Van vrouwen ende van minne
(1871)–Eelco Verwijs– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Aan mijnen vriend en aanstaanden medewerker Dr. P.J. Cosijn als | |
[pagina IX]
| |
Inleiding.Habent sua fata libelli! Een klein papieren Handschriftje, waarvan de laatste bladen grootendeels verweerd en vergaan waren, een Handschriftje met Middelnederlandsche gedichten, die inzonderheid over Vrouwen en Minne handelen, werd door den vroegeren Rijks-Archivaris van wijn in het jaar 1821 uit het stof opgedolven. Het kwam ‘ongebonden en zeer door een liggende’ aan 't licht ‘onder eenige Oude Rekeningen, specteerende de Abdij van Egmond.’ Van wijn bewaarde het boekske, deed het ‘voor zijne rekening inbinden,’ en was eerlijk genoeg om op het schutblad van het ‘voor zijne rekening’ ingebonden werk na het verslag van de herkomst het volgende te voegen: ‘moetende hetzelve na mijn overlijden worden bezorgd aan 's Rijks Archief, om aldaar bewaard te worden als aan 't Rijk behoorende.’ Sedert werd het ongetwijfeld weder in 's Rijks Archief onder de Oude Rekeningen, specteerende de Abdij van Egmond, bijgezet, en bleef aldaar tot het jaar 1862, toen het eindelijk eene passende plaats vond in de Koninklijke Bibliotheek, waar het thans bij de andere Nederlandsche Handschriften bewaard wordt. Was het misschien een ‘vrome’ kloosterbroeder der vermaarde Abdij, die onder den drogen arbeid van het bijhouden der rekeningen zich de tijden herinnerde toen hij de wereld en hare begeerlijkheden najaagde, die onder de geschoren kruin nog niet alle zondige geneuchten konde vergeten, en wiens lippen niet altijd Ave's prevelden, maar nog gaarne zoete woordjes fluisterden in de ooren van een bevallig kind; of die althans nog genoegen kon smaken in eene goede Boerde of graag van lustige gezellen en verloren kinderen hoorde zeggen en zingen? Wij zullen ons niet verdiepen in gissingen omtrent hetgeen ons Handschriftje kan zijn wedervaren. Dit alleen weten wij, dat het | |
[pagina X]
| |
onder de eigendommen der Abdij van Egmond behoorde, en waarschijnlijk in het jaar 1574 aan de Rekenkamer te Delft is gekomen met de andere boeken en papieren, die ‘in twee Oestersche kisten besloten ende toegesegelt’ aan deze werden overgeleverdGa naar voetnoot1. Het Handschrift bevat dertien stukken, waarvan sommige zeer onvolledig en eensklaps afgebroken zijn. Blijkbaar is het zonder de minste zorg door een tamelijk onkundigen afschrijver vervaardigd, die òf den tekst, welken hij voor zich had, deerlijk verhaspelde, òf misschien een reeds zeer verminkt voorbeeld nog meer bedierf. Ook kan het zijn, dat een groot deel der gedichten uit het geheugen werd opgeteekend. Doch hoe het zij, telkens blijkt ons de verregaande slordigheid, vooral waar gedichten met eene groote hoofdletter beginnen, alsof alles in den regel was, terwijl dat begin midden in eene strophe valt en de eerste regels ontbreken, of wel aan het einde een Amen staat, ten teeken dat het gedicht ten einde is, terwijl toch werkelijk het slot er aan ontbreekt. Een overzicht over de verschillende gedichten van den bundel ga hier vooraf, waaruit ten duidelijkste blijken zal hoe weinig zorg er aan het Handschrift is besteed. | |
I.Het gedicht waarmede ons Hs. begint, is het ook van elders bekende Vander feesten. Het bevat 775 verzen, draagt geen opschrift, doch heeft eene groote roode hoofdletter, en loopt van bl. 1-36Ga naar voetnoot2. Dit begin toont reeds dadelijk in welken deerlijken toestand het Hs. verkeert. Aan de groote hoofdletter toch blijkt, dat geen blad uit het Hs. is gescheurd, en dat het werkelijk aanvangt met de verzen: God jonne mi dat noch moet sien
In hemelrike die vrouwen sien.
Die verzen leveren volstrekt geen zin en zijn dan ook de twee laatste eener strophe en wel vs. 59 en 60 van het gedicht, waaraan de 58 eerste verzen ontbreken. Om de onvolledigheid van den tekst hebben wij niet het Haagsche Hs. als grondslag onzer uitgave genomen, maar den tekst gevolgd van het Hulthemsche Hs., waarin het gedicht Vander feesten volledig voorkomt. In de inhoudsopgave van dien codex vinden wij het aldus opgegevenGa naar voetnoot3: ‘167. Vander Feesten; een proper dinc (bl. 165 vo. kol. 1-170 ro. kol. 2).’ Het gedicht werd voor het eerst uitgegeven door den Heer blommaert met den Theophilus en andere gedichtenGa naar voetnoot4. | |
[pagina XI]
| |
Behalve deze twee teksten bezitten wij nog enkele fragmenten, waarvan de varianten, voor zooverre dit mogelijk was, onder aan den tekst zijn aangegeven. Deze zijn: 1o. Een fragment van 130 verzen, en wel van vs. 169-212, en van vs. 561-648Ga naar voetnoot1, voorkomende in het Hs. van Heber, thans in het bezit van den Hoogleeraar Serrure te Gent. Het is het Hs. waarin ook de Rinclus, de vier Martijns en der Kerken Claghe voorkomen, en waarvan de Heer serrure het volgende mededeeltGa naar voetnoot2: ‘Het is een kleine, maer tamelyk dikke, op perkament, in de eerste helft der veertiende eeuw geschrevene kwarto, waerin de verzen achtereen volgen zoo als proza, maer nochtans met een rood streepjen door de eerste letter van elk vers, om aldus de aendacht er op te vestigen, en een te duiden, dat er telkens een ander begint. Willems heeft het fac-simile van een blad uit dit handschrift medegedeeldGa naar voetnoot3, en later zal ik, by de uitgave van het vierde boek van den Wapene Martijn, die daerin insgelyks bevat is, een nauwkeurig verslag van heel den inhoud mededeelenGa naar voetnoot4.’ Van dit fragment wordt door mone melding gemaakt in zijn Uebersicht, 279, onder No. 4. Als opschrift boven dit fragment staat het volgendeGa naar voetnoot5: ‘Dits uter Rolien vander feesten genomen.’ Vóór vs. 561 wordt nog eens dezelfde naam herhaald in het opschrift: ‘Dit sijn IIII dinge die de minne werct, oec in die Rolie.’ Mone voegt hierbij: ‘Die Rolie war hiernach entweder eine Gedichtsammlung oder ein grösseres Gedicht, wovon ich keine weitere Spur gefunden habe.’ Evenmin als Mone is het mij gelukt elders het woord Rolie op te sporen, waarvan men den oorsprong ongetwijfeld in het Fransch zoude moeten zoeken. Intusschen rijst de twijfel in mij op, of in het Hs. wel rolie staat, en of men niet voor rolien zal moeten lezen rollen (rolien-rollen). | |
[pagina XII]
| |
Rotulus, eigenlijk een handschriftrol op een stok gewonden, komt in 't Middellatijn ook voor in de beteekenis van boek, o. a. durandus, L.I, Ration. c. 3Ga naar voetnoot1: ‘Prophetas et Apostolos depingi solere cum rotulis vel libris.’ In den Gaydon, vs. 6406 leest menGa naar voetnoot2: Et ceint l'espée, se li rosles n'en ment,
Qu'ot Alixandres, quant conquist Orient.
In Konrad von Würzburg's Goldene Schmiede, vs. 1414, wordt van den Talmud gesproken: Hie vor lobt er der jüden rodel,
Nu prîset er der cristen buochGa naar voetnoot3.
