Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde
(1878)–Eelco Verwijs– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde]Al heeft een sot op thoeft gescoren
Ene breede crune toten oeren,
Hi nes te vroeder niet een saet.
Maerlant
De bewering is zeker niet te gewaagd, dat van alle voortbrengselen onzer Dietsche letterkunde geene zooveel, vaak onoverkomelijke, zwarigheden aanbieden als de strophische gedichten van Maerlant en zijne school. De vier Martijns, de Disputacie van den Cruce, de Wapene Rogier, de Samenspraak van Scalc en Clerc, de Rinclus en andere zijn daarvan de sprekendste bewijzen. De kunstige metrische vorm der strophe, veelal van 13 regels, met slechts twee rijmen, was misschien deels schuld er aan, dat de gedachten, in dit enge keurslijf gewrongen, den natuurlijken eenvoud misten, en daardoor vaak duister werden. Daarbij wijken de denkbeelden dier dagen hemelsbreed af van de onze; een aantal toespelingen op toen algemeen bekende feiten en toestanden zijn voor ons verborgen; de kerkelijk mystieke voorstellingen in nevelen voor ons gehuld. De betoogtrant, evenals de smaak, heeft zich aanmerkelijk gewijzigd, en, last not least, de taal geeft ons al te dikwijls bijna onoplosbare moeilijkheden. Wel is onze kennis van den Dietschen taalschat sedert de laatste 40 jaren aanmerkelijk vermeerderd; wel is door het bekendworden van een aantal nieuwe bronnen veel opgehelderd wat vroeger duister scheen; maar daarbij heeft zich bij de ernstige beoefenaars van het vak de overtuiging meer en meer gevestigd, dat, hoezeer de bouwstoffen zijn vermeerderd, onze kennis der Dietsche taal nog zeer luttel is. Men mag zich toch niet meer met zekere luchthartig heid tevreden stellen, dat men den zin van iets zoo ongeveer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan raden, min of meer de bedoeling der dichters kan gissen; maar men zoekt zich rekenschap te geven van elke uitdrukking, en waar die, ondanks alle nasporingen, duister blijft, erkent men liever zijne onkunde dan dwaasheden uit te kramen. Zoo er schande in steekt voor den beoefenaar van een vak dingen niet te weten die door nasporing kunnen verkregen worden, die onder ieders bereik zijn, men zal er niemand een verwijt van maken, zoo hij na grondig onderzoek erkent: Ik weet dit of dat niet, en laat het dus voorloopig onverklaard. Vrouwe Aventure is ons vaak gunstig, waar wij reeds wanhoopten ooit licht te zullen zien. Een enkel voorbeeld. Vóór Dr. Verdam den nagenoeg geheel onbekenden Reclus de Moliens naar het Parijsche Hs. had afgeschreven, was ons de Dietsche Rinclus een bijna geheel gesloten bock. Het blijkt nu, dat zonder het Fransche gedicht menige plaats volstrekt onverklaarbaar was; en, al blijft er nog veel duisters in het Dietsche dichtwerk over, veel is reeds opgehelderd en tot klaarheid gekomen. Het zijn hier inzonderheid de vroeger onbekende hulpmiddelen, die ons den rechten weg hebben gewezen, veel meer dan de critische talenten van den commentator. Met den Franschen tekst in de hand wordt betrekkelijk licht wat vroeger voor den fijnsten critischen blik zelfs de tastbaarste duisternis was. Bij die zoo hoogstmoeilijk verstaanbare gedichten is dan ook elk hulpmiddel, dat tot de verklaring kan bijdragen, hoogst welkom. Hoe vele teksten toch zijn ons slechts uit één enkel Hs. bekend, in hoe deerlijken toestand is maar al te dikwerf zoo'n tekst tot ons gekomen, en reeds voor eeuwen door onkundige of slordige afschrijvers onverstaanbaar gemaakt! Daarbij is ook niet zelden door een onkundigen uitgever de op meer dan eene plaats bedorven tekst nog meer gehavend, en wordt de lezer door zoodanigen ‘clerc’ nog verder van den rechten weg afgebracht door eene geheel verkeerd geplaatste interpunctie. Menig nog