowel op zijn persoonlijke poëtische voorkeur als op zijn overtuigingen in algemeen wijsgerige of levensbeschouwelijke zin. Maar dat betekent nog niet, dat een ‘ars poetica’, een aesthetiek of kunstleer der poëzie, nu ook steeds zulk een hyperindividuele aangelegenheid is, dat de verschillende partijen elkaar niet zouden kunnen verstaan. Zij verstaan elkaar, zij verstaan elkaar met één enkel woord zelfs, - ook al doen zij soms, in opzettelijk vijandige verblinding, alsof alleen hun eigen theoretische haan koning kraaien mag. Maar dat is op zichzelf geen bezwaar; en dit gekraai kan nog welluidend genoeg zijn, zij het ook minder welluidend dan de poëzie, waarop het betrekking heeft...
| |
| |
Lastige vragen - zoals ik U er zo juist een heb voorgelegd - behandelt men het best langs een omweg, na een zekere voorbereiding, en daarom wil ik, in plaats van een rechtstreekse beantwoording te beproeven, beginnen met twee grondbegrippen tegenover elkaar te stellen, ten einde deze te benutten als hulpmiddel om ons een inzicht te verschaffen in wat men als poëzie beschouwen mag en wat niet. Deze twee grondbegrippen zijn het wezen der poëzie en de techniek der poëzie. Wei is waar is het ons in deze eerste, inleidende lezing uitsluitend om het wezen der poëzie te doen; maar het begrip ‘techniek’ kunnen we daarbij toch niet missen, omdat het ons méér belooft aan zakelijke inzichten en formuleringsmogelijkheden dan wanneer we ons onmiddellijk tot het ‘wezen’ zonden wenden. Het begrip ‘techniek’ gebruiken we als springplank; in de volgende lezingen zullen we in de gelegenheid zijn om de verschillende poëzie-technische problemen als zodanig onder het oog te zien.
Oppervlakkig beschouwd staan de beide begrippen, wezen en techniek, in de scherpst denkbare tegenstelling tot elkaar. Zij schijnen elkaar ten enenmale buiten te sluiten, zij schijnen niet tot elkaar herleid te kunnen worden. Het wezen der poëzie, zo zou men kunnen definiëren, is het essentiële en onvervangbare der poëzie, het mysterieuze en onuitsprekelijke, datgene wat zich tegen nadere formulering verzet, en dus ook ‘technisch’ niet omschreven kan worden. De techniek van het gedicht is aan te leren, mede te delen, critisch-analytisch uiteen te zetten, in regels en voorschriften vast te leggen, - het wezen daarentegen onttrekt zich aan deze verstandelijke demonstraties, is een zaak voor intuïtie en gevoel, en kan niet uiteengezet, maar enkel aangeduid of voelbaar gemaakt worden... Dit alles klinkt heel plausibel; het vertegenwoordigt ongeveer de gemiddelde opvatting omtrent deze zaken in dichterkringen; en ik zal dan ook de laatste zijn om aan het scherpe onderscheid, dat hier gemaakt is, mijn vertrouwen te ontzeggen. Maar misschien is het onderscheid wat ál te scherp, de tegenstelling wat ál te exclusief; en daarom stel ik er prijs op u
| |
| |
met een andere opvatting in kennis te brengen, die minder star en onverzoenlijk is, en dus ook meer ruimte laat voor een vruchtbare gedachtenontwikkeling.
Volgens deze opvatting, waarvan ik mij tijdelijk als aanhanger beken, is er geen sprake van, dat wezen en techniek der poëzie elkaar buitensluiten. Veeleer hebben wij in het wezen en de techniek twee begrippen te zien, die, zo zij al niet precies hetzelfde betekenen, in de grond van de zaak toch op hetzelfde betrekking hebben; het zijn zogenaamde ‘correlatieve’ begrippen, tweelingbegrippen, kan men zeggen; en zoals tweelingen, die veel op elkaar lijken, onderling wel eens verwisseld worden, zo is in menig geval niet uit te maken, of iets dat men over de poëzie te berde brengt, nu het ‘wezen’ raakt dan wel de ‘techniek’. Het is hiermee ongeveer net zo gesteld als met de begrippen ‘vorm’ en ‘inhoud’, die, zoals u bekend zal zijn, van oudsher een grote rol in de aesthetiek, ook in de aesthetiek van het gedicht, gespeeld hebben. De gangbare uitspraak luidt: vorm en inhoud zijn één, - maar zo zijn ook het wezen en de techniek der poëzie één; dat wil zeggen: zij zijn twee verschillende aspecten van een en dezelfde zaak; zij zijn wel van elkaar te onderscheiden, maar niet te scheiden.
Nu spreekt het vanzelf, dat wij, deze gedachte verder uitwerkend, het begrip ‘techniek’ in een zo ruim mogelijke betekenis dienen te nemen, dus als iets méér dan alleen maar de kunst om te rijmen en de woorden in de pas te laten lopen. De poëtische taalbehandeling b.v., in haar oneindige rijkdom van schakering, de aesthetische problematiek, die door de poëtische stijl wordt opgeworpen, behoren in de volste zin des woords tot de techniek der poëzie; d.w.z. alles behoort daartoe wat gedemonstreerd kan worden en op een min of meer ‘wetenschappelijke’, d.i. min of meer exacte en algemeengeldige wijze geanalyseerd. En dat is gewoonlijk veel méér dan de leek in het algemeen wel vermoedt, - al moet volmondig toegegeven worden, dat ook de koenste en origineelste kunsttheoreticus tenslotte steeds op een punt terecht
| |
| |
zal komen, waar het analyserend vernuft zich onbekwaam verklaren moet om de poëtische schoonheid verder toe te lichten. Hier zouden wij dan stuiten op het ‘wezen’ der poëzie, dat alle techniek en iedere vakkundige formulering te boven gaat. Goed, maar morgen aan de dag kan er een theoreticus komen, iets subtieler, of iets stoutmoediger dan de vorige, die ook het ‘wezen’, in het onderhavige geval, weet te verklaren, d.w.z. tot bepaalde technische verhoudingen weet terug be brengen, zodat wat zo juist nog tot het ‘wezen’ gerekend werd door de ‘techniek’ geannexeerd blijkt te zijn. De grens tussen wezen en techniek, tussen het onuitsprekelijke en het formuleerbare, wisselt nu eenmaal, - juist omdat er geen grens is, maar alleen een vloeiende overgang.
Laat mij deze uiteenzettingen met een concreet voorbeeld toelichten. U kent allen de beroemde versregel uit de Endymion van Keats: ‘A thing of beauty is a joy for ever’, - deze woorden zijn althans ontelbare malen geciteerd, en verdienen dit ook ten volle, zowel om hun betekenis, die ieder kan onderschrijven, als om de poëtische zeggingskracht van deze prachtige regel uit een prachtig gedicht. Nu is de versregel van Keats nog in een ander opzicht voor ons van belang. Henri Bremond, een Frans priester, die enige belangrijke boeken over poëzie heeft gepubliceerd, zegt ergens, dat wanneer Keats geschreven had: ‘A thing of beauty is a constant joy’ - in plaats van ‘a joy for ever’, het hele poëtische effect verloren was gegaan! Ik meen mij te herinneren, dat in de eerste versie van de Endymion deze regel inderdaad ook zo luidde, en later door Keats verbeterd werd; voor het betoog van Bremond is dit overigens niet van belang. Bremond zegt nu ongeveer het volgende: wanneer van twee regels, die precies hetzelfde betekenen, de éne superieure poëzie is, en de andere rijmelarij, - ik druk mij nu maar wat kras uit, - dan is hiermee kortweg het mystieke wonder der poëzie gedemonstreerd, dat voor geen verstandelijke verklaring toegankelijk is, - is het wezen der poëzie benaderd, dat zich aan iedere overweging van techniek onttrekt.
Zonder het mystieke wonder der poëzie ook maar met een enkel
| |
| |
woord verdacht te willen maken, of het bestaan van een onformuleerbare wezenskern der poëzie te willen ontkennen, moet ik toch vaststellen, dat het voorbeeld van Bremond allerongelukkigst gekozen ís. Er zijn namelijk talloze redenen op te noemen waarom de verbetering, die Keats aanbracht, inderdaad een verbetering is. En kan men die redenen noemen, dan heeft men tevens de ‘techniek’ in het geding gebracht, in plaats van het tot nader order onformuleerbare ‘wezen’. Hiermee wens ik allerminst te beweren, dat Keats zich tijdens het schrijven of het omwerken van Endymion van deze redenen ook bewust is geweest; maar alleen, dat men zich deze redenen bewust kan maken, en dat hijzelf zich deze redenen bewust had kúnnen maken. Wat mij betreft kan men deze werkelijk zéér gunstige verbetering als een vrucht van dichterlijke inspiratie beschouwen; maar daaruit zou dan volgen, dat ook de techniek van een vers in belangrijke mate met ‘inspiratie’ te maken heeft: inspiratie en technische geoefendheid lopen, al weer, volmaakt vloeiend in elkaar over; zij staan niet los van elkaar, maar zijn twee verschillende facetten van een en hetzelfde: van het dichterschap. Hierop kom ik in een latere lezing nog terug.