De in het Hs. opgenomen uittreksels uit de Rolle vander Feesten kunnen dus beteekenen: uit het Boek of Handschrift vander Feesten. Deze verklaring levert alleen dit bezwaar, dat van een zoo klein gedicht als dat Vander feesten wel niet van het boek of handschrift van dat stuk zou worden gesproken, daar toch een gedicht van zoo kleinen omvang zeker met andere gedichten in éénen bundel werd vereenigd en nooit één zelfstandig Hs. zal hebben uitgemaakt. Of misschien Rolie of Rolle de benaming was van die soort van gedichten, die in zekeren vorm eene tweespraak bevatten, durf ik bij gebrek van nadere gegevens niet aan te nemen. 2o. Een fragment van 6 kolommen, doch waarvan slechts 14 verzen ter vergelijking hebben kunnen dienen. Het werd door von ludolf als schutblad gevonden in eene uitgave van de Chronique van Froissard, te Parijs in 1513 in 3 deelen folio gedrukt, en door dezen aan oberlin toegezonden, die er slechts veertien verzen van bekend maakte in millin's Magasin encyclopaediqueGa naar voetnoot4. Hoeveel verzen het fragment bevatte, en waar het is gebleven, kan niet met zekerheid gezegd worden. Wegens de weinige bekendheid van genoemd Magasin deel ik mede wat omtrent het gevondene schutblad gezegd wordt. ‘Le.... fragment est tiré d'un ouvrage in- 4o; il en présente une feuille et demie, contenant, en six colonnes, des pièces de deux poëmes bataves, dont l'écriture ainsi que la matière sont très-différentes. J'y trouve d'abord sur deux colonnes, en beaux caractères carrés, du XIe siècle environGa naar voetnoot5, un fragment d'un poëme érotique en quatrains, contenant un dialogue entre une dame et un clerc, sur le véritable amour, sur les moyens d'y parvenir et sur les marques auxquelles on le reconnoît. J'en offre ici quel- | |
[pagina XIII]
| |
ques strophes, qui pourront servir à reconnoître le troubadour batave, auquel le poëme est dû.’ [Hierop volgen vs. 157-170 van het gedicht van den Bataafschen dichter, waarvan de varianten onder aan den tekst zijn medegedeeld, benevens eene vertaling van de medegedeelde verzen]. ‘Les dix autres colonnes du fragment appartiennent à des légendes en vers. L'écriture, qui est une espèce de ronde, est belle. La légende de Saint Thomas (?) commence ainsi: Te sente Thomas voor die poorte sas
Drie blende die der .... vitat was
Baden hem allen die der leden.
Doe quam der een Clerc ghereden
Ende als zy hoorden comen dat paert
Boden zy die handen darre waert
Enn riepen Heere doet ons goet.
Nu merct wat die Clerc doet, etc.
J'ignore si les deux poëmes auxquels appartenoient ces pièces, existent encore. Toujours est-il vrai que c'est le comble de l'imprudence d'avoir souvent déchiré et anéanti des productions du génie, écrites avec soin et élégance.’ Zie hier alles wat ons omtrent dit fragment is bekend geworden. Onder de verschillende teksten, die van ons gedicht zouden bestaan, noemt mone nog een anderen op: ‘5) Heber besass noch eine Hs., die er von Koning's Nachlass gekauft hatte, s. seine Nr. 1435, worin Een moy sproke van festen steht.’ Hopende iets van dezen tekst te ontdekken, raadpleegde ik den Catalogus der Bibliotheca HeberianaGa naar voetnoot1, en vond aldaar: ‘1435. Sidrac's sprake mit dem Koninck Boctus, 113 leaves. Lucidarius Boeck, 19 leaves. Lant van Cokaengen, 3 leaves. Die Peregrinatie van Jerusalem, 1458, 10 leaves. Een moy sprake von Festen van de Verwen [sic!] (5 pages in verse, imp.) In Flemish, several leaves wanting.’ Daar, volgens mone's verzekering, het Hs. afkomstig was uit de boekverzameling van Jacobus Koning, gaf ik mij de moeite ook in diens Catalogus het even na te slaan, en vond daarGa naar voetnoot2: ‘228. l. Gresprek des wijzen Sydracs met den Koning Boctus. - 2. Lucidarius boeck. - 3. Dit is dat edele lant van Cockaengen (defect). - 4. Die peregrinatie van Jherusalem. - 5. Item een moyspreke (l. moy sprake) van sesterhande verwe.’ Wij kunnen nu den door Mone onder 5) genoemden tekst gerust schrappen, nu het gedicht Vander feesten zich heeft opgelost in dat van Sesterhande verwenGa naar voetnoot3 (festenvande verwen-sesterhande verwen). | |
[pagina XIV]
| |
Het gedicht Vander Feesten is in vierregelige strophen met kruisrijmen en uit de XIVde eeuw, mijns inziens uit de laatste helft, toen meer en meer de smaak voor dergelijke sproken zich begon te ontwikkelenGa naar voetnoot1. Over den inhoud is weinig meer mede te deelen dan dat het handelt over de liefde, en een clerc eene jonkvrouwe over verschillende punten der minne onderricht. Mone zegtGa naar voetnoot2, dat het evenals de sproke Vander zielen ende vanden lichame ‘in die gewöhnliche Form der Vision eingekleidet’ is, doch verwart het kennelijk met het laatstgenoemde stuk. Opmerking verdient nog de bekendheid van den schrijver met eenige voortbrengselen der Ridderpoëzie. Onder diegenen welke van de minne ‘toter doot wel diepe wonden’ ontvingen, worden genoemd Partenopeus ende Amadas,
Piramus ende oec Florijs,
Achilles ende Porphiras,
Eneas, Triestram ende oec Parijs,
Ende die Ridder metter Mouwen.
De Parthenopeus, de Floris, de Ridder metter Mouwen zijn als afzonderlijke gedichten ten onzent bekendGa naar voetnoot3; met Piramus wordt zeker gedoeld op de bekende minnesproke Van tween kinderen die droeghen ene starcke minne een ontfarmelijc dincGa naar voetnoot4, terwijl de namen van Eneas en Paris ons herinneren aan Maerlants romans Van Troje en Van EneasGa naar voetnoot5. Ook van den Amadis heeft waarschijnlijk eene Nederlandsche bewerking bestaan, daar ook uit andere plaatsen de bekendheid met dezen roman blijkt. Zoo lezen wij in den berijmden Prologhe van ‘Sidracs sprake metten coninc Bottus,’ een werk dat in het jaar 1329 te Antwerpen werd voltooidGa naar voetnoot6, het volgende: Dicken hebbic die genen bescouwen,
Die hem an die boeke houden,
Daer si cleene orbaer in leren,
Also in yeesten van heeren,
| |
[pagina XV]
| |
Van Pertenapeuse, van Amidasen,
Van Troyen ende van Fierabrase,
Ende menighen andren, des sijt vroet,
Daer men luttel orboren in doet,
Ende hets half loghene of meere,
Ende anders heeft si ghene lere
Dan vechten ende vrouwen minnen
Of land ende steden te winnen,
Daer anders niet an en leit
Dan der werelt ydelheit,
Ende legghen die boeken onder die voet,
Daer men wijsheit, doeghet ende goet,
Ende troest van allen goeden rade
In mach leren vroe ende spade.
Behalve van den Amadis wordt in Maerlants Alexander ook nog melding gemaakt van den Tristan, bij de beschrijving van de schoonheid der Koningin van der Maegden lantGa naar voetnoot1: Oec dar ic wael spreken,
Dat Ysaude van Yrlant,
Noch die mettier witter hant,
Noch Melior van Cyfore,
Noch daer Amadas was dore
Soe dul wael lange wile, .....
Noch noit vrouwe daer ic af las,
Sonder die vrouwe die noit en dede
Sonde noch oec dorperheide,
Eerre (Hare) en was gene gelike.
Nog blijven twee namen over, die op een anderen Franschen roman wijzen, van welken mede eene Nederlandsche bewerking moet hebben bestaan. In vs. 195 worden genoemd: Achilles ende Porphiras.