onervaren lezer wordt daardoor geheel van de wijs geholpen, daar hij nog niet gewoon is de leesteekens van den uitgever eenvoudig weg te denken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de hulpmiddelen, die van groote waarde zijn, inzonderheid bij de verklaring der zoo moeilijke strophische gedichten, behooren niet alleen de oorspronkelijke werken voor die dichtstukken, welke eene vertaling of vrije bewerking zijn van een Latijnsch of Fransch werk, maar wel vooral een of meer Hss., waarin dezelfde teksten voorkomen. Zoo konden bij de uitgave der 3 Martijns, behalve enkele fragmenten, vier Hss. benevens eene oude Antwerpsche uitgave geraadpleegd worden. Bij de thans door Dr. Van Vloten op nieuw uitgegeven gedichten heeft een minder gelukkig gestarnte ons gediend. De gedichten ‘van den V vrouden, van ons Heren wonden, die Clausule van der Bible, van den lande van Overzee, der Kerken claghe’ en de ‘Samenspraak van Scalc en Clerc’, zijn ons slechts uit één enkel Hs. bekend. Dat de oorspronkelijke woorden des dichters niet altijd in onbedorven toestand tot ons zijn gekomen, bewijzen die teksten op meer dan ééne plaats ten duidelijkste. Wel heeft reeds op sommige plaatsen de tekstcritiek de ware lezing des dichters zoeken te herstellen, en hier en daar hersteld; maar het is er nog verre af, dat zij haar laatste woord heeft gesproken. Ik herinner slechts aan de gelukkige verbetering van den Heer Leendertz in Van den lande van Oversee, waar hij voor den onzin in vs. 242: ‘Hier massere so menich pont’, leest: ‘Heren masseren’, en in vs. 243 het ook in het rijm niet passende verdullen verandert in verduwen, zooals zeer zeker in 't Hs. staatGa naar voetnoot1). Dr. De Vries verbeterde in hetzelfde gedicht, vs. 21, even gelukkig mammorie in momborie, en in vs. 108: monc in mout. Zonder zelfverheffing meen ik mijne verandering van ‘niet val ende minde’ in ‘met valen minde’ in der Kerken Claghe, vs. 222, eene niet ongelukkige emendatie te kunnen noemenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een der door Dr. Van Vloten op nieuw uitgegeven gedichten werd hierboven niet genoemd: Die disputacie van onser Vrouwen ende van den H. Cruce. Van dit gedicht bezorgde Mr. Van den Bergh de eerste uitgave in 1841 naar het thans te Groningen berustend Hs., en Dr. Van Vloten nam de gelegenheid waar, ‘op een uitstapjen in September l.l. van Leeuwarden naar 't Slot te Wedde’, den uitgegeven tekst met het Hs. te ‘vergelijken en er hier en daar naar te verbeteren’. De oud-hooggeleerde uitgever erkent, dat het Hs., ‘hoewel van betrekkelijk weinig later tijd, door iemand (is) afgeschreven, die het oorspronkelijke niet altijd verstond, wellicht ook op 't gehoor weêrgaf: van daar dat de text op enkele (?? ik spatiëer) plaatsen bedorven is, en slechts bij gissing te herstellen viel.’ Ik zou hier liever willen lezen: ‘dat de tekst in bijna elke strophe, vaak tot onkenbaar wordens toe, bedorven is, zoo zelfs dat op menige plaats elke herstelling onmogelijk schijnt.’ Doch wij behoeven niet in een vlaag van mismoedigheid Maerlant's gedicht uit de hand te leggen, daar ons een uitstekend hulpmiddel tot tekstcritiek en verbetering ten dienste staat. Och of onze oud-Hooggeleerde aan zijn uitstapje naar 't Slot te Wedde een voyage autour de sa chambre had verbonden! Hij zou dan misschien tot de verrassende ontdekking zijn gekomen, dat de Disputacie ook in een ander Hs. voorkomt, en dat die tekst in haast alle opzichten door voortreffelijkheid uitmunt boven den ‘op enkele plaatsen bedorvenen’ van 't Gron. Hs.; dat de schoonheid van dit dichtstuk eerst recht in 't licht komt door dat veel zuiverder Hs.; en dat door vergelijking van beide Hss. de herstelling van den oorspronkelijken zin des dichters eerst