Waaróm is de wijziging van ‘a constant joy’ in ‘a joy for ever’ een verbetering? Ik wil verschillende punten naar voren brengen. In de eerste plaats is het absoluut onjuist wat Bremond beweert: dat de beide varianten precies hetzelfde betekenen. Zij betekenen ongeveer hetzelfde, - maar juist in de poëzie laat dit ‘ongeveer’ vaak ruimte over voor enorme verschillen. ‘A constant joy’ betekent ‘een ononderbroken vreugde’, - betekent dus, dat men voortdurend, zonder ook maar een minuut te pauzeren, vol ijver en goede wil, blij is om het schone ding dat die blijdschap opwekt. ‘A joy for ever’ daarentegen suggereert alleen maar, dat de mogelijkheid geschapen is om ook nog in de verste toekomst blijdschap over deze schoonheid te gevoelen; hiervoor is helemaal niet nodig, dat deze blijdschap nu ook ieder ogenblik, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, gevoeld wórdt. Er kunnen eeuwen
| |
| |
voorbij gaan, dat deze schoonheid - de schoonheid van ‘a thing of beauty’ - in vergetelheid raakt, om dan opnieuw ontdekt te worden, - dit is zelfs een zeer veel voorkomend geval: denkt u maar aan tijdelijk miskende kunstenaars, - een Ronsard, een Greco, een Rembrandt, een Bach, - of aan die nog veel ondubbelzinniger gevallen, waarin een kunstwerk, een schilderij, een standbeeld, een manuscript, eenvoudig zoek is geraakt. Hier zou het gebruik van het woord ‘constant’ ten enenmale onjuist zijn, want ‘constant’ gedoogt geen onderbrekingen, ‘for ever’ wel. Er behoeft dus niet aan te worden getwijfeld, dat ‘a joy for ever’ zich veel beter leent voor de verwoording van wat Keats voor de geest moet hebben gezweefd toen hij deze dichtregel concipiëerde. Dit is één reden, - die op zichzelf reeds volstaat om de verbetering niet alleen aanvaardbaar, doch ook algemeen begrijpelijk op grond van ‘technische’ overwegingen te maken. Maar ik heb nog meer pijlen op mijn boog.
Het woord ‘constant’ behoort tot de z.g. ‘onpoëtische’ woorden. Het hoort meer in een wetenschappelijke verhandeling thuis (de ‘constanten’ in de physica!) of in een convéntionele vocabulaire (‘my constant affection’, b.v. aan het einde van een brief) of in een zedelijke waardebepaling (‘a constant character’: ‘een standvastig karakter’) dan in de poëzie. Toegegeven, in de moderne poezïebeoefening is gebleken, dat letterlijk alle woorden in een gedicht kunnen en mogen optreden om daar hun poëtische taak te vervullen; maar dit geldt in elk geval dan toch niet voor de poëzie van iemand als Keats, en zeer stellig geldt het niet in combinaties met wendingen als ‘a thing of beauty’. Dit ‘thing of beauty’ is een schroomvallige, eerbiedige, enigszins platoniserende aanduiding van het kunstwerk, dat aan de Schoonheid (als begrip, idee of ideaal) deel heeft; vandaar ook ‘een ding van schoonheid’, d.i. een ding dat de Schoonheid opvangt, weerspiegelt. Vlak daaroverheen het woord ‘constant’ doet aan als een plompe aanmatiging, als snoeverij zelfs; want niets is nu eenmaal ‘constant’ in deze wereld, - wanneer wij afzien van de natuur- | |
| |
kundige wetten, en de ‘constant affection’, de ‘constante genegenheid’, aan het eind van brieven, - dus zéker niet in de zoveel ijlere wereld der poëzie en der kunst, waar de phenomenen vluchtig zijn, vluchtig móeten zijn, om hun taak, het weerspiegelen der Schoonheid naar behoren te kunnen vervullen.
Ten derde. In het algemeen valt in de Engelse poëzie - in het kunstproza trouwens ook - de neiging op te merken om in het gebruik van woorden van Romaanse en Saksische oorsprong de nodige afwisseling te betrachten, b.v. door een Romaans adjectief te koppelen aan een Saksisch substantief, en andersom. We treffen dit verschijnsel b.v. al bij Milton aan; en sindsdien heeft het steeds tot de ‘goede manieren’ behoord van de grote Engelse dichters en prozaïsten, - een uiting van de Engelse ‘tact’, zo kan men het beschouwen. Nu is in de wending ‘a thing of beauty’ deze afwisseling inderdaad betracht: ‘thing’ is een Germaans woord, ‘beauty’ is afgeleid van het Franse ‘beauté’. Maar in ‘a constant joy’, - ‘une joie constante’, - is de afwisseling verloren gegaan, (het evenwicht verbroken; en hoewel wij dit als Hollanders natuurlijk niet zo kunnen navoelen, mogen wij toch aannemen, dat een dergelijke opeenhoping van Romaanse woorden op het oor van de taalgevoelige Engelsman een overladen indruk moet maken. ‘A joy for ever’ heft het bezwaar dan op, doordat ‘for ever’, onvervalst Saksisch, het evenwicht met het Romaanse ‘joy’ herstelt.
Een volgend punt. Door ‘a constant joy’ wordt het oor van de Engelsman - ook het onze trouwens - nog op een andere wijze beledigd. Het is n.l. bijna onmogelijk om deze woorden uit te spreken, en wel omdat de tweede t van ‘constant’ overvloeit in de d-klank van ‘joy’, - ‘dzjoy’. Vooral in een gedicht is dit buitengewoon lelijk; de technisch ervaren dichter vermijdt het zoveel mogelijk. Vgl. hiermee het mooi verdroomde, fluisterende ‘for ever’, en we zien, - of beter: we horen, - dat ook op grond van deze zuiver acustische, op de klank betrekking hebbende overwegingen Keats tot zijn verbetering had moeten komen.
| |
| |
Ten vijfde. In de tweede versie is de rangschikking der woorden veel bevredigender dan in de eerste. Dit is niet zo gemakkelijk aan te tonen; maar ik kan er u toch wel een denkbeeld van geven. In het algemeen is de schoonheid van een dichtregel in belangrijke mate afhankelijk van bepaalde evenredigheden tussen de zinsonderdelen. Er gelden hier ongeveer dezelfde wetten als in de beeldende kunsten: wetten van gelijkheid en contrast, wetten van symmetrie, etc. Helemaal afgezien van de klank en van de betekenis der woorden, kan in hun rangschikking een zinrijke harmonie uitgedrukt worden, - in andere gevallen ook wel eens een zinrijke disharmonie; vgl. het gebruik van dissonanten in de muziek, - maar dit laatste vindt men gewoonlijk niet in poëzie als die van Keats en zijn tijdgenoten. Wat ons in beide dichtregels, zowel in ‘A thing of beauty is a joy for ever’ als in ‘A thing of beauty is a constant joy’, treft, is de tweedeligheid van de volzin, waaruit de dichtregel bestaat. ‘A thing of beauty’ en ‘a joy for ever’, resp. ‘a constant joy’, staan symmetrisch tegenover elkaar, zij zijn even lang, n.l. elk twee versvoeten (d.i. in dit geval 4 à 5 lettergrepen), en zij zijn taalkundig van hetzelfde karakter: een zelfstandig naamwoord met een bepaling erbij. Daar tussenin, in het midden van de zin, fungeert het woordje ‘is’ als mediaanlijn, aan weerskanten waarvan het schilderij, het woordschilderij, zich uitstrekt. Nu is het aan geen twijfel onderhevig, dat ‘a joy for ever’ zich van deze compositorische taak veel beter kwijt dan ‘a constant joy’, - in de eerste plaats omdat nu de beide helften precies even lang zijn (‘a thing of beauty’ - 5 lettergrepen - ‘a joy for ever’ - ook 5 lettergrepen); in de tweede plaats omdat de hoofdbegrippen in beide wendingen, dus ‘beauty’ en ‘joy’, nu veel dichter bij elkaar staan, vlak bij de middenlijn: men kan dit middenstuk zelfs uit het schilderij isoleren, en houdt dan een kleiner, niet minder mooi en zinrijk tafereeltje over, n.l. de zinsnede ‘beauty is a joy’, - in de andere variant daarentegen houdt men iets onzinnigs over, n.l. ‘beauty is a constant’, - en niet alleen onzinnig, maar ook lelijk en zelfs belachelijk. Aan weers- | |
| |
kanten van dit middenstuk vindt men dan, volmaakt symmetrisch, twee minder sterk geaccentueerde onderdelen, n.l. het aanloopje ‘a thing of...’ en het wegstervende, als een anticlimax werkende for ever’, - luistert u maar: A thing of beauty is a joy for ever’, - de volzin beschrijft als het ware een fraai welvende boog, uitgebalanceerd over twee hoogtepunten, die aan weerskanten van het midden gelegen zijn. In ‘A thing of beauty is a constant joy’ gaat dit welvende, glooiende karakter verloren: er zit als het ware een knik in deze woordenreeks, en de aesthetische indruk is in zekere zin te vergelijken met die van een Renaissancistisch schilderij, in opzet symmetrisch gecomponeerd, maar waarvan één der beide hoofdfiguren niet in het midden blijkt te staan, maar helemaal aan de rand, alsof hij zó van het schilderij zal weglopen.