In het Haagsche Hs. wordt na Florijs Athis genoemdGa naar voetnoot2, en deze naam is de juiste. Men leze het vers aldus:
Athijs ende Porphirias,
en men herkent dadelijk den Roman d' Athis et de PorphiliasGa naar voetnoot3, die mede | |
[pagina XVI]
| |
tot den klassieken sagenkring behoorde en waarvan Alexander de Bernay de dichter was. Dat in een Nederlandsch gedicht romanhelden zouden worden genoemd, zoo de romans zelve niet in de moedertaal bekend waren, is niet waarschijnlijkGa naar voetnoot1. Uit deze plaats blijkt ons dan ook weer, hoeveel er van onze oude letterkunde is verloren gegaan. | |
II.Eene goede boerde, bl. 37-40, die oorspronkelijk uit 10 achtregelige strophen heeft bestaan, doch die niet alleen zeer bedorven is, maar waaraan ook 5 verzen uit verschillende strophen ontbreken. Terwijl wij de kern van het verhaal bij verschillende volken met verschillende variatiën aantreffen, schijnt onze Boerde niet bepaaldelijk eene vertaling van een der Fransche Fabliaux, maar de zelfstandige bewerking van eene stof, die in Italië zoowel als in Frankrijk, in Engeland zoowel als hier, bij jong en oud bekend was. Een van onze Boerde afwijkend verhaal vinden wij in het Fransche Fabliau: De la bourgeoise d' Orléans, ou de la femme qui fit battre son mariGa naar voetnoot2; eene andere variatie op hetzelfde thema in de C Nouvelles nouvelles, onder den titel van le Cocu sauvéGa naar voetnoot3. De meeste overeenkomst met onzen tekst heeft de Novella VII, Giornata VII in Boccacio's Decamerone, waarin de vermomming van den echtgenoot en het tooneel in den tuin mede voorkomen. Boccacio is nagevolgd door La Fontaine in zijn Conte: Le cocu battu et contentGa naar voetnoot4. Zoo wij hier de vertaling van een Fransch Fabliau voor ons hadden, zou het zeker gemakkelijker zijn geweest den oorspronkelijken tekst te herstellen, daar ons nu niets overbleef dan alleen bij gissing het zeer bedorven gedicht te verbeteren. | |
III.Eene verzameling van spreuken en raadsels, meest alle op de liefde betrekkelijk, onder den titel van Der minnen guet, loopende van bl. 40-54. Voor 't meerendeel volgen zij zonder eenige afscheiding of spatic onmiddellijk op elkander, terwijl bij de laatsten soms een regel wit is gelaten, of ook het antwoord op de raadsels volgt met een eenigszins inspringenden regel, gelijk in den tekst is aangewezen. Deze spreuken en raadsels zijn 47 in getal, terwijl de overigen aan een ander Hs. zijn ontleend, waarover straks nader. Een dezer spreuken, No. 21, komt onder den titel-van Min vrou heyt Wendelmoet, in het Haagsche Hs. No. 721 voor, en is waarschijnlijk van NoydekinGa naar voetnoot5. | |
[pagina XVII]
| |
Van de vijf eerste raadsels bezitten wij nog een anderen tekst, waaraan ook de laatste, van 48-56, zijn ontleend. Zij komen voor op een blad perkament, dat als schutblad heeft gediend en daardoor aan de eene zijde zeer beschadigd en vaak onleesbaar is, thans het eigendom van mijn vriend de vries. Het is in klein folio (0,27 en 0,19), elke zijde met twee kolommen van 45 verzen beschreven. De vragen en antwoorden der raadsels zijn door de spatie van een regel gescheiden, en hebben telkens als opschrift: Vragen of Antworden, en daarvóór een blauwe of roode figuur in den vorm eener
.
Na het laatste raadsel (No. 49 van onze uitgave) komt het woord Explicit, en daarop volgt nog een ander stuk, dat met een groote rood- en blauwgekleurde hoofdletter begint, en aldus is getiteld:
Een saluut van minnen.
Int begontsel vander soeter tijt,
Als over al de warelt wijt
Elke creature verblijt,
Ende die vogelkine hare jolijt
Met sange ute geven sonder nijt,
Ende die minne hare abijt
Ten minres andoet sonder strijt,
Willic, lief, dat ghi seker sijt,
Scoot mi de minne soude (l. sonder) respijt.
Alse dat soete jaer begint
Ende dat groene ghers verwint
Tcoude, den snee die verblint
Den mensche, vernamic een kint,
Dat mijn herte so hevet versint,
Dattic van minnen bem worden blint.
Al datmen doget nes niet een twint
Tiegen mijn dogen ende mijn torment,
Ay scone lief, dat si u bekint.
Alse die scone bloemekine
Spruten ende die vogelkine ....
Hiermede eindigt het fragment van het gedicht, dat uit negenregelige strophen heeft bestaan, elke strophe met slechts één rijm. | |
[pagina XVIII]
| |
Dat het blad tot een vrij groot Hs. heeft behoord, wijst het cijfer aan, dat onder aan den voet der eene zijde is aangegeven - X9L -, waaruit blijkt, dat het Hs. meer dan 7200 verzen moet hebben bevat, waarvan tot op dit veertigste blad na alles schijnt te zijn verloren gegaan. Het fragment is vrij duidelijk geschreven en behoort tot een Hs. in de XIVde eeuw vervaardigd. | |
IV.Dit gedicht, dat van bl. 54-66 loopt en 237 verzen bevat, breekt in het midden van een zin plotselings af met de woorden Amen dico. De inhoud is een zoogenaamd Koningsspel, gelijk ook in den Roman van Cassamus voorkomt, en het werd reeds vroeger uitgegeven door hoffmann von fallersleben onder den titel van ‘FragespielGa naar voetnoot1’. Het is zeer onvolledig en met aanmerkelijke afwijkingen, gelijk de vergelijking der varianten kan doen zien, ontleend aan het XIde Boek van den Roman van Limborch, waarin het geheele Koningsspel van vs. 67-1068 voorkomt. De namen der personen uit den Roman zijn evenwel door ongenoemde jonkheeren en jonkvrouwen vervangen, en hier en daar geheele stukken weggelaten. De verkorting is waarschijnlijk gemaakt door een of anderen sprookspreker, die zoowel uit grootere werken episoden ontleende, welke hij als op zich zelf staande stukken voor zijn gehoor kon doen dienen, als ook afzonderlijke stukken hier en daar plunderde, en er zich blijkbaar weinig om bekreunde of ze in hun geheel waren, zooals reeds uit den aanvang van het eerste stuk van ons Hs. blijkt, en later nog blijken zal. | |
V.Een vrij onbeduidend, zeer Duitsch gekleurd gedicht, van bl. 67-73, 139 verzen groot, waarin betoogd wordt dat eene deugdzame vrouw de vier elementen overtreft, en waarvan weinig te zeggen is. | |
VI.Een dergelijk, mede zeer Duitsch gekleurd en hier en daar zeer bedorven gedicht, dat van bl. 74-77 loopt en 68 verzen groot is. Het is in vierregelige strophen met overslaande rijmen, evenals het gedicht Vander Feesten. | |
VII.Een der merkwaardigste stukken van onzen bundel, dat van bl. 77-89 loopt, en waarvan 229 verzen tot ons zijn gekomen. Het gedicht is verdeeld in strophen van 16 regels met slechts twee rijmen, en wel de 12 eerste regels die op hetzelfde rijm eindigen, terwijl de daarop volgende vier verzen ook weder denzelfden rijmklank hebben. Vijftien van die strophen zijn tot ons gekomen, waaraan niet minder dan elf verzen ontbreken, daar slechts enkele strophen geheel volledig zijn. Hoogstwaarschijnlijk heeft het gedicht uit meer strophen bestaan, daar de samenhang hier en daar zeer gering is. De slordige schrijver van ons Hs. heeft misschien een slecht voorbeeld gehad of het gedicht uit zijn geheugen opgeteekend. Niet alleen toch is het stuk onvolledig door het ontbreken van verscheidene verzen, maar daarbij op verschillende plaatsen deerlijk bedorven en vaak zeer moeilijk te verstaan. | |
[pagina XIX]
| |
Het behelst de schildering van de ruwe zeden der Kerels en kan als tegenhanger dienen van het even merkwaardige lied van de Kerels, op welks belangrijkheid reeds door kervyn de lettenhove in zijne Histoire de Flandre werd gewezenGa naar voetnoot1. Wi willen van den kerels singhen,
Si sijn van quader aert;
Si willen de ruters dwinghen,
Si draghen enen langhen baert.