mogelijk is geworden. In het jaar 1844, slechts 3 jaren dus na Mr. Van den Bergh's uitgave, verscheen het tweede deel van Kausler's Denkmaler, waarin met meer stukken uit het beroemde Comburgsche Hs. ook de Disputatie verscheen, terwijl in het derde deel dier Denkmäler, in 1866 uitgegeven, door den jegens onze Dietsche let- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terkunde zoo verdienstelijken Duitschen geleerde een commentaar op ons gedicht werd geleverd, waarin hij de teksten der beide Hss. nauwkeurig met elkander vergelijkt, de waarde der verschillende lezingen toetst, en hier en daar eene verklarende aanteekening er aan toevoegt. Die beide deelen nu zijn niet van gisteren of vandaag, geen splinternieuw snuifje, geen haute nouveauté: er is tijd te over geweest om er kennis van te nemen. Ik veroorloof mij hierbij beide werken, die den oud-Hooggeleerde onbekend schijnen te zijn, ‘hem voor den neus te leggen,’ en voeg er aan zijn adres zijn eigen gulden woorden bij: ‘Voorgewende onkunde zal dan verder wel onmogelijk blijven, en geenerlei boerenbedrog - als u anders zoo vaardig van de hand gaat - meer doenbaar zijn.’ Dat een jong studentje, die nog geen jaar op de collegebanken heeft gezeten, onkundig is van het bestaan der beide Hss. van de Disputacie, is niet alleen begrijpelijk, maar ook vergeeflijk. Deelde zoo'n vlijtig kereltje na de eerste Paaschvacantie aan zijn Professor mede, dat hij de Disputacie naar de uitgave van Dr. V. Vl. had bestudeerd, maar dat er nog al veel moeilijkheden in voorkwamen, waarmede hij niet overweg kon, dan zou deze hem eenvoudig beide deelen van Kausler meegeven en er bijvoegen: ‘Lees ze nu ook eens naar die uitgave, of liever, vergelijk beide teksten: dan spreken we elkaar nader over de moeilijkheden.’ Maar dat een oud-Hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde, who thinks no small beer of himself, die zich schromelijk miskend waant, die het als een vergrijp van gekwetste majesteit beschouwt, als men zijne onbekookte dwaasheden en vermakelijke domheden geen aanzien waardig keurt en ze stilzwijgend laat voor 't geen ze zijn, dat een man, die in opgeschroefde taal overal zijn eigen voortreffelijkheid, zijn ‘wakker streven’, uitbazuint, niet beter op de hoogte is van sedert meer dan 30 jaren uitgegeven gewrochten dier Dietsche letterkunde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarover hij zich een oordeel aanmatigt, - dat kan toch waarlijk niet door den beugel. Dat is niet alleen in hooge mate belachelijk, maar ook bedroevend, daar het ons dwingt te blozen voor een ellendigen kwakzalver, die door onbeschaamd marktgeschreeuw het lichtgeloovig volkje zoekt te ‘doeken’, en het de voosste knollen voor geurige citroenen in de handen stopt. Ik herhaal het, men moet zich ergeren over den onbeschoften boerenbedrieger, die zijn bontgelapte Hoogleeraarstoga door 't slijk sleurt, en wel eens een lesje mocht nemen bij een vreemdeling als Dr. Franck, die in zijne uitgave der Flandrijsfragmenten den oud-Hooggeleerde door grondige kennis en belezenheid in alle opzichten beschaamd maakt. En die jeugdige Doctor was nog niet geboren, toen de theologische Doctorshoed gelukkigerwijs reeds de ooren van onzen doorluchtigen alweter bedekte! Ik mag hèm hier te eer noemen, omdat hij niet gerekend kan worden tot de ‘nabauwers’ van den Leidschen Hoogleeraar te behooren, maar hij zich door zelfstandige studie aan eene buitenlandsche Academie heeft gevormd. Het zij mij vergund hier en daar uit den rijken oogst van domme ongerijmdheden, onnoodige en onzinnige tekstverbeteringen het voornaamste samen te lezen: alles op te nemen, te verbeteren en te verklaren zou te ver leiden. Den toekomstigen uitgever van de in Dr. Van Vloten's boekske opgenomen