Ten zesde. Op zichzelf is het beklemtoonde joy aan het einde van een versregel minder bevredigend dan het wegstervende for ever. In het algemeen n.l. vermijdt een dichter om het eindwoord, of de eindlettergreep, van zijn regels al te veel klemtoon te geven, en vooral vermijdt hij dit wanneer er gerijmd wordt, zoals in dit geval; over deze kwestie van het accentueren van het rijmwoord hoop ik u in een latere lezing nog een en ander mede te delen.
En dan nog ten zevende: de gunstiger voorwaarden voor het rijm, die het woord ‘ever’ schept, vergeleken met het woord ‘joy’. Op ‘ever’ rijmt ‘never’, een woord, dat zich al dadelijk aansluit bij de algemeen bespiegelende sfeer, waarin de eerste regel ons heeft binnengeleid, - een woord, dat zeer goed bruikbaar is, en dat Keats inderdaad ook gebruikt heeft (‘A thing of beauty is a joy for ever, Its loveliness increases, it will never Pass into nothingness...’ etc). Op ‘joy’ rijmen woorden als ‘boy’, ‘jongen’, en ‘toy’, ‘stuk speelgoed’, die, al zijn zij dan misschien niet helemaal onbruikbaar, toch veel minder gunstige perspectieven openen. Welk rijmwoord Keats in de eerste versie van het gedicht gebruikt heeft, is mij niet bekend.
Ik hoop u met deze puntsgewijze opsomming niet verveeld te hebben, mijne heren; maar u begrijpt van hoeveel belang het is
| |
| |
om zo uitvoerig mogelijk aan te geven waarom de bewering van Henri Bremond geen hout snijdt, en waarom in dit geval het onbenaderbare en onformuleerbare van het wezen der poëzie zich oplost in een veelheid van zuiver technische (of zo men wil, aesthetische, kunsttheoretische) overwegingen. Maar nu zit er aan deze kwestie nog iets anders vast. Wat ik zo juist uiteen heb gezet gold de ‘techniek’ van één versregel, - en dan nog maar van deze versregel onder één bepaald gezichtspunt beschouwd. Dergelijke beschouwingen, aan een geheel gedicht gewijd, met alle varianten en mogelijke verbeteringen erbij, zouden een heel boekdeel vullen; en alleen daarom reeds is het begrijpelijk, dat men datgene wat eigenlijk tot de techniek in haar ruimste betekenis behoort zoveel mogelijk aan het ‘wezen’ der poëzie endosseert, waarover men zich verder niet druk hoeft te maken, omdat het immers tóch mysterieus en onverklaarbaar is. In de practijk der poëziecritiek is dit zelfs onvermijdelijk: iemand die een gedicht beoordeelt, doet dit in eerste instantie uitsluitend op zijn intuïtie, zijn ‘feeling’, - hij beoordeelt een gedicht vaak met één oogopslag, - zonder voor zijn lezers, of ook maar voor zichzelf, alle argumenten te gaan formuleren, waartoe deze intuïtieve zekerheid aanleiding zou kunnen geven. Maar daarom bestáán deze argumenten wel; en geeft men zich voldoende tijd en moeite, dan zal men ze ook altijd weten te vinden. Alleen moet er dan een bijzondere reden voor zijn, - zoals hier de bewering van Bremond over de versregel van Keats, - anders begint men er maar liever niet aan, en volstaat met de mededeling: ‘Ik weet, of voel, dat de ene regel mooier is dan de andere’, - en een dergelijke mededeling lijkt dan wel een beetje autoritair en dogmatisch, maar is dit eigenlijk toch niet, omdat men steeds bereid blijft haar desgewenst met zakelijke argumenten te staven en toe te lichten.
Aan afzonderlijke dichtregels is vaak zeer goed de schoonheid der poëzie te bestuderen, terwijl men daarbij tevens de beste kans heeft technische finesses op het spoor te komen. Het is een apart genoegen om dichtregels te citeren, - poëziecritici doen dit dan
| |
| |
ook met voorliefde in hun besprekingen, al weten zij heel goed, dat zij op deze wijze het gedicht uit zijn verband rukken. Een van de oorzaken hiervan is, dat er maar weinig verzen bestaan, die van het begin tot het eind even mooi zijn, en in iedere regel de absolute poëtische schoonheid belichamen; mij is zo'n gedicht tenminste niet bekend, al doen dichters als Rossetti, Verlaine of Leopold er hier en daar een goede gooi naar; en er zouden nog wel meer namen te noemen zijn, uit de moderne of uit de oudere dichtkunst. Bijna altijd zijn er zwakke plekken, inzinkingen, ‘vulregels, ‘stoplappen’. Iets dergelijks valt ook wel in een muziekstuk op te merken; maar hier stuit het isoleren, het ‘citeren’ van bepaalde passages op te veel practische moeilijkheden, althans bij orkestmuziek; terwijl bovendien de formele gebondenheid, de mathematische eenheid in de muziek zó aanzienlijk veel groter is dan in de poëzie, dat men passages of motieven desnoods kan afzonderen voor instructieve doeleinden, maar nauwelijks om de integrale muzikale schoonheid aan het licht te brengen. Met een dichtregel, zoals die van Keats, is dit echter zeer goed mogelijk. Daarom zal ik nu - met het doel steeds om u met behulp der techniek enig denkbeeld te geven van het wezen der poëzie - nog enkele afzonderlijke versregels van bekende dichters citeren. We kunnen dan zien wat deze regels ons te zeggen hebben.
Allereerst een beroemde versregel, die wat bouw en toon betreft aan die van Keats verwant is, van een dichter bovendien die in sterke mate door Keats is beïnvloed: Herman Gorter. U kent het allen, dit citaat, dat bijna de waarde van een staande uitdrukking heeft verworven, deze beginregel uit de Mei: ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’. U vindt hier dezelfde symmetrische indeling, dezelfde tedere, schroomvallige toon, dezelfde poëtische schoonheid, die met de soberste middelen is gerealiseerd.
Vervolgens de beginregel van een sonnet uit Tusschenspelen, de laatste bundel van Boutens: ‘Niets als de dood om leven van te leeren’. En nóg een regel uit deze bundel, of eigenlijk twee regels, die tezamen een volzin vormen: ‘De late helle winterdageraad
| |
| |
waar geen verslapen aan is of ontkomen’. (Eveneens de aanhef van een sonnet).
Dan, van een heel ander soort dichter, een versregel die indertijd door niemand minder dan Nijhoff in een dagbladbespreking met ere genoemd is. De dichter is E. du Perron, het gedicht heet Ter Uitnoodiging, en de regel luidt, heel simpeltjes: ‘Ik zend u dit sonnet met een tros druiven’.
Een regel van Nijhoff zelf, de slotregel van Florentijnsch Jongensportret uit Nieuwe Gedichten: ‘... en de oude vrouw hurkt bij het houtskoolvuur’.
Dan A. Roland Holst, met de beginregel van De Eenzelvige uit De wilde Kim: ‘Laat in een middag van het najaar en gebogen zit hij...’