Haer cleedren die zijn al ontnait,
Een hoedekin up haer hooft ghecapt,
Tcaproen staet al verdrayt;
Haer cousen ende haer scoen ghelapt.
Wronglen, wey, broot ende caes
Dat heit hi al den dach;
Daer omme es de kerel so daes,
Hi etes meer dan hijs mach.
Zoo is de aanhef van dit lied, waarvan elke strophe de 4 laatste regels tot referein heeft. Verder heet het: Ter kermesse wille hi gaen,
Hem dinct datti es een grave:
Daer wilhijt al omme slaen
Met sinen verroesten stave.
Dan gaet hi drincken vanden wine,
Stappans es hi versmoort;
Dan es al de werelt zine,
Stede, lant ende poort.
Wrongle, enz.
Met eenen zeeuschen knive
So gaet hi duer sijn tassche;
Hi comt tote zinen wive,
Al vul brinct hi sine flassche.
En eindelijk besluit de dichter aldus: Wi willen de kerels doen greinsen,
Al dravende over tvelt;
Hets al quaet dat zi peinsen,
Ic weetze wel bestelt.
Men salze slepen ende hanghen,
Haer baert es al te lanc;
| |
[pagina XX]
| |
Sine connens niet ontganghen,
Sine dochten niet sonder bedwanc.
Wronghele ende wey, enz.
Dit lied wordt gewoonlijk gesteld tusschen de jaren 1320 en 1330, toen eene muiterij het geheele Vrije van Brugge in beweging bracht, en de ‘kerels’ opstonden tegen Graaf Lodewijk van Nevers, wiens knevelarijen alom de ontevredenheid opwekten. De slag bij Casselberg in 1328 besliste eindelijk den strijd ten nadeele der VlamingenGa naar voetnoot1. Ons gedicht is de bittere klacht van iemand die in de macht der Kerels is gekomen en alle bitterheid zijns gemoeds uitstort, want, zegt hij: En vynt niet een an al mijn maghe,
Die mi verlost uut dese plaghe.
Hij is het leven moede, daar zijne gevangenschap zwaar is. Ic sit hier in eenen onbehenden
Starken stoc mit yseren benden,
Dat ic rugghe, bien noch lenden
Nauwelic en can ommewenden;
Daertoe en moet ic nerghent senden
An yemant die mijns lidens enden.
Behalve nog enkele toespelingen op zijn bitter lot vernemen wij niet veel meer van den gevangen dichter, of van hem, wien de vervaardiger van het stuk zijne klachten in den mond legt, daar het overige gedeelte meer aan de schildering der zeden van de ruwe Kerels is gewijd. Mijn bestek gedoogt niet dat ik hier in bijzonderheden treed omtrent de geschiedenis der Vlaamsche Kerels, die eeuwen lang hunne aloude rechten en vrijheden tegen onderdrukking hebben zoeken te beschermen, en wier onbetembare democratische geest voorzeker den heeren aanhoudend een doorn in 't oog wasGa naar voetnoot2. Naar de taal en den geest van het stuk te oordeelen moet het in het laatst der XIVde of in het begin der XVde eeuw zijn vervaardigd. Een bepaalde historische bijzonderheid komt er nergens in voor, die ons met eenige zekerheid den tijd der vervaardiging kan doen bepalen. In vs. 166 vlgg. lezen wij: Ten is gheen heer so hooch van staet,
Waerlic, gheestelic noch prelaet,
| |
[pagina XXI]
| |
Hadden die karel macht op die straet,
Of woutmen volgen haren raet,
Si riepen: ‘Slaet den heren, slaet!’
Dat edel bloet dat is een present:
Dies meest mach storten, dat is een sent.
Dat woert is in haer hart gheprent,
Aen oerkond menighen carel te Ghent.
De vermelding hier van de Gentsche kerels roept ons den langdurigen strijd in het geheugen, dien de Gentenaars gedurende de XIVde eeuw voor de gemeentelijke vrijheden hebben gevoerd. Zoude hier niet op Jan Yoens en de Witte Kaproenen gedoeld zijn, die in 1379 des Graven baljuw op den Kauter ombrachten en het prachtige kasteel te Wondelghem, dat den Graaf 150,000 gulden zoude hebben gekost, verbrandden? Yoens trok met zijne Witte Kaproenen, terwijl Graaf Lodewijk naar Rijsel de wijk nam, naar Dendermonde, Aalst, Ninove, Deynze, waar hij overal goed werd ontvangen; ja, zelfs de poorten van Brugge werden hem geopend. Overal viel hem de volkspartij bij, en geen wonder, daar hij in één maand tijds het gezag der gemeenten in geheel Vlaanderen had hersteld. Toen hij kort daarna plotseling stierf, werden dadelijk vier nieuwe hoofden gekozen: Pieter van den Bossche, Jan Pruneel, Jan Bolle en Raes van Herzeele. Kortrijk en Iperen vielen hun spoedig bij, en het geheele land was den Franschgezinden Graaf en de partij der Leliaerts vijandig. Graaf Lodewijk werd hierop gedwongen vrede te maken. In November 1379 kwam deze tot stand, en er werd bepaald, dat de steden in het bezit van alle voorrechten en vrijheden zouden blijven, dat alle gepleegde geweldenarijen zouden vergeven worden, terwijl de Graaf moest beloven zijn verblijf te Gent te houden ten teeken der verzoening. 't Volk noemde dien vrede ‘paix à deux visages’, verhaalt Froissart, en lang van duur was hij dan ook niet. Weldra ontbrandde de strijd opnieuw, en ditmaal was het de partij der Leliaerts die de zege behaalde. Wel kozen de Gentenaren tot hun hoofd Filips van Artevelde, den zoon van hunnen grooten Jacob: dan het mocht niet baten. Nog één schitterend voordeel werd door de Gentenaars op het Beverhoutsveld bij Brugge den 3den Mei 1382 behaald. Lodewijk van Male moest na de nederlaag in eene vermomming vluchten en omzwerven, tot hij te Rijsel aankwam. Doch weldra keerde de kans. Den 27sten November sneuvelde Filips van Artevelde met meer dan 20,000 Vlamingen op het slagveld van RoosebekeGa naar voetnoot1, en toen, zegt conscience, ‘verduisterde de zon der onafhankelijke gemeenten, en de eeuwenheugende worsteling was ten einde, hoe zeer ook vruchtelooze pogingen nog van tijd tot tijd kwamen bewijzen, dat Vlaanderen het juk met ongeduld en geheime woede droegGa naar voetnoot2.’ | |
[pagina XXII]
| |
Het is niet onwaarschijnlijk dat in den tijd van den voorspoed der Gentsche Klauwaerts en hunne bondgenooten, de Vlaamsche Kerels, dus vóór den slag van Roosebeke, dit gedicht is vervaardigd. De dichter, misschien zelf door de Kerels gevangen, al behoorde hij tot de partij der Leliaerts, was zeker geen ridder of edele, maar een man uit het volk. Zijne opvatting is overal zeer plat en realistisch, een schilderij van Jan Steen, waarin vooral het lage op den voorgrond treedt. Van een ridderlijken Leliaert zoude men zeker evenmin een vleiend beeld hebben mogen verwachten van die volkspartij, waaronder ongetwijfeld veel ruwheid en brutale woestheid gevonden werd: toch zoude zijne klacht als gevangene een anderen toon geademd hebben; hij zou niet in kleinigheden de ‘dorperheit’ van het ruwe volkje hebben uitgeplozen; hij zou zich zeker niet verlaagd hebben Met hem te smeken spade und vroe.
