Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
De stervende vlinderaant.In 't bosch een blauwe vlinder
Bewoog door wind of dood;
Ik was de goede vinder
En werd door hem ontbloot
Tot op mijn fijnste nerven;
Zoo gaf hij mij mijn zin:
Reeds lang wilde 'k zien sterven
Zonder einde of begin,
In traag verval van krachten,
Niet fel of schoksgewijs,
Zooals de sfinxen lachten
Ver van het paradijs.
De vlinder lag te kant'len
In 't bosch door wind of dood;
Wie kon die steek bemant'len?
Daarvoor was het te groot,
Dit alles wat hij voorgaf
En wat hij toch niet was:
Onzekerheid der doodstraf,
Een marionet in 't gras.
Maar niemand dacht aan poppen
Bij dit klapwiekend blauw,
Dat zich niet kon verstoppen
Waar 't edel sterven zou,
| |
[pagina 46]
| |
Dat daarom noodgedwongen
Nóg eed'ler zich gedroeg
Met de gracieuze sprongen
Waarmee het mij versloeg,
Waar niemand van kon raden
Wat of de oorzaak was:
De laatste levensadem
Of windgestoei in 't gras.
De dood stroomt in het leven
En stroomt er ook weer uit;
Daar gaat een vlinder zweven,
Eerst als de morgenbruid,
Dan als de zonnekoning,
In kleuren van de zee,
Dan naar de avondwoning,
Waarin hij stil ontglee.
Maar dit verstild ontglijden
Is zelf een eeuwigheid;
Niemand komt tusschenbeide,
Niemand heeft hem geleid,
En niemand kent seconden
Zooals ik heb bespied:
Een sterven zonder wonden
In 't helsche droomgebied
| |
[pagina 47]
| |
Waar vlinders zijn als blaad'ren,
Waar blaad'ren zijn als steen,
Waar menschen zijn als raad'ren
En met de dood alleen,
En zinloos in die doodsstrijd
En voor de rest te kijk,
Niet eens maar in de schoonheid
Van 't blauwe vlinderlijk.
|
|