gedichten zij die taak overgelaten. Wij beginnen met de Disputacie, waar onze taak vrij wat gemakkelijker wordt gemaakt door de vergelijking van het Comburgsche Hs., met welken tekst de Hoogleeraar niet onbekend had mogen blijven. Ik begin met eene vraag. Waarom duidde de oud-Hooggeleerde bij de Disp. en de Claus., die geschreven zijn in 13regelige strophen met slechts twee rijmen, evenals de Kerk. Cl. en Van den Lande v.O., en bij de V Vrouden en de Wonden o.H., bestaande uit 12regelige strophen, met 3 rijmen, dit verschil van rijm niet aan door het uit- en inspringen der verschillende rijmregels, waardoor de kunstige vorm terstond in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't oog valt? Hij nam dit wel in acht bij Scalc en Clerc en bij de twee laatste gedichten. Van Wijn, Willems en Buddingh in hunne uitgaven van den Lande v.O. en der Kerken Claghe namen dit niet in acht en lieten de strophen zonder inspringende regels drukken. In mijne Bloemlezing deed ik beide gedichten herdrukken met inspringende regels, evenals ik in mijn Wap. Martijns, mede 13regelige strophen met 2 rijmen, had gedaan. Prof. Heremans deed evenzoo. Bij beide gedichten ‘richttet’ gij u ‘naar de verschillende daarvan bestaande uitgaven, laatstelijk die van Heremans’, en gij naamt ook onze schrijfwijze der strophe aan, terwijl gij die van Van Wijn, Willems en Buddingh niet volgdet. Prof. De Vries, de eerste uitgever van Scalc en Clerc, liet mede de 6regelige str. van twee rijmen met inspringende regels drukken, en gij volgdet dit wederom na. Waarom nu bij de overige gedichten hetzelfde niet gedaan? Hadt gij iets tegen onze wijze van handelen gehad, gij zoudt alle regels in dezelfde rooi hebben geplaatst. Was het, omdat uw voorbeeld, Mr. Van den Bergh, bij de uitgave dier vier gedichten zulks evenmin in acht nam? Dat gij toch in die stukken den kunstigen bouw der strophe niet hebt opgemerkt, die gedachte is haast te beleedigend; zoo ‘ongedwegen’ kan toch ‘dijn sin’ niet zijn. Maar gij overtreft vaak onze stoutste verwachtingen, zoodat..... Ei lieve, oud-Professor, los ons toch eens op, waarom gij in dezen u zelven niet gelijk blijft. Reeds aanstonds in de tweede str. stuiten wij op eene zwarigheid. Maria zegt tot het kruisGa naar voetnoot1): Cruce, dijns beclagic mi;
15[regelnummer]
Twi es dat ic vinde an di
Die vrucht, die mi toehorde?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die vrucht, die ie droech, maget vri,
Wats dat si Adame sculdich si,
Dien die viant verdorde?
20[regelnummer]
Mijns reynen lichamen o wi!
Soude an di niet hangen bedi,
Wanten noyt sonde becorde.
De oud-hooggeleerde uitgever schijnt zijn boekske voor de leerlingen der laagste klasse onzer Bewaarscholen bestemd te hebben: waartoe was anders de verklaring noodig van twi, bedi, wanten, en hens in vs. 26? Vs. 20 schijnt onze Professor daarentegen helder als kristal te beschouwen. ‘Maar’, stamert zoo'n driejarig kind, ‘waarom die 2de nv.? hangt die van o wi af? wat is hier het onderwerp?’ enz. Mr. Van den Bergh zag de zwarigheid, en voegde er ten minste bij: ‘versta die vrucht mijns enz.’ Verbeter het vers naar 't Comb. Hs., en het is zelfs niet noodig iets te ‘verstaan’. Mijns reynen lichamen vrucht, o wi!
Soude an di niet hangen enz.
De derde strophe, waarin Maria voortgaat tot het Kruis te spreken, luidt aldus: Twi hanget hi die niene hevet misdaen?
Hoe dorstu den goeden vaen,
Doer der quader pine?
30[regelnummer]
Die niet en rovede sie ic vaen,
Den onsculdigen an di slaen,
Ende hangen onder die dine;
Die tleven gevet moet hier haen,
Ende dies noyt verbuerde een traen,
35[regelnummer]
Drinet van dinen venine;
Wane quam di die stoute waen,
Dattu dorres vor hem staen,
Die, van enen risekine,
Di gaf dus vrome te sine!