Doch waartoe ons langer met gissingen opgehouden? Misschien vindt een der Vlaamsche geschiedschrijvers meer punten van aanknooping, en zal het hun gemakkelijker vallen den tijd der vervaardiging te bepalen, waartoe hen de kennis der kleinste bijzonderheden van den strijd der Vlamingen voor de vrijheid der gemeenten misschien in staat zal stellenGa naar voetnoot1. | |
VIIb.Na het zoo merkwaardige gedicht van de Kerels volgt op bl. 89-90 een fragment van 36 verzen, dat wij in onze uitgave niet hebben opgenomen. Het begin luidt aldus: | |
[pagina XXIII]
| |
En goet man die tot sulker wonnen steyt,
Dat hem een goet wijf is bereyt,....
en de beide slotregels: Mer wie ghien eer en hevet in,
Die en acht der eer meer noch min. Amen.
Het is een brok van een der gedichten van Willem van Hildegaersberch, Vanden goeden vrouwen getiteld, dat 148 verzen teltGa naar voetnoot1. Daar de varianten reeds in de uitgave van Hildegaersberch zijn opgegeven, achtten wij de uitgave van dit zeer onvolledige stuk hier ten eenenmale overbodig. | |
VIII.Eene goede boerde, 355 verzen groot, loopende van bl. 91-108, en waaraan enkele verzen ontbreken. Hoewel de stof van het verhaal mij bekend voorkomt, heb ik deze boerde elders niet gevonden. Hoezeer niet van gerektheid vrij te pleiten, is het verhaal hier en daar vrij levendig. Ook is het stuk op verschillende plaatsen zeer bedorven, en niet overal de tekst even gemakkelijk te verbeteren. | |
IX.Een gedicht van 7 tienregelige strophen, van bl. 108-111, dat over de ware liefde handelt, en waaromtrent weinig is op te merken. | |
X.Een gedicht, getiteld Vander loser vrouw, van bl. 112-114, dat bij vs. 58 eensklaps afbreekt met Amen dico vobis. 't Is een dier stukken, waarvan de waarde gering is en waarover weinig valt te zeggen. Daar het nog bovendien onvolledig is, behoeven wij er niet langer bij stil te staan. | |
XI.Een der merkwaardigste gedichten van ons Hs. is dat Vander ghilde der Blauwer Scuten, 297 verzen groot, van bl. 115-129, en het eenige stuk van den bundel waarvan de dichter bekend is, die zich Jacob van Oostvoorne noemt. Dr. van vloten heeft zoeken te betoogen, dat Jacob van Oostvoorne niemand anders is geweest dan Jacob van Maerlant, en dat de ‘loghenlike saken’, waaraan deze zich beschuldigt in zijne jeugd schuldig te zijn geweest, niet doelen op den Oorlog van Troyen en den Alexander, maar op gedichten in den geest van dat der Gesellen van de Blauwe Scute, tot welks Verloren Kinder hij dan ook zoude behoord hebbenGa naar voetnoot2. Wij hebben elders het ongerijmde en onbekookte van die vrij nevelachtige gissing zoeken aan te wijzenGa naar voetnoot3, en gelooven niet dat het noodig zal zijn hier nogmaals de zaak der identiteit van Jacob van Maerlant en Jacob van Oostvoorne ter sprake te brengen, en dat gedeelte van ons betoog te herhalen. Wij bepalen ons eenvoudig tot datgene wat het gedicht zelf ons aan de hand geeft. | |
[pagina XXIV]
| |
Wat den vorm van het gedicht aangaat, deze is die eener berijmde oorkonde, waaraan ongelukkiglijk weder de aanhef ontbreekt. Dit is des te meer te betreuren, daar deze ons zeker den naam zoude hebben genoemd van den Heer der Blauwe Scute, op wiens verzoek waarschijnlijk het gedicht door Jacob van Oostvoorne werd vervaardigd. Hoedanig die aanhef zoude geweest moeten zijn, kan ons het begin van elke oorkonde leeren. Een soortgelijk gedicht in denzelfden vorm, mede aan de Dwaasheid gewijd, is de bevestigingsbrief van het Narrengezelschap te Dijon, onder den naam van La Mère folle of l'Infanterie Dijonnoise bekend, welk document aan deze vereeniging in het jaar 1454 (dus een 40tal jaren later dan ons gedicht) door Filips den Goede, Hertog van Bourgondie, werd geschonken. Wij willen dit gedicht hier in zijn geheel mededeelen, daar het ons ter karakterizeering der Narrengezelschappen niet ondienstig zal zijn. Het luidt aldus: Mandement Du Duc Philippe pour la Fete des Foux.
Phelippes, par la grace de Dieu
Duc de Bourgoigne, ce bon lieu,
De Lothier, Brabant et Lambourg,
Tenant à bon droit Luxembourg,
5[regelnummer]
Comte de Flandres et d'Artois,
Et de Bourgoigne (?), qui sont trois,
Palatin de Hainanlt, Hollande,
Et de Namur et de Zelande;
Marquis du Saint Imperial,
10[regelnummer]
Seigneur de Frises, ce fort val,
De Salins, et puis de Malines,
Et d'autres terres, près voisines:
A tous les presens, qui verront,
Et ceux à venir, qui oiront
15[regelnummer]
Ces nos Lettres, savoir faisons,
Que nous l'humble Requete avons
Reçu du Haut-Batonnier,
Qu'est venu sus des avanthier
De notre Chapelle à Dijon,
20[regelnummer]
Contenant que par meprison,
Ou par faute de bien garder
Aucuns en vieux pour troubler
Des Foux joyeux la noble Fete,
Ont, long tems a, mis à leur tete
25[regelnummer]
De la toute sus abolir,
Qui seroit moult grant deplaisir
A ceux qui souvent y frequentent,
Et de coeur et de corps l'augmentent,
Et ont ravi furtivement,
30[regelnummer]
Ou au moins on ne sait comment,
Et mis au neant le Privilege,
| |
[pagina XXV]
| |
En quoi n'avoit nul sortilege;
Mais c'etoit joyeuse Folie,
Le plus triste, si qu'on en rie,
35[regelnummer]
Ce qui ne se peut recouvrer,
Sans par nous de nonvel donner
Sur ce notre commandement,
Ou à tout le moins Mandement,
Qui contiegne permission
40[regelnummer]
Ou nouvelle Fondation,
Pour desormais entretenir
La dite Fete sans faillir,
Dont humblement il nous requiert;
Et car c'est raison, ce qui quiert,
45[regelnummer]
De legier lui avons passé
Et consenti et accordé,
Et par ces presentes passons,
Voillons, consentons, accordons
Pour nous et pour nos successeurs,
50[regelnummer]
Des lieux ci dessus dits Seigneurs,
Que cette Fete celebrée
Soit à jamais un jour l'année,
Le premier du mois de Janvier,
Et que joyeux Fous sans dangier
55[regelnummer]
De l'habit de notre Chapelle
Fassent la Fete bonne et belle,
Sans outrage ou derision;
Et n'y soit contradiction
Misse par aucun des plus saiges,
60[regelnummer]
Mais la feront les volaiges
Doucement tant qu'argent leur dure
Un jour ou deux, car chose dure
Seroit de plus continuer,
Ne les frais plus avant bouter
65[regelnummer]
Par leurs fiances qui decroissent,
Lorsque leurs depenses accroissent:
Sy mandons à tous nos sujets,
Qu'en ce ne soient empechiez:
Ains les en seuffrent tous joir
70[regelnummer]
Paisiblement à leur plaisir.