En tenslotte twee buitenlandse dichters, n.l. Baudelaire, met een beroemde regel (door Debussy als titel gebruikt voor een van zijn Préludes): ‘Les sons et les parfums tournent dans l'air du soir’, - en Rilke met een citaat uit zijn onovertroffen Neue Gedichte: ‘War in des Wagens Wendung dieser Schwung?’
Alles bij elkaar dus een achttal proefjes uit de werkplaats van de dichter, - een kleine bloemlezing, die volmaakt toevallig tot stand gekomen is, omdat ik eenvoudig de dichtbundels heb doorgelezen, die ik hier tot mijn beschikking had.
Alvorens verder te gaan moet ik erop wijzen, dat beschouwingen, aanknopend bij dit kleine materiaal van afzonderlijke versregels, noodzakelijkerwijs geen rekening kunnen houden met het rijm, - voor het tot stand komen hiervan zijn nu eenmaal minstens twee versregels nodig. Nu is dit niet zo erg; want de functie van het rijm in de poëzie is iets minder belangrijk dan de leek zich doorgaans voorstelt, hetgeen niet alleen blijkt uit het vrij groot aantal rijmloze verzen dat in omloop is, maar ook uit het opmerkelijke feit, dat de dichters soms alles doen om het rijm aan het oor te onttrekken, te dempen, te verdoezelen; iets waar ik later nog op terug hoop te komen. Daarentegen komt een ander min of meer populair kenmerk der poëzie, t.w. het metrum, de
| |
| |
maat, volledig tot zijn recht in deze acht voorbeelden; waarmee intussen niet gezegd is, dat het metrum nu zoveel belangrijker is dan het rijm. Wat wél belangrijk is, in iedere poëzie, zowel in de meer gebonden als in de vrijere vormen, is de verhouding tussen metrum en rhythme, - een uitermate moeilijk onderwerp, waaraan ik haast wel een heel uur zal moeten besteden, maar dat in dit stadium van onze gemeenschappelijke onderzoekingen nog een met zeven zegelen gesloten boek is. Op het rijm en het metrum leg ik dus niet de nadruk.
Waar ik wél de nadruk op leg is iets wat al deze versregels, zonder uitzondering, met elkaar gemeen hebben, en dat men ook in andere versfragmenten, had ik ze geciteerd, zou hebben aangetroffen, n.l. dat er iets in uitgezegd is op een manier die men bij een prozaschrijver nooit of bijna nooit zal aantreffen. De prozaschrijver mag dan dezelfde woorden, hetzelfde woordmateriaal gebruiken als de dichter, hij doet het steeds anders, - of liever: de dichter doet het anders, want wij zijn nu eenmaal gewend, terecht of ten onrechte, om het proza als maatstaf te nemen. Dit antiprozaïsche karakter van de poëzie is een gewichtig aanknopingspunt, al speelt het ons voorlopig alleen maar een negatieve definitie in handen: het wezen der poëzie is daarin gelegen, dat poëzie geen proza is. Dat klinkt misschien als een dooddoener. Intussen moet u niet vergeten, dat een onderscheiding, of afbakening, als die tussen poëzie en proza, iets is waar andere kunsten niet op kunnen bogen, zodat men daar ook niet in de verleiding komt om de dooddoener te debiteren. Neem de muziek. In de wereld der klanken is geen grensgebied te vinden, dat tot de muziek in dezelfde verhouding staat als het proza tot de poëzie, - tenzij men de amusementsmuziek als het ‘proza’ der muziek zou willen beschouwen; maar dat is toch niet meer dan een vergelijking, en een vergelijking die bovendien niet helemaal opgaat. Het ‘proza’ in de klankenwereld wordt eigenlijk vertegenwoordigd door de ‘geruisen’, de ‘natuurgeluiden’, maar deze hebben nauwelijks artistieke, alleen ‘practische’ betekenis.
| |
| |
Welke zijn nu de verschillen tussen proza en poëzie? Rijm en metrum schakel ik voorlopig uit. Dan blijven over: verschillen in woordkeus, in woordformatie, in zinsbouw, en tenslotte in klank, - waarvan wij nu, telkens aan de hand van één van onze acht versregels, de nadere kenmerken zullen opsporen en tot één gemeenschappelijk gezichtspunt zullen trachten te herleiden.
Allereerst het citaat van Gorter: ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’. Zou een prozaïst dit zo schrijven, wanneer hij dezelfde gedachte wilde uitdrukken? ‘Een nieuwe lente’ zou een prozaïst allicht wat overbodig voorkomen, - tenslotte is iedere lente nieuw, of niet nieuw, al naar men verkiest, - hij zou, wilde hij ‘lente’ van een adjectief voorzien, eerder schrijven: ‘Een mooie lente’, of ‘een jonge lente’ (hiermee op het allereerste begin van de lente doelend) of wat mij betreft ‘een zachte lente’. Maar ook voor het geval dat hij beslist van een ‘nieuwe’ lente wil spreken, zal hij toch nooit ditzelfde woord ‘nieuw’ klakkeloos herhalen, zodra het ‘geluid’ aan de orde is. Een dergelijke herhaling vermijdt de doorsneeprozaïst, waar zij niet strikt noodzakelijk is; hij weet zich in het bezit van een te rijk vocabulaire om op herhalingen aangewezen te zijn; en hij zou dus b.v. schrijven: ‘Een nieuwe lente en een bekoorlijk geluid: zo herinner ik mij die jongen, die 's avonds liep te fluiten...’ - en dan de rest van het verhaal. Deze aanhef is voor proza ietwat gekunsteld; maar het kan er toch mee door; het is in ieder geval proza, het is geen poëzie meer. Daarmee is niet gezegd, dat in het proza geen herhalingen zouden kunnen voorkomen (ik denk nu in het bijzonder aan rhetorisch of deelamatorisch proza, of aan het bezield stuwende proza van D.H. Lawrence); maar waar deze herhalingen optreden, zonder door de zakelijke inhoud gerechtvaardigd te zijn, laat zich meestal een sterke toenadering tot het ‘poëtische’ signaleren, zodat het probleem zich niet meer geheel zuiver stelt. In de practijk gaan poëzie en proza natuurlijk vloeiend in elkaar over; maar dit is nog geen reden om de begrippen niet streng van elkaar gescheiden te houden. Deed men dit niet, dan zou men
| |
| |
het probleem eenvoudig niet kunnen behandelen; en het heeft bijzonder weinig zin om bij alles wat men ter karakterisering van de poëzie of van het proza kan opsommen steeds met ‘uitzonderingen’ te komen aandragen. Het is voldoende te weten, dat deze uitzonderingen bestaan; men moet er zich niet blind op staren.
In het eerste citaat van Boutens: ‘Niets als de dood om leven van te leeren’, treffen wij een dergelijke herhaling niet aan; maar wel is er iets anders dat deze regel met de beginregel van de Mei gemeen heeft, en dat is de pregnantie, de buitengewone beknoptheid van deze volzinnen, die eigenlijk niet eens behoorlijke volzinnen meer zíjn, zo sterk besnoeid doen zij zich aan ons voor. Zelfs voor een aphorisme is de versregel van Boutens haast te beknopt, te sober, te laconiek. Nu bestaat er ongetwijfeld sober en laconiek proza, - ik hoef u alleen maar de naam van Hooft te noemen, en herinner u terloops, aan bepaalde modernistische procédés, waarin eveneens de normale zinsbouw ter wille van de beknoptheid geweld wordt aangedaan, - maar gewoonlijk gaat het in proza, dat die naam verdienen wil, toch anders toe dan hier. Een prozaïst, zelfs een schrijver van aphorismen, zou zich op zijn minst zo uitdrukken: ‘Niets is zo geschikt als de dood om het leven van te leren’, - en dat zou dan onherroepelijk gevolgd moeten worden door een nadere uiteenzetting van wat met deze zeer summiere stelling eigenlijk bedoeld is. Zelfs een aphoristicus zou er wellicht toch nog één verklarende volzin aan toevoegen. Niet zo bij de dichter, niet zo bij Boutens: de versregels, die op deze beginregel volgen, houden er natuurlijk wel verband mee, maar in wezen blijft de eerste regel toch geheel op zichzelf staan. Tenslotte dien ik er nog op te wijzen, dat het verschil tussen de versregel en het tot proza aangelengde aphorisme technisch bepaald wordt door het metrum, dat in het eerste geval in acht genomen moet worden. Dit is echter lang niet altijd de oorzaak. Er bestaan geconcentreerde versregels te over, aan het tot stand komen waarvan het metrum geen nawijsbaar aandeel heeft gehad.
| |
| |
Vervolgens het tweede citaat van Boutens: ‘De late helle winterdageraad Waar geen verslapen aan is of ontkomen’. Wat is het bijzondere van deze versregels? Wanneer de dichter zich bepaald had tot ‘ontkomen’, en geschreven had: ‘De late helle winterdageraad waar geen ontkomen aan is’, hadden we dit desnoods nog wel als proza geaccepteerd; maar het invoegen van ‘verslapen’ in dezelfde zinsconstructie werpt al onze noties van normaal proza omver. Ook hier weer een streven naar beknoptheid, naar concentratie, nu niet door woorden weg te laten, maar door woorden in te voegen op een ongebruikelijke wijze, door de woorden op een nieuwe en opvallende wijze te rangschikken.