Bij vs. 29 teekent de oud-hooggeleerde commentator aan: ‘Zoo zal men voor 't bedorven doe den quaden moeten lezen.’ Intusschen heeft ook C. die ‘bedorven’ lezing. Volgens Dr. Van Vloten zegt Maria: ‘Waarom hangt hij die “niet en thans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niets”Ga naar voetnoot1) heeft misdaan? Hoe durft gij den goeden vangen om de “pine” der boozen?’ Ik laat het onverklaarde ‘pine’ ter vertaling aan den uitgever; maar verkies hier de ‘bedorven’ lezing der beide Hss., welke ‘niet en thans niets’ den medicijnmeester heeft noodig gehad. Zou M. niet geschreven hebben: Hoe dorstu den goeden vaen?
Doe den quaden pine!
Gij waagt het den goeden te vangen: doe veeleer den zondaar, den booswicht, overlast. Ook al kon ‘pine’ de beteekenis hebben van zonde, zou de verandering nog onnoodig zijn. In vs. 30 is ook de lezing van C. boven die van G. te verkiezen, t.w. vlaen voor vaen dat twee regels vroeger als rijmklank voorkomt. Maerlant was in zijne strophen te keurig in den vorm om een gelijk rijm niet te vermijden waar zulks mogelijk was; in zijne kernachtige taal is vlaen, villen, een krachtige tegenstelling van roven, inzonderheid in eene strophe die tal van antithesen aanbiedt. Vs. 32: ‘ende hangen onder die dine’ is flauw en mat; dat dine past niet bij de forsche taal des dichters. Wie toch zijn het die het Kruis de zijnen noemt? ‘De dichter zal 't zoo nauw niet genomen hebben,’ zegt misschien iemand, ‘'t zijn de misdadigers die de galg verdienen.’ Zeer bevredigend is dat antwoord niet, en wij zien liever C. eens in. Daar leest men: ‘die zine’, dat geen zin oplevert. Kausler giste ‘zwine’, en voegt er bij: ‘so war, obschon der Ausdruck derb, doch wohl zu ergänzen. Dine in B. müsste so viel bedeuten, als die sich für dich gehören, klingt aber sehr matt.’ Wij geven aan de krasse uitdrukking ‘de zwijnen’ de voorkeur, die zeer goed bij vlaen past, en terecht door K. vergeleken wordt met vs. 52: ‘Al hanget hi tusschen II honden.’ Met zekere bitterheid wordt hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het lijden van Christus gelijk gesteld met het slachten van een verachtelijk zwijn. De laatste regel der strophe is door Dr. Van Vloten wederom ‘verbeterd.’ In het door hem gebezigd Hs. staat: ‘Di gaf dus vrouwe te sine,’ bij C.: ‘Di coos dus vrouwe te sine.’ Bij vrome plaatst Dr. V. Vl. de volgende aanteekening: ‘Kloek, krachtig; zoo zal men wel voor 't bedorven vrouwe moeten lezen,’ en naar zijne vertaling zouden dan de vier laatste verzen ongeveer aldus moeten luiden: ‘Vanwaar kwam u de overmoed, dat gij voor hem durft verrijzen, die, van een rijsje, u het voorrecht schonk “kloek” (“krachtig”) te zijn?’ Op gezag der beide Hss. behouden wij het ‘bedorven’ vrouwe, als meer echt Maerlantsch, en verklaren aldus de laatste verzen, waarin wij ook het fijnere coos van C. verkiezen: ‘Die uit een rijsje u uitverkoor om aldus meesteres te zijn.’ Christus (God) had het kruis, eens een klein rijsje in het paradijs, uitverkoren om als schandhout de heerscheres der aarde te worden. Zoo is, meen ik, de voorstelling meer in den geest der Middeleeuwen, en de uitdrukking vrouwe ‘kloeker en krachtiger’ dan het zinledige vrome. Mr. Van den Bergh had anders in eene aanteekening zijner ‘onvoldoende’ uitgave reeds half den goeden weg gewezen: ‘Vrouwe komt mij verdacht voor; de dichter schijnt te zinspelen op de sage van de afkomst van het kruishout uit het paradijs. De Heer Schrant verklaart het: die u van een rijsken eene heerscheres (een boom) deed worden. Deze verklaring schijnt niet onaannemelijk.’ Kausler voegt hieraan toe: ‘Diese Stelle könnte auf eine Uebertragung aus dem Lateinischen weisen, in welchem die crux zur domina zu machen näher liegt als dat cruce zur vrouwe im NiederländischenGa naar voetnoot1).’ Doch al mocht, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hetgeen hoogstwaarschijnlijk is, geen Latijnsche bron aan ons gedicht ten grond hebben gelegen, toch zou er evenwin bezwaar in zijn bij persoonsverbeelding het kruis als eene vrouw voor te stellen, als men nog heden den godsdienst eene troosteres noemt. In de volgende str. doet C. ons weder goede diensten. In G. lezen wij (vs. 40 vlgg.):
Hi ordineerde die rechte wet,
Dattu bist hem torment geset,
Die met mesdaden wort vonden.
