Gestelsche liederen(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] XXIX De rots, waar de aartsengel geharnast prijkt, Beheerscht een dal waar alle klokken luiden: Een afgrond is in dubb'le zin te duiden Naarmate men 't als God of mensch bekijkt. Schijnbaar terneergeworpen in het slijk, Wrijven zij de oogen uit bij die geluiden; De Noordenwind waait hier voorgoed uit 't Zuiden, En 't licht straalt uit een wolk die donker lijkt. Hier wordt des morgens loeiend vee gemolken Door de in de hel verbannen schuttersvolken, Die in de hemel wand'len van hun waan. 't Rund, dat geslacht wordt, groeit terstond weer aan; En welbereid, tuk op een schuttersmond, Vliegen gebraden duiven in het rond! Vorige Volgende