De versregel van Du Perron: ‘Ik zend u dit sonnet met een tros druiven’, zou, zo op het oog, heel goed in een brief kunnen staan. Maar dan toch van een briefschrijver afkomstig, die zich bijzonder sierlijk en pregnant, bijzonder ‘poëtisch’ uitdrukt! De meeste correspondenten zouden de voorkeur geven aan een iets nuchterder en iets omslachtiger formulering, b.v. ‘Ik zend u dit sonnet, en voeg er een tros druiven aan toe’, of: ‘... en stuur u met dezelfde post een tros druiven’. De combinatie ‘sonnet met een tros druiven’ heeft iets ongewoons, doet ons de oren spitsen; het is een half hoofse half humoristische aankondiging, waarvan de toon iets duidelijk speels heeft, - een spelen met de taal, een spelen met de woorden.
In de regel van Nijhoff: ‘... en de oude vrouw hurkt bij het houtskoolvuur’, stuiten we, vooral wanneer we deze regel in het versverband lezen, op iets wat in proza vrijwel zinneloos zou zijn, behalve dan wanneer het toevallig om een houtskoolvuur gíng, hetgeen in het gedicht echter niet het geval is. Voor de uitbeelding van de Florentijnse jongen met zijn attributen had dit vuur, waarop de oude vrouw zijn eten kookt, even goed een houtvuur, of een vuur van dorre bladeren kunnen zijn. Maar de dichter staat erop, dat het een houtskoolvuur is! Hier dus het omgekeerde van het procédé der concentratie: het vers wordt opgesierd, wordt rijker, concreter, beeldender gemaakt, door iets wat eigenlijk overbodig is.
| |
| |
In de versregel van A. Roland Holst treffen we weer iets anders aan. Een prozaïst, die zou schrijven: ‘Laat in een middag van het najaar en gebogen zit hij’, zou onmiddellijk door gewetenswroeging worden beslopen en zich haasten om de woorden weer op hun gebruikelijke plaats te zetten: ‘Laat in een najaarsmiddag zit hij gebogen’. Wat de dichter hier (evenals in het citaat van Boutens) deed is niets anders dan de woorden op een voor de prozaïst ontoelaatbare wijze door elkaar gooien; waarmee in de eerste plaats natuurlijk aan de eisen van het metrum (en van het rijm) voldaan wordt, maar waarmee tevens een zeker ‘poëtisch’ effect is bereikt, dat hier de hoofdzaak is.
In de versregel van Baudelaire: ‘Les sons et les parfums tournent dans l'air du soir’, treden wij, meer dan bij een van de andere voorbeelden, rechtstreeks in contact met de typisch dichterlijke sfeer, die zich niet alleen door de verschillen in woordgebruik van het prozaklimaat onderscheidt, maar vooral door de verschillen in inhoud. Letterlijk staat hier: ‘De geluiden en de geuren draaien (of wentelen) in de avondlucht’. Een rechtgeaard prozaïst zou dit nooit schrijven, omdat hij maar al te goed weet, dat geluiden en geuren niet kunnen draaien, of wentelen. De dichter weet dit ook wel; maar toch schrijft hij deze onjuistheid neer, die voor hem geen onjuistheid ís, maar een hogere juistheid. Nu moet u vooral niet gaan denken, dat de dichter voor zichzelf de geluiden en de geuren wel degelijk heeft zien draaien. Dit is al evenmin het geval als dat de kubistische schilder de wereld als een verzameling vierkantjes ziet, of de pointillist als een gewemel van lichtgevende punten. Dit laatste wordt wel eens beweerd, met het doel om de welwillende buitenstaander voor deze op de spits gedreven kunstvormen te winnen; maar de kubist en de pointillist zijn in het dagelijks leven mensen als u en ik, die heus geen vierkanten of punten zien waar ze niet te zien zíjn. En hetzelfde laat zich zeggen van de dichter, die ‘onjuistheden’ te pas brengt. Wat heeft Baudelaire willen doen? Hij heeft niets anders willen doen (op zijn minst onbewust) dan de impressie weer te geven van
| |
| |
het vluchtige, grillige komen en gaan der geluiden en geuren in de avondlucht, zoals wij allen dat kennen en ons zonder moeite kunnen voorstellen. Tot dat doel vergelijkt hij de beweging, die aan dit komen en gaan ten grondslag ligt, met een draaibeweging, daarmee deze beweging door vereenvoudiging begrijpelijk en overzichtelijk makend. Wat dus op het eerste gezicht onjuist leek, blijkt, in het kader van de poëtische beeldspraak, de poëtische vergelijking of metafoor, wel degelijk op zakelijke gronden te berusten, en minder ver van de realiteit af te staan dan wij aanvankelijk meenden. Alleen is deze realiteit niet die van de geluiden en geuren zélve, doch van de indruk die zij op ons maken; maar dat is tenslotte even goed een realiteit - een realiteit van psychische aard - als de z.g. objectieve werkelijkheid buiten ons. In proza, vooral in kunstproza, komen dergelijke vergelijkingen ook wel voor; maar zij zijn daar van minder essentiëel belang en doen veelal aan als een vreemd element, dat eigenlijk aan de dichtkunst ontleend is.
Eindelijk dan nog de versregel van Rilke: ‘War in des Wagens Wendung dieser Schwung?’. Al weer zeer kort en bondig uitgedrukt, zoals een prozaïst dat niet zo gemakkelijk doen zou. Waarvoor ik uw aandacht vraag is echter niet de beknoptheid van deze regel, ook niet de impressie van de plotseling zwenkende wagen, die door deze beknoptheid op zeer gelukkige wijze wordt ondersteund, maar de klank. Deze klank is opvallend doordat drie van de vier belangrijkste woorden met de letter w beginnen, terwijl het vierde deze w óók nog eens bevat: ‘War in des Wagens Wendung dieser Schwung?’ Dit phenomeen, dat men alliteratie of stafrijm pleegt te noemen, is één van de vele mogelijkheden om aan het gedicht een acustische rijkdom te verschaffen, ‘klankschoonheid’ te verlenen, die in het proza veelal ontbreekt. Daarmee is intussen niet gezegd, dat deze rijkdom nu ook kenmerkend is voor íeder gedicht. Maar zodrá dit verschijnsel optreedt, hebben wij ook de hand gelegd op een kardinaal verschil tussen poëzie en proza.
| |
| |
Het wordt nu tijd, mijne heren, om de resultaten van ons onderzoek samen te vatten. We hebben gezien, dat de poëzie zich o.a. op de volgende punten van het proza onderscheidt: een grotere concentratie in de zinsbouw, en daarnaast een grotere rijkdom van schijnbaar overbodige beelden; herhaling van bepaalde woorden; een andere rangschikking der woorden dan in het proza gebruikelijk is; het optreden van vergelijkingen, die letterlijk genomen onjuist zijn, maar die tot de levendigheid der impressie bijdragen; en tenslotte de klank van het vers, waaronder tevens het rijm, en in zekere zin ook het metrum valt. Rijm en metrum, waarover ik hier, zoals gezegd, nog niet uitweiden kan, zijn trouwens ook onder het gezichtspunt van de herhaling (en van de concentratie) te beschouwen, evenals de alliteratie en de daaraan verwante klankverschijnselen.
Al deze kenmerken, die zonder uitzondering van technische aard zijn, zijn niet in die zin voor de poëzie karakteristiek, dat zij nu ook in ieder vers alle tezamen in dezelfde mate moeten voorkomen, - zo kennen wij verzen van geringe klankontwikkeling, verzen die arm zijn aan beeldspraak en aan de directe constatering de voorkeur geven, en zo meer, - maar wel in die zin dat één of meer ervan steeds aanwezig moeten zijn. Ontbreken er te veel, dan springen de andere in de bres, zoals bij een levend organisme een bepaald orgaan de functie overneemt van een ander orgaan, dat door ziekte buiten werking is gesteld. Zo zien wij b.v. in het ‘vers libre’, d.i. een versvorm zonder rijm en metrum en zonder prosodische regelmaat (d.i. regelmaat in de versbouw), veelal een rijkere beeldvorming, een veelvuldiger toepassing van het herhalingsprincipe en een grotere rhythmische bewogenheid aan de dag treden: het verlies wordt zodoende gecompenseerd door winst aan de andere kant.
