Gestelsche liederen(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 325] [p. 325] Het witte kasteel I Ik heb er weinig maar beleefd, En niets geschreven dan op berkenblaren Wat nagetrokken nerven, schots en scheef. Van waanzin weet men weinig te bewaren: Een witte muur, een vrouw in 't weduwzwart, - Of was zij onbestorven te ontwaren, Met heel diezelfde waanzin in haar staren, Die nagetrokken leegheid in haar hart? Sluit het maar af, het is te diep verward. Sluit ook 't kasteel, ja, grendel alle deuren; Want bij de vijver zal niets meer gebeuren Dan die vermolmde wind vol klimopgeuren Die de berusting met zíjn waanzin tart. [pagina 326] [p. 326] II Wie was die vrouw? Zij kon wel niemand zijn. Hoe zinloos haar gestalte te vergrooten! Soms liep zij met een jachthond aan de lijn. O vreemde wand'laarsgril, enkel op 't bloote Vermoeden, dat er, wit tusschen het groen, Een slot was waar zij zich had opgesloten; Dat er een hond was, die zij had gefloten Met 'n roestig fluitje, zooals kind'ren doen. Ik zie haar leven in éen visioen: Een lange jeugd, een eind'loosheid; dan kwamen Er feestgangers die haar de rust ontnamen, Dan rouwdragers, met opkoopers tezamen, - En dan de spoken, die het overdoen. [pagina 327] [p. 327] III Hoe zijïge ooren, hoe trouwhartig bruin! De hond was naast mij opgedoken In 't lichtere gedeelte van de tuin. Hij zat heel stil, de oogen half geloken. Ik wist, dat hij gestorven was. Hij was met éen sprong losgebroken Uit zijn gemeenschap met de and're spoken, Toen hij mij hoorde over 't gras. Ik streelde zijn bruin haar, zijïg als vlas. Maar hij, hij bleef maar in éen richting kijken, Standvastig, zonder achteruit te wijken Wanneer de wind langs het priëel kwam strijken Om ons te melden, dat ook zij er was. Vorige Volgende