Bij C. staat voor Hi de lezing Die, te verbeteren in Di, als reeds K. deed. ‘De rechte wet verordineerde u, o Kruis, als een marteltuig voor boosdoeners.’ In dezelfde str., vs. 50, kan een echt Maerlantsch woord in zijne plaats hersteld worden. Men leest er: ‘Die an di hanget es ombesmet Van misdaet’, bij C. minder goed: ‘ombesmet Van dogheden.’ Vs. 44: ‘Die alre misdaet es onbesmet’, heeft hetzelfde rijm, dat tegen 's dichters gewoonte is. Kunnen we nu onbesmet vervangen door een ander woord, dat een dergelijk begrip uitdrukt, en dat bovendien echt Maerlantsch is, dan meenen wij daardoor den tekst werkelijk te verbeteren. Wij lezen alzoo: onbeslet, dat voorkomt Sp. I7, 66, 43: ‘Omme dat soe was ombeslet’, bij Vinc. ‘soluta a lege viri;’ voorts III8, 8, 18: ‘Ende late di bliven onbeslet Dlant, dat di dijn vader liet.’ Zie nog mieris II, 295b; Keurb. v. Leiden, Gloss. op Beslet. Zonder het ontkennende on- lezen wij beslet in gelijken zin als besmet in Sp. III8, 14, 22: ‘Aldaer so vant hi Mahumet metten afgoden beslet’, waarmede onbeslet van misdaet volkomen overeenstemt. De 6de str. geeft het antwoord van 't Kruis aan de H. Maagd. Dat Cruce der Maget dus andwort:
‘In hebbe, Vrouwe, eren niet een ort,
Hens mi al van u komen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die vrucht, Vrouwe, die u toehort,
70[regelnummer]
Die mine telge versiert, begort
Met sonderlinger blomen;
Tlije, dat gi brocht, Maget, vort
Mi es hi geseilt an mijn bort,
Si keert noch u te vromen.
De schrijver der XIde Goede Boerde zal trachten aan de hand van den oud-Hoogleeraar den zin der laatste verzen op te diepen: ‘De vrucht, vrouwe, die u toebehoort, die mijne takken (t.w. “de beide dwarshouten”) versiert, “bekleedt” of “omvlecht” met buitengewone bloem; het lichaam, dat gij voortbracht, Maagd, mij is hij aan boord gezeild, zij strekt u nog tot voordeel.’ Voor den verheven geest der oud-Hoogleeraars is die taal zeker volkomen helder, en het ontbreken van het object bij ‘bekleedt, omvlecht’, dat men, naar de verklaring wel als den 3den pers. enk. teg. tijd zal moeten opvatten, het wonderlijk omspringen met het geslacht van lijc, dat in vs. 72 onz., in vs. 73 manl., in vs. 74 vrouw. gebruikt wordt, allemaal kleinigheden waarop een geleerde thans niet meer mag zien; doch die zelfs voor iemand, die aan een reuzenkei koldert, zoo geheel onbeduidend niet zijn. Dat die woorden klinkklare onzin schijnen, is alleen aan de bekrompen geestvermogens van een losloopenden idioot te wijten, die in zijne onnoozelheid den tekst van C. verkiest: Die vrucht, Vrouwe, die u toehort,
Die mine telghe versiert, begort
Met sonderlinghen blomen,
Lye ic dat ghi brocht, Maghet, vort;
Nu, es soe gheseilt an mijn bort,
Soe keert u noch te vromen.
d.i. ‘De vrucht, die u toebehoort, die mijne takken versiert, beladen met buitengewone bloemen, beken ik dat gij hebt voortgebracht; (doch) nu, al is zij (de vrucht) op mij overgeplant, zij strekt u nog tot voordeel.’ De twee laatste regels zijn door de verwarring der beelden min of meer onduidelijk; de spreekwijze seilen