Zoekt men nu naar een algemeen begrip, dat deze kenmerken zo goed mogelijk samenvat, dan stuit men in eerste instantie steeds weer op de tegenstelling tot het proza, waarvan reeds herhaaldelijk gewag werd gemaakt. De dichter doet alles met zijn woorden om het
| |
| |
proza te ontlopen. Ten aanzien van het proza is het gedicht iets bijzonders, een ‘abnormaliteit’, een onderbreking, - een bijzonder moment in de voortvloeiende bewustzijnsstroom of in de stroom van gebeurtenissen, die door het proza op de voet worden gevolgd. Het gedicht isoleert zich als het ware uit de sfeer van het proza; het geeft een stilstand te zien, een zwevende stilstand, - om een formule van Albert Verwey in een iets ander verband te gebruiken, - daar waar het proza voortstroomt, voortkabbelt, en nooit stilstaat, maar daarnaast ook nooit zweeft. De poëzie is een verticaal, het proza een horizontaal phenomeen. Zoals gezegd: in de practijk is de tegenstelling tussen proza en poëzie niet zó scherp als ik het hier doe voorkomen; we hebben poëtisch proza, we hebben prozaïsche gedichten, die daarom nog niet altijd slechte gedichten hoeven te zijn; het epos is eigenlijk al een overgangsvorm naar het proza, het ‘vers libre’ is dit weer op een andere wijze, - maar zolang het erom gaat het wezen der dichtkunst langs de weg der techniek te benaderen, zal men toch steeds aan het anti-prozaïsche karakter ervan moeten vasthouden.
Ik wil nu een volgende stap doen, en aan deze negatieve definitie der poëzie een positieve inhoud trachten te verschaffen. Een sleutel hiertoe wordt geleverd door wat ik bij wijze van beeldspraak, schijnbaar terloops, omtrent het wezen der poëzie opmerkte. Ik zei, dat de poëzie zich ten aanzien van het proza isoleert. Dit ‘isoleren’ doet ons onmiddellijk denken aan het concentrerende karakter van zoveel gedichten, aan het beknopte en pregnante - bij alle bloemrijkheid soms - van zoveel poëtische wendingen. Maar er is meer. Ook het zeer belangrijke kenmerk der herhaling kunnen wij tot een algemene tendenz tot concentratie terugbrengen, in zoverre de herhaling, schijnbaar tot omslachtigheid leidend, het meest voor de hand liggende hulpmiddel is om ons iets in te prenten, om aan iets een sterke nadruk, een accent van geladenheid te verlenen. Analoge opmerkingen zouden te maken zijn aangaande de poëtische beeldspraak, de vergelijking, de metafoor; aangaande het metrum en het rijm en de overige acustische ele- | |
| |
menten; en tenslotte aangaande de afwijkende rangschikking der woorden, ook waar deze niet tot een inkorting van de volzin aanleiding geven. Over al deze punten kan ik hier niet uitweiden; hiermee zou ik de grenzen van een lezing al te zeer overschrijden. Voor het ogenblik ben ik er al tevreden mee, wanneer ik voor u aannemelijk kan maken, dat van de boven gevonden kenmerken enkel en alleen de concentratie kansen biedt op een algemene begripssamenvatting, die het wezen der poëzie vermogen te benaderen. De poëzie concentreert, concentreert op een klein bestek, de poëzie laadt de taal met nieuwe en ongekende potenties; en deze geladenheid doet zich onder een tweeledig aspect aan ons voor, al naar gelang wij de poëzie zelve in het oog vatten, of datgene waarvan de poëzie zich onderscheidt en waartegenover zij zich afbakent: het proza. In het tweede geval spreken wij van isolatie; waarmee wij niet alleen bedoelen, dat poëzie geen proza is, - hetgeen ons niet veel verder zou brengen, want proza is geen poëzie en ‘isoleert’ zich dus eveneens! - maar vooral, dat de samentrekking van alle krachten, waaraan het gedicht zijn betekenis ontleent, zich tegen een verbreken der isolatie actief verzet: een weerbare isolatie dus, een isolatie die er haar redenen voor heeft om isolatie te blijven, en over de middelen beschikt om dit te verwezenlijken.
Er zijn nog enkele argumenten naar voren te brengen, die voor dit concentrerende subs. isolerende karakter der poëzie in sterke mate pleiten. Allereerst vestig ik de aandacht op de grote rol, die het zintuigelijke in de dichtkunst speelt. Door de metrische regelmaat en de klankrijkdom nadert de poëzie tot de muziek, - door het op de voorgrond treden van aanschouwelijke beelden, van concrete, plastische détails, die voor de gedachtengang als zodanig niet strikt noodzakelijk zijn (denk aan het ‘houtskoolvuur’ in het sonnet van Nijhoff) zoekt de poëzie als het ware aansluiting bij de beeldende kunst. Dit kunnen we ook zo uitdrukken, dat in de poëzie, veel meer dan in het proza, de verschillende zintuigelijke gebieden elkaar in één enkel knooppunt ontmoeten. De poëzie
| |
| |
concentreert niet alleen de woorden, maar tevens de zintuigelijke gebieden, en de diverse kunsten, die aan die gebieden gebonden zijn. De poëtische vergelijking, die vaak een synthese levert van verschillende zintuigelijke indrukken, wijst trouwens in de zelfde richting. Voeg hier nog aan toe, dat het gedicht ook in die meer oppervlakkige betekenis ‘concentreert’, dat het gewoonlijk veel en veel korter is dan een stuk proza; dat door een gedicht onze aandacht veel meer ‘geconcentreerd’ wordt, veel meer een beroep wordt gedaan op een intensief en gelijktijdig functioneren van al onze psychische vermogens; en tenslotte dat een gedicht de gunstigst denkbare illustratie vormt van de beroemde ‘eenheid der tegendelen’, - en ik geloof wel, dat wij gerechtigd zijn om het begrip ‘concentratie’ bij onze verdere beschouwingen over het wezen der poëzie als leidraad te nemen.
Over die ‘eenheid der tegendelen’ zou ik nog het een en ander willen opmerken. Het zal u wel reeds opgevallen zijn hoeveel tegenstrijdigheden er onder de door mij opgesomde poëtisch-technische kenmerken voorkwamen. Tegenover beknoptheid stelde ik bloemrijkheid, tegenover de klank het beeld, tegenover logische onjuistheden een hogere, als u wilt ‘metalogische’ juistheid. Bijzonder duidelijk wordt dit alles, wanneer wij bepaalde, min of meer populaire eigenschappen der poëzie in het oog vatten, en nagaan in hoeverre die door hun tegendeel gecompleteerd worden. Poëzie, zo wil het de traditionele voorstelling van zaken, is vager, vervloeiender, verdroomder, fluisterender dan proza. Dit is volkomen waar. Maar het tegenovergestelde is óók waar: de poëzie strakker, stelliger, bondiger, geslotener, ja zelfs zakelijker dan het proza! Nu moet u niet met de tegenwerping aankomen, dat ik hier verschillende poëziegenres op het oog heb: het meer lyrische en het meer constaterende of het beeldende genre. Wij vinden deze onderling tegenstrijdige eigenschappen vaak in één en hetzelfde gedicht, in één en dezelfde versregel; en de grootste dromers onder de dichters - een Rilke, een Leopold, een A. Roland Holst, een Achterberg - zijn vaak de meest exacte vorm- | |
| |
gevers, de meest rusteloze zoekers naar het precieze woord, de feilloos afgewogen structuur, het met mathematische zekerheid treffende beeld, de apodictisch uitgesproken gedachte, - zij zijn vaak de grootste werkers, de grootste zwoegers, en zij schrijven vaak de moeilijkste poëzie. Soortgelijke beschouwingen zouden te leveren zijn aangaande andere begripstegenstellingen, zoals vrijheid en gebondenheid, concrete uitbeelding en abstractie, verbijzondering en veralgemening, emotionele geladenheid en verstandelijke constructie, inspiratie en berekening, musische bezieling en beeldende pregnantie, enz. enz. Steeds geldt datgene wat men over de verschillen tussen proza en poëzie te berde zou willen brengen slechts voorwaardelijk in die zin, dat ook het omgekeerde geldt. Steeds steekt de poëzie aan weerskanten buiten het proza uit; steeds is er een ‘plus’ en een ‘minus’ ten opzichte van het proza; en steeds, en altijd weer opnieuw, is het de poëzie zelve, die dit ‘plus’ en dit ‘minus’, deze tegendelen, deze onderling uit elkaar gerukte kenmerken, weer bij elkaar brengt, samenvat, concentreert tot een grandioze eenheid.