Donné sous notre scel secret
Et en l'absence du Decret
De notre etroit et grand Conseil,
.............
75[regelnummer]
Le jour Saint Jehan un Vendredy,
Devant diner après Midy,
De Decembre vingt-septieme,
Des heures quasi la deuxieme,
Avec le seing de notre main,
80[regelnummer]
Qu'y avons mis le lendemain,
| |
[pagina XXVI]
| |
Sans plus la matière debattre,
Mil quatre cent cinquante quatreGa naar voetnoot1.
Zoo dit stuk al eenige overeenkomst heeft met ons gedicht, zeker zoude dit nog veel meer het geval zijn geweest met den verlorenen stichtingsbrief, ‘le Privilege, (qui) etoit joyeuse Folie’, waarvan in vs. 31 melding wordt gemaakt, en in welken naar alle waarschijnlijkheid diegenen werden opgenoemd, die waardig werden gekeurd onder de kinderen der Mère folle te worden opgenomen, evenals dit ook in onzen stichtingsbrief geschiedt. Na de parodie van het bij oorkonden gebruikelijke slot (vs. 257-282) volgt de opgave van den tijd waarin de brief werd gegeven, zijnde Vastenavond (7 Maart) van het jaar 1413, toen die van Brabant in Oostpolder waren en daar ter eere der vrouwen een tornooi hielden tegen die van Oedekenskerk. Nu volgt het naschrift van den dichter, die de aandacht er op vestigt hoe dit gilde in Brabant kwam, waar het vroeger onbekend was. Doch het bestond reeds lang te voren te Antwerpen, waar evenwel geen brieven en handvesten aanwezig waren, die de statuten van het gilde inhielden, tenzij ze hun hierna worden gegeven uit de handvesten en keuren, die Jacob van Oostvoorne dichtte. Het gilde van de Blauwe Scute werd dus in het jaar 1413 op Vastenavond in Brabant ingevoerd, en met handvesten en keuren begiftigd. Die oprichting was niets anders dan een Vastenavondgrap, en geschiedde bij gelegenheid dat er een steekspel werd gehouden tusschen die van Brabant en die van Hoedekenskerk, eene heerlijkheid op Zuid-Beveland, met een vroeger vrij groot en aanzienlijk dorp van dien naamGa naar voetnoot2. Het steekspel schijnt gehouden te zijn in den Oostpolder, aan den zuidoostelijken hoek van het eiland in de heerlijkheid Krabbendijke gelegenGa naar voetnoot3, eene plaats misschien ten gerieve der Brabanders uitgekozen, daar ze voor hen het best te bereiken was. Doch bij gebrek van nadere berichten zullen wij ons hieromtrent niet in nadere gissingen verdiepen. Van Jacob van Oostvoorne weten wij niets anders dan dat hij de handvesten en keuren dichtte voor het gilde van de Blauwe Scute. Wanneer ik de slotregels goed begrijp, dan bedoelt de dichter met die handvesten en keuren niets anders dan het gedicht zelf, dat hij, Jacob | |
[pagina XXVII]
| |
van Oostvoorne, schreef ten behoeve van den Prins van het Vastenavondgilde, die deze keuren toen uitvaardigde. De Antwerpenaars, zegt hij, hadden zoodanig gilde, doch hun ontbraken ‘brieven ende hantvesten hoe si souden leven’, tenzij zij die later hebben ontleend aan de door mij, Jacob van Oostvoorne, gedichte keuren. Elders merkten wij reeds opGa naar voetnoot1, hoe de geest en de taal van ons gedicht geheel den stempel dragen van de XVde eeuw, en het is niet noodig er hier op terug te komen. Wij zullen alleen dat gedeelte van ons betoog overnemen, waarin het een en ander omtrent soortgelijke Narrengilden voorkomt, alsmede over het ontstaan van het denkbeeld om dergelijke Narren als de bemanning van een schip voor te stellen. Een gilde als dat van die Blauwe Scute, waarin enkel Verloren kinderen worden opgenomen, die hun leven wijden aan den dienst van Bacchus en Venus, een dergelijke parodie op het Gildewezen, zullen wij, geloof ik, in de XIIIde eeuw vergeefs zoeken. In Maerlants tijd, toen de bloei der steden nog niet tot zoo hoogen trap gestegen was, en de poorters nog niet die buitengewone stoffelijke welvaart genoten, laat zich eene op louter brooddronkenheid berustende instelling moeilijk denken. Vinden wij nu evenwel soortgelijke vereenigingen, bij welker oprichting de Dwaasheid voorzat, zoowel in het laatst der XIVde als in de XVde eeuw, dan is het niet al te gewaagd te besluiten, dat het Gilde der Blauwe Scute, hetwelk reeds ‘langhe te voren t Antwerpe verheven ende vercoren’ was, in de tweede helft der XIVde eeuw zal zijn ontstaan. Wij vestigen het eerst de aandacht op het Gekkengilde of de Narrenorde, door Graaf Adolf van Cleve met den Graaf van Meurs en 34 heeren van de Cleefsche ridderschap opgericht in het jaar 1381 op Sint Cunibert (12 November) en dus gelijktijdig met de Sint Maartens feestvreugde. De oorspronkelijke stichtingsbrief moet zich in het Archief te Cleve bevinden en is geheel in optima forma, voorzien met 36 afhangende zegels, waarvan 35 in groen was, en dat van den Graaf van Cleve in rood wasGa naar voetnoot2. Onder de bepalingen in de oorkonde opgenomen, komen o.a. de volgende voor: ‘dat yderman van onsen Gesellen draghen sall eynen Geck van Silver gemackt, of under ghesticket op seyn Kleidet, soo wie oer des best ghenaget: Ende soo wie van ons der Gecker daghelyck niet en droegh, den sall end mag dern andern van ons Gesellen soe ducke al hie dat siet peynden vor drie alte grote, Tournaise, wilcht dry groote Tournaise hie darch Gott armen Luden gheben sall.’ De eerste Zondag na Michaëlis was de dag voor hunne bijeenkomst, welke eene geheele week duurde. Jaarlijks werd een nieuwe koning | |
[pagina XXVIII]
| |
met zes raadsheeren gekozen. De duur van de Narrenorde was bepaald op 12 jaar. Alle stijfheid was natuurlijk onder de leden der orde verbannen; alle titels waren afgeschaft, daar onder de zotskap allen gelijk waren. Een dergelijke reeds genoemde vereeniging bestond te Dijon onder den naam van la Mère folie, la Mère folle of l'Infanterie Dijonnoise, en daarin waren vaak meer dan 500 personen uit alle standen der maatschappij opgenomenGa naar voetnoot1. Vorsten en bisschoppen, parlementsleden en ambtenaars, kooplieden en kunstenaars waren leden, en het doel was waarschijnlijk ‘das Steife und Formelle, was der Unterschied der Stände in der Welt oft erheischt, zu verbannen, und dafür eine leichte Geselligkeit herrschen zu lassen.’ De juiste tijd der oprichting is onbekend; waarschijnlijk geschiedde dit kort na het stichten der Narrenorde te Cleve door Engelbert van Cleve, Stadhouder van het Hertogdom Bourgondië. De gelijkheid met de Cleefsche orde niet alleen, maar ook de nauwe vriendschapsbetrekkingen tusschen het Cleefsche en Bourgondische hof maken dit waarschijnlijk. In het jaar 1454 werd door Filips den Goede, Hertog van Bourgondië, in een berijmde oorkonde la Mère folie bevestigd, daar de oude stichtingsbrief was verloren gegaan, gelijk uit het boven medegedeelde gedicht blijkt. De leden droegen driekleurige kleederen en mutsen, van groen, rood en geel; de mutsen waren versierd met twee horens, waaraan schellen bevestigd waren, terwijl een zotskolf het kostuum voltooide. Het hoofd der orde, la Mère folle, had eene uitgebreide hofhouding en eene lijfwacht van meer dan 200 personen, die eene banier voerde, waarop een menigte zotskoppen waren afgebeeld, met het opschrift: ‘Stultorum infinitus est numerus.’ Terwijl de Cleefsche Narrenorde ten tijde der najaarsfeesten omtrent Sint Maarten vergaderde, had l'Infanterie Dijonnoise voor hare feestviering de drie laatste dagen van het Carnaval uitgekomenGa naar voetnoot2. Van het Gilde van de Blauwe Scute vinden wij de eerste melding in het jaar 1413; doch wij vernemen dat het ‘langhe te voren’ reeds te Antwerpen bestond, en durven gerustelijk vaststellen dat het in de laatste helft der XIVde eeuw aldaar werd opgericht. Of dit geschiedde in navolging van de Cleefsche Narrenorde, dan wel of het levenslustige Antwerpsche volkje de eer der uitvinding heeft gehad, is niet met zekerheid te bepalen. Alleen dit kunnen wij aannemen, dat in | |
[pagina XXIX]
| |
't laatst der XIVde eeuw de oprichting van dergelijke gilden, aan de Dwaasheid gewijd, in zwang was, terwijl wij dit voor den tijd van Maerlant volstrekt onbewezen mogen houden. De herinnering aan de Blauwe Scute bleef intusschen lang in ons vaderland voortleven. In een album van het jaar 1648, op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage berustende, bevindt zich eene gekleurde kopergravure, waarop eene schuit is afgebeeld met het opschrift: Die blau schuyte. Daarin bevinden zich 4 mannen en 2 vrouwen, die deels liggen, deels zitten, en uit een notenboek zingen. Een lamme berooide speelman, met de broek half op de hakken en eene harp op den rug, staat aan het roer: een menigte vogels omfladderen zijn hoofd. Onder de prent staat het volgende rijmpje: Daer platbroeck speelman is en stierman in de bane,
Daer sien hem de voghelen voer eenen huyben (d. i. uil) ane,
En al tiert syn gheselscap datse moghen sweeten,
Het sullen de sanghers in de blau schuyte heetenGa naar voetnoot1.