Nu is wellicht de vraag reeds bij u gerezen: waarom toch gaat de dichter aldus te werk? Waarom doet hij al het mogelijke om het proza te ontlopen, en waarom kiest hij daarbij de weg van concentratie en isolatie, en niet een andere weg? Ik geef toe, dat het mij bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk zou vallen om zulk een andere weg te noemen; ik wil zelfs graag aannemen, dat zulk een weg niet bestaat; maar dat lost het probleem van de psychische instelling van de dichter nog niet op. Voor ons is zeer zeker de mentaliteit van belang waaraan de poëzie haar bestaan te danken heeft, de innerlijke aandrift, die zich objectiveert in de poëtische vormen. Tot zekere hoogte kunnen deze geesteshouding en deze aandrift gelijkgesteld worden aan die van de scheppende kunstenaar in het algemeen; maar er zijn toch enkele karakteristieke verschillen, die ik u het best verduidelijken kan door u eraan te herinneren, dat ook de prozaschrijver een scheppend kunstenaar kan zijn. Wij mogen dus niet zeggen: de mentaliteit van de dichter
| |
| |
is identiek aan die van de scheppende kunstenaar in het algemeen, met als toegevoegde bijzonderheid, dat hij zich niet in klanken, kleuren of lijnen uitdrukt, maar in woorden. Want ook de prozaïst drukt zich in woorden uit, en grotendeels in dezelfde woorden als de dichter.
Maar laten wij een ogenblik de psycholoog aan het woord. De psycholoog - voorzover hij zich voor deze zaken interesseert - zal geen moeite hebben om in het poëtische denken en voelen een primitief stadium in de ontwikkeling van de menselijke geest te herkennen, een stadium, waarin het psychische beleven zich meer naar het gevoel, de bezieling, de intuïtie richt dan naar het intellect, meer naar de concrete aanschouwelijkheid dan naar de verstandelijke abstractie, meer naar het symbool dan naar het logische begrip. Men spreekt wel eens van ‘prelogische’ denkvormen in dit verband, daarmee te kennen gevend, dat dit stadium vóór dat van het logische denken komt, zowel in de ontwikkeling der mensheid als in die van het afzonderlijk individu. M.i. kan men beter spreken van het mythische denken, of het magisch-symbolische denken, of het intuïtief-aanschouwelijke denken, of een dergelijke term; want het woord ‘prelogisch’ veronderstelt, dat deze vorm van denken dan ook verdwijnt, zodra het logische denken tot volledige ontplooiing is gekomen, hetgeen echter allerminst het geval is. Daar komt nog dit bij, dat de term ‘prelogisch’ met een zeker waardeaccent is belast, - evenals trouwens ‘primitief’ en aanverwante termen, - waardoor men er gemakkelijk toe kan komen om de hier bedoelde denkvormen als minderwaardig te beschouwen, als iets dat in de loop der ontwikkeling overwonnen moet worden, iets dat men alleen nog maar bij kinderen en primitieve volkeren aantreft. En dit mag dan in het algemeen al onjuist zijn, zodra wij de oorsprong der poëzie met deze denkvormen in verband willen brengen, kunnen wij een dergelijk denigrerend oordeel onmogelijk aanvaarden. Zowel het religieuze denken - dat overigens een te gecompliceerd phenomeen is om in enkele woorden af te doen - als de astrologie, de magie, de chiromancie,
| |
| |
zijn veelal niet iets dat op de duur ‘overwonnen’ wordt, integendeel, zij vormen een blijvend, zij het in menig opzicht ook twijfelachtig bezit der mensheid. Twijfelachtig, want het valt niet te ontkennen, dat er onder de z.g. ‘occulte’ practijken veel ongefundeerd bijgeloof schuilt. Dit neemt echter niet weg, dat de psychische houding, de psychische structuur, die eraan ten grondslag ligt, als een zelfstandige verschijningsvorm van de menselijke geest volledig recht van bestaan heeft naast en tegenover het z.g. wetenschappelijke denken, dat zo vaak, maar geheel ten onrechte, met het denken ‘überhaupt’ wordt gelijkgesteld.
Maar zelfs wanneer wij het mythische denken van ieder negatief waardeaccent ontdoen, dan nog verzet er zich veel tegen om de poëzie nu maar klakkeloos op één lijn te stellen met astrologie en magie en dergelijke zaken, en dan te menen, dat men iets van het wezen der poëzie verklaard heeft. De verleiding is anders wel groot: aan de ene kant het proza, dat het logisch exacte, nuchtere denken vertegenwoordigt; aan de andere kant de poëzie, met haar beelden en symbolen, haar droomsfeer en haar gevoelsgeladenheid, haar ‘onlogische’ ontsporingen en ‘onbegrijpelijke’ woorden klankcombinaties, als iets dat tot dat nuchtere, logische denken in tegenstelling staat. Maar zo eenvoudig en schematisch zijn de verhoudingen niet. We hebben immers gezien, dat in sommige opzichten de poëzie nog veel exacter, wetmatiger, strenger geordend is dan het proza, terwijl ook de ‘logica’ in de poëzie allerminst ontbreekt, - de poëzie heeft als het ware haar eigen logica, die zich achter de woorden om voltrekt, die van de woorden gebruik maakt als suggestiemogelijkheden of sfeerverwekkers, maar in die woorden niet uitdrukkelijk hoeft te zijn neergelegd. Indien wij al mogen zeggen, dat poëzie primitiever is dan proza, - en veel wijst erop, dat dit inderdaad het geval is, vooral wanneer wij die gedichten als maatstaf nemen, welke op één lijn zijn te stellen met toverformules, magische spreuken, of ook met kinderrijmpjes, aftelversjes, en dgl., - dan moet hier onmiddellijk aan toegevoegd worden, dat ook het omgekeerde te verdedigen is: de poëzie
| |
| |
geraffineerder, rijker geschakeerd, bedwongener, zich minder rechtstreeks in de emoties uitlevend, meer een product van overcultuur dan het proza. Als steeds neemt ook in dít opzicht het proza een middenpositie in, terwijl de poëzie de uitersten vertegenwoordigt, die zij in zichzelf samenvat en tot synthese tracht te brengen. We kunnen het nog anders uitdrukken: de poëzie is tegelijk jonger en ouder dan het proza.
Deze formulering brengt ons op de gedachte, of er zich in de biologie wellicht verschijnselen voordoen, die hiermee in parallel te brengen zijn. Inderdaad is dit het geval: in de kiemcel hebben wij een onderdeel van het levende organisme voor ons, dat eveneens deze twee tegenstrijdige kenmerken in zich verenigt. Enerzijds is de kiemcel, waaruit het gehele lichaam zich zal (of althans kan) ontwikkelen, karakteristiek voor de eerste stadia van de groei, dus van de jeugd van het organisme; anderzijds echter is de kiemcel, doordat zij deel heeft aan de continuïteit van het voorouderlijke protoplasma, het oudste wat zich denken laat. En deze tegenstrijdigheid uit zich dan weer - evenals in de poëzie - in allerlei andere onderling contrasterende kenmerken, zodra wij de structuur van de kiemcel gaan vergelijken met die van het meercellige organisme. De kiemcel is tegelijk armer en rijker dan dit organisme, - armer aan stof, rijker aan ongerealiseerde mogelijkheden, - tegelijk eenvoudiger en gecompliceerder van vorm en structuur, - eenvoudiger in zover één cel eenvoudiger is dan een millioen cellen, gecompliceerder wat betreft de ultramicroscopische bouw van de celbestanddelen, die wel is waar niet het gehele latere organisme ‘in kiem’ in zich bevatten, maar die toch op een of andere wijze van de groei- en ontwikkelingsmogelijkheden de anatomische weerspiegeling moeten zijn.
Maar dit is nog niet alles. Door de poëzie met een kiemcel, het proza met een volwassen meercellig organisme te vergelijken geven wij ons niet alleen rekenschap van de eenheid der tegendelen, welke die bepaalde spanning opwekt, waaraan wij poëzie reeds ‘op het gevoel’ plegen te herkennen, maar ook van het concen- | |
| |
trerende of isolerende karakter der poëzie. Evenals de kiemcel, dat kleine, met vitaliteit geladen eilandje, dat zich in de zee van de biologische chaos weet te handhaven, bevat een gedicht als het ware alles in zich, op het kleinste bestek verenigd en tegen elkaar uitgespeeld. Er bestaan van die gedichten, zo feilloos afgerond en in zichzelf besloten, dat zij de illusie wekken, - want meer dan een illusie is dit natuurlijk niet, - dat zij het heelal als in een magische spiegel weerkaatsen, zo al niet de werkelijkheid van het heelal, dan toch de mogelijkheden en potenties, die tot dit heelal zouden kunnen uitgroeien. In het proza zijn deze mogelijkheden dan tot werkelijkheid geworden, maar tevens van hun contrasterende spanning beroofd. De mogelijkheden tot verwoording, die in een gedicht als in een gezin bij elkaar wonen, in de innigste denkbare wisselwerking, ontplooien zich in het proza, gaan erop uit om de wereld te bevolken, stichten nieuwe gezinnen, vormen stammen en staten, - zonder evenwel ooit die vitale eenheid en totaliteit terug te vinden, waaruit zij oorspronkelijk voortgekomen zijn. Hieruit volgt, - en het wordt door de feiten bevestigd, - dat de volgorde van poëzie en proza éénzijdig gericht is: een gedicht heeft op zijn minst steeds de neiging om in proza uiteen te vloeien, zich met proza aan te vullen, of b.v. in de vorm van een ‘prozaparafrase’ begrijpelijker en overzichtelijker te worden (hetgeen, terloops gezegd, een nieuw licht werpt op de hermetische afgeslotenheid van de poëzie ten opzichte van het proza: de poëzie heeft deze afsluiting nodig!) De omgekeerde weg - die van proza naar poëzie - wordt níet zo gemakkelijk bewandeld...
Mijne Heren. Ik ben mij ervan bewust, dat deze uiteenzettingen, die tenslotte toch nog op een definitie der poëzie - van het wezen der poëzie - zijn uitgelopen, allerminst het laatste woord over dit onderwerp behelzen. Reeds dat mijn definitie in de vorm van een vergelijking gegeven werd, - van een ‘poëtische’ vergelijking, zo u wilt, al is een kiemcel nu niet zo héél erg poëtisch, - stempelt mijn poging tot iets voorlopigs en gebrekkigs, iets waar kunstphilosofen minachtend op neer moeten zien, omdat
| |
| |
ik de moeizame weg van de begripsarbeid op een gegeven ogenblik verlaten heb om met de zwierige en misleidende beeldspraak te gaan heulen, en waar de belangstellende, maar door een robuste nuchterheid bezielde leek geen raad mee weet, omdat hij er maar al te zeer van doordrongen is, dat een gedicht geen kiemcel is, en er ook niet op lijkt. Maar een dergelijke gebrekkige definitie is toch altijd beter dan helemaal geen definitie, of dan een vage definitie, waaraan niemand houvast heeft, - zelfs niet voldoende houvast om haar... af te kunnen wijzen, - en al wil ik tegenover mijn pogingen gaarne alle vereiste bescheidenheid in acht nemen, daarnaast dien ik toch uitdrukkelijk vast te stellen, dat de pogingen van anderen in het allergunstigste geval nu niet zo héél veel gelukkiger zijn. Ik zwijg nu over auteurs die, voorgevende de poëzie te definiëren, in werkelijkheid niets anders doen dan een poëtische geesteshouding omschrijven, die even goed in proza, muziekcomposities, schilderijen, beeldhouwwerken, choreografieën of liefdesavonturen tot uiting zou kunnen komen. Voor dezulken is Byron een dichter, niet omdat hij verzen schreef, maar omdat hij een demonische natuur was. Om een voorbeeld van een iets zakelijker behandeling van dit onderwerp te geven, zou ik u de volgende definitie willen voorleggen, van de hand van een tijdgenoot. Deze dichter en criticus schreef ongeveer het volgende (ik citeer uit het hoofd): ‘Poëzie is de kunst om de woorden in de stroom der ontroering te werpen, waaruit zij schoner en glanzender dan voorheen weer bovenkomen’. Dit klinkt verleidelijk genoeg; en ik zeg ook helemaal niet, dat een dergelijke formulering ons geen stap verder kan brengen; maar wie belet mij om deze definitie voor het proza te reserveren en mij dan te verbeelden, dat ik déze literaire kunstvorm in zijn diepste wezen doorgrond heb? Dit is het juist waarin de meeste omschrijvingen te kort schieten: dat zij zich het principiële verschil met het proza niet steeds voor ogen houden, en van dit verschil rekenschap afleggen op een wijze, die alle verwarring buitensluit. ‘Woorden werpen in de stroom der ontroering’, doet de scheppende proza- | |
| |
schrijver dit soms niet? En als zijn woorden uit deze stroom niet ‘schoner en glanzender dan voorheen’ bovenkomen, kan hij met zijn proza wel inpakken.
Bovendien heeft een vergelijking als die tussen poëzie en kiemcel, proza en meercellig organisme, nog dit onschatbare voordeel, dat zij stimulerend kan werken op onze vindingrijkheid. Een ‘wetenschappelijke’, philosofisch onaantastbare definitie, - die trouwens ten aanzien van de poëzie even onmogelijk is als ten aanzien van alle andere fundamentele levensverschijnselen: probeert u maar eens de liefde te definiëren, of het leven, of de schoonheid, of de vrouw! - een zogenaamde wetenschappelijke definitie dus zet onze verbeelding stop: wij zoeken niet meer, omdat wij gevonden menen te hebben. Onze kiemcelvergelijking daarentegen vuurt onze verbeelding aan. Eén voorbeeld slechts. In de kiemcel verenigen zich, zoals wij zagen, de kenmerken isolatie, of eenzaamheid, en jeugd, of vitaliteit. Nu is deze combinatie ook voor de mentaliteit van de dichter uitermate kenschetsend; waarbij ik u alleen maar hoef te herinneren aan het veelvuldig optreden van het dichterschap tijdens de puberteit, - om later vaak spoorloos te verdwijnen. En de puberteit wordt immers juist gekenmerkt door een innerlijke eenzaamheid, die zich voegen gaat bij een reeds aanwezige jeugdigheid en een tijdelijk verhevigde vitaliteit: de jonge mens, die zich ten gevolge van geestelijke spanningen geïsoleerd voelt van zijn medemensen en dan gaat dichten om deze isolatie eensdeels te doorbreken, anderdeels te handhaven. Dit verband nu tussen puberteit en dichterschap, dat wij allemaal wel kenden, wordt pas door een vergelijking als de hier gebezigde, ik wil niet zeggen begrijpelijk gemaakt, maar wel tot een algemeen principe herleid, van waaruit men, zonder in abstracties te blijven steken, steeds weer tot de wereld der verschijningen kan terugkeren.
De poëzie een kiemcel, - een ‘glanzende’ kiemcel, - de poëzie het stadium van eeuwige jeugd in de ontwikkeling van de menselijke geest, - een jeugd zo eeuwig, dat zij op paradoxale
| |
| |
wijze de ouderdom mede omvat en in zich opneemt: hoe langer ik er over nadenk, des te meer raak ik ervan overtuigd de oplossing van het raadsel der poëzie in deze richting te moeten zoeken. De bezieling, het enthousiasme, de Platonische ‘mania’, zoals die over de jeugdige mens en de jeugdig gebleven mens vaardig kunnen worden, - de mens die zijn jeugd vergeten heeft en verloochent, zullen zij onverbiddelijk voorbijgaan, - leiden, mits zij de vorm vinden, die hun élan opvangt, rechtstreeks tot het scheppen van poëzie. In het dichterschap kan zich deze bezieling meer metaphysisch uitleven, meer aesthetisch, meer psychologisch; maar nooit zal men missen dat eigenaardige accent van vervoering en belofte, dat ook de jeugd in haar edelste gestalten eigen is: iets wat komen gaat, iets wat er nog niet is, iets dat misschien spoedig weer tot het verleden zal behoren. En deze vluchtigheid en vergankelijkheid is tegelijk zeldzaamheid, en aan deze zeldzaamheid ontleent de poëzie haar waarde.
Deze lezing is de eerste geweest van een serie, waarin ik u een overzicht denk te geven van verschillende poëzietechnische problemen, in de uitgebreidste zin des woords. Achtereenvolgens zal ik met u behandelen: Rhythme en metrum, Het rijm, De klank van het gedicht (afgezien van het rijm), De verschillende versvormen, Het dichterlijke beeld, De gedachte in het gedicht, en Het schrijven van verzen.
|
|