Er blijft ons nu nog over te onderzoeken hoe men op het denkbeeld is gekomen de Verloren Kinderen als de bemanning eener Schuit voor te stellen. Zijn ook hiervan analogiën in de XIVde en XVde eeuw op te sporen, dan zal het zeker niet te gewaagd zijn de wording van ons gedicht in dien tijd te plaatsen, en de laatste grond om het aan Maerlant toe te kennen zal hiermede wel in rook vervliegen. Wie denkt niet aan sebastian brant's Narrenschiff, waarvan de eerste uitgave in 1495 verscheen, en waarin hetzelfde denkbeeld van een schip is uitgewerkt? Het is waar, dat wij hier te doen hebben met een veel later geschrift; doch niemand zal er wel zijn, die de verwantschap der denkbeelden zal ontkennen, vooral wanneer andere en vroegere voorbeelden aanwijzen, dat het schijnt ‘eine ganz alte volksthümliche idee gewesen zu sein, alle diejenigen, welche sorglos in den tag hinein zu leben pflegten, die dadurch, ohne missethäter zu sein, ihr hab und gut cum Venere et Baccho verthan, es durch die kehle hatten rollen lassen, als liederliche gesellschaft in ein schiff zusammenzubringen und in die weite welt hinaus fahren zu lassenGa naar voetnoot2.’ Heinrich der Teichner, een Oostenrijksch dichter, schreef omstreeks 1465 een allegorisch gedicht, das schif der flust getiteld, waarin we o. a. het volgende van de passagiers lezen (vs. 55 vlgg.): | |
[pagina XXX]
| |
Wann sy auf daz schef der flust
Koment her, sô stêt ir lust,
Daz in alle die welt nâch draft
Auf daz schef vnêrhaft.
Auf daz schef ist nieman gůt,
Nur der all sein hab vertůt
Mit dem leben alsô geschaffen:
Des nachts spilen, des morgens schlâfen,
Unz daz alle messe vergânt,
Vṉ dann widr würfel in die hant,
Vṉ den ganzen tag drob ligen:
Daz sint allz die schefmaezigen,
Die man swemmen sol vṉ fůren.
.............
Nur die gůt gesellen haizen
Die süllen an dem schef erbaizen,
Die nicht achtent Got noch êr.
Dit schip, waarvan de gelijkheid met de Blauwe Scute niet valt te loochenen, wordt ‘daz schef der flust’ genoemd, d. i. ‘das schiff der verlust,’ het schip des verderfsGa naar voetnoot1, welke uitdrukking aan de Verloren Kinderen der Blauwe Scute herinnert. Nog haalt zarncke in de Inleiding tot het Narrenschiff eene zoogenaamde Oratio quodlibetica aan, die tusschen de jaren 1480 en 1489 door Jod. Gallus te Heidelberg werd gehouden, en welke hij evenals het gedicht van den Teichner in haar geheel mededeeltGa naar voetnoot2. Zoodanige oratio was een academische klucht en werd met de noodige deftigheid in een Latijntje als dat van de Epistolae Obscurorum Virorum voor de academische jeugd uitgesproken. In de Inleiding vóór de oratio wordt gezegd: ‘quod hi qui inter seculares et spirituales ceteris suut infeliciores damnaque rerum suarum patiuntur et assumpti sunt ad navim pereuntiumGa naar voetnoot3 potissime ex numero studentium sunt profecti.’ De titel der redevoering is: ‘Monopolium (d. i. gilde) et societas vulgo des Liechtschiffs.’ Waarom het schip dien naam droeg blijkt uit het begin, waar men leest: ‘Placet itaque his solis excelsam hanc navim nostram parari, qui superiori aetate sua in maturo aliquo et summo statu, negotio aut possessione sua tantam adhibuerunt rebus suis vigilantiam, fidelitatem et diligentiam, ut cum prius essent multarum divitiarum, maximi honoris, altorumque tractatuum cura et onere gravati, dispensante cum eis ebrietate, ocio, conviviis, negligentia et somno, sint de gratia Dei ab eisdem hodie supportati, expediti, levificati, unde non incongrue ab inha- | |
[pagina XXXI]
| |
bitatoribus illud navi nostrae nomen impositum est, ut lichtschiff vulgariter diciturGa naar voetnoot1.’ Den samenhang tusschen de Blauwe Scute, het Schiff der vlust, de Navis Pereuntium of het Lichtschiff nader aan te wijzen, zal wel niet meer noodig zijn. De allegorische voorstelling van dit schip vinden wij nergens in de XIIIde eeuw, tijdens Maerlant en zijne tijdgenooten, althans voor zooverre mij bekend is; maar herhaaldelijk komt de voorstelling in de XVde eeuw voor, zoodat wij reeds geneigd, zouden zijn, wanneer elke tijdsbepaling bij ons gedicht ontbrak, het om die reden als een gewrocht uit die eeuw te beschouwen. Den eersten oorsprong van het denkbeeld der Schuit zullen wij misschien in de Zuid-Nederlandsche gewesten moeten zoeken. Gelijk bekend is, spelen bij de ommegangen onzer Zuidelijke naburen en ook elders behalve reuzen en draken ook schepen een groote rol. Vooral tijdens de Carnavalsvermakelijkheden hadden optochten plaats, waarbij een groot schip in staatsie werd rondgevoerd. Dit blijkt ons o. a. uit een raadsbesluit van de stad Ulm, waarin voorkomt: ‘item es sol sich nieman mer weder tags noch nachts verbuzen, verkleiden, noch einige fassnachtkleider anziehen, ouch sich des herumfarens des pflugs und mit den schiffen enthalten, bei straf 1 guldenGa naar voetnoot2.’ Ongetwijfeld is dit omvoeren van een schip van hoogen ouderdom en uit het heidendom overgebleven. Doch het is hier de plaats niet dit uiteen te zetten: wij verwijzen liever naar grimm's Deutsche Mythologie en andere werkenGa naar voetnoot3. Merkwaardig genoeg vinden wij als benaming voor zoodanig schip, dat bij een ommegang werd rondgevoerd, die van Blauwe Scute. Uit eene stedelijke rekening van Nijmegen van 1550 deelt Mr. van den bergh mede, dat de regeering eene vereering gaf ‘den schipgezellen, die metter Blauwer Scute omvoiren’ op Vastenavond. Te Antwerpen heette waarschijnlijk het schip, dat bij den ommegang gebruikt werd, eveneens de Blauwe Scute. De gezellen, die de bemanning van het schip uitmaakten, waren wellicht voor 't meerendeel losse knapen, echte zieltjes zonder zorg, Verloren Kinderen. Om een nauweren band onder elkander te hebben, al ware het dan ook alleen voor de Vastenavondvreugde, verbonden zij zich misschien tot een soort van Gilde, dat allengs eene zekere vermaardheid kreeg. De bloei der Hand- en Voetbooggilden, de steeds grootere ontwikkeling der Kamers van Rhetoryken in de XIVde eeuw wekten ook anderen op om zich tot een Gilde te vereenigen, al had dit geen hooger doel dan feestvieren en pretmaken: het voorbeeld in dezen werkte aanstekelijk. Eindelijk vond een Brabantsch Gilde, naar het voorbeeld van het Antwerpsche | |
[pagina XXXII]
| |
opgericht, een dichter in Jacob van Oostvoorne. Deze berijmde de keuren voor de lustige gezellen, nagenoeg in denzelfden tijd dat ons soortgelijke oorkonden van andere Narrengezelschappen zijn overgebleven. Door zijn gedicht is de naam en de aard van het Vastenavondsgilde aan de vergetelheid ontrukt. Mocht ons een gelukkig toeval nog eens een tweeden en volledigen tekst te voorschijn brengen van dit gedicht, dat voor de kennis van het jolige volksleven in de XIVde en XVde eeuw zoo belangrijk is. | |
XII.Een nieuwjaarsgedicht, van bl. 129-134, 102 verzen groot. En wegens de onvolledigheid, daar niet alleen het slot er aan ontbreekt, maar ook de meeste strophen verscheidene verzen missen, èn wegens den deerlijk bedorven toestand, waarin het tot ons is gekomen, zullen wij deze ‘fast ganz unverständliche verse’, zooals zacher ze noemt, met stilzwijgen voorbijgaanGa naar voetnoot1.
Na dit overzicht van de dertien stukken, welke ons Hs. bevat, blijkt ons, dat daarvan het gedicht Vander feesten (I), een enkele spreuk van Der minnen guet (III, 21), het Koningsspel (IV), het volledige gedicht Vanden goeden vrouwen (VII b), benevens het merkwaardige gedicht Van die blaue Scute (XI), òf reeds vroeger zijn uitgegeven, òf gelijk het stuk uit den Limborch, hoewel in eenigszins gewijzigden vorm, van elders bekend zijnGa naar voetnoot2. De meeste stukken zien thans voor het eerst het licht. De geheele verzameling heeft misschien haar ontstaan te danken gehad aan den een of anderen spreker, die juist niet op een hoogen trap van ontwikkeling stond, en, gelijk ik reeds vroeger terloops aanmerkte, misschien voor 't meerendeel uit zijn geheugen de gedichten opschreef, of ze uit zeer slechte Hss. putte. Hoffman von fallersleben, die reeds in het jaar 1821 de aandacht op dit bundeltje vestigdeGa naar voetnoot3, zegt van deze ‘kleine vertellingen’, dat ‘de meeste door de hand van den afschrijver, die het Hollandsch niet genoeg verstond, bijna volkomen onleesbaar geworden zijn.’ Zacher, die van ons Hs. in 1841 afschrift nam, velt een veel juister oordeel over deze verzameling dan Hoffmann, waar hij de twee Haagsche Hss. beschrijftGa naar voetnoot4. Hij meent met het volste recht: ‘Der text ist sehr ungleich, an manchen stellen, abgesehen von der orthographie, ziemlich brauchbar, an anderen unmöglich zu enträthseln.’ | |
[pagina XXXIII]
| |
Het Hs., zooals wij reeds vroeger opmerkten, is op papier, in octavo, en telt nóg 67 bladen. Elke zijde bevat 19 regels. De letter is klein en rond; de inkt eenigszins rossig en verbleekt. Op bl. 53 is het Hs. voortgezet door eene andere, hoewel aan de eerste gelijke hand. Blijkens het eenige jaartal, dat in het gedicht van de Blauwe Scute genoemd wordt, valt de tijd der vervaardiging in de eerste helft der XVde eeuw na 1413. Als watermerk in het papier vindt men den bekenden ossekop, tusschen welks horens een stang met het Sint-Andrieskruis. Dit watermerk komt veel tusschen de jaren 1430-1450 voor. Onder de vele verscheidenheden van den ossekop vond ik noch in sotheby's Principia Typographiae, noch in het werk van Mr. de stoppelaar een volkomen gelijkenGa naar voetnoot1. De meeste overeenkomst met onzen ossekop biedt de aldaar op plaat VI, No. 7, afgebeelde, welke in het jaar 1437 voorkomtGa naar voetnoot2. Omtrent het Hs. zelf is weinig meer aan te merken. Dat het in verschillende stukken den Duitschen invloed verraadt, vermeldden wij reeds bij de afzonderlijke beschouwing van elk der stukken: een blik in de gedichten zelve wijst het dadelijk uit. Wat de spelling betreft verdient nog vermelding, dat de v en w herhaaldelijk worden verwisseld, zoodat wynt, wart, wanden, in plaats van vynt, vaert en vanden voorkomen; of wel Vorms in stede van Worms, en walt veel in plaats van valt wel. Gelijk uit de aanteekeningen aan den voet der bladzijden blijkt, is dit overal stilzwijgend veranderd. Waar verder in onzen tekst van de lezing van het Hs. is afgeweken, onder aan de bladzijde is daarvan steeds melding gemaakt, doch enkel door het opgeven van de lezing van het Hs. Slechts daar waar het noodig scheen en de gemaakte verandering eenige opheldering behoefde, is er in eene breedere aanteekening nader rekenschap van gegeven. Daartoe bepalen zich dan ook veelal de aanteekeningen, die grootendeels van critischen aard zijn. Wat ter verklaring van den tekst moet dienen is in de Woordenlijst opgenomen. Die wijze van behandeling kwam mij, althans in dit geval, verkieslijker voor dan de doorloopende verklaring onder aan den tekst. Voor hen, die nog maar weinig met onze Middelnederlandsche letterkunde bekend zijn, is een bedorven tekst als deze niet ter behandeling aan te raden. Een werk, hetzij uit den bloeitijd der Ridderpoëzie, hetzij uit dien der Burgerlijke School, is daarvoor veel meer aan te bevelen. Wegens het weglaten der verklarende aanteekeningen heb ik gemeend in het Glossarium hier en daar breedvoeriger te kunnen zijn. Bij vele | |
[pagina XXXIV]
| |
woorden zijn de nadere bewijsplaatsen niet alleen enkel genoemd, maar ook medegedeeld, vooral wanneer ze uit werken waren die niet in ieders handen zijn. Hiermede geloof ik een dienst te hebben gedaan aan vele lezers, welke geen volledige boekerij van onze Mnl. letterkunde tot hunne beschikking hebben. Hoffmann noemde voor een vijftigtal jaren den tekst van ons Hs. ‘bijna volkomen onleesbaar.’ In die 50 jaren is er veel voor onze Middeleeuwsche letterkunde gedaan, en hoffmann zelf zou zeker nu, bij nadere en vernieuwde kennismaking, niet hetzelfde oordeel hebben geveld. Voor een deel hoop ik te hebben bijgedragen om den tekst eenigermate te zuiveren en verstaanbaar te maken. Waar ik niet geslaagd ben, beproeve een ander zijne krachten.
Leiden, Februari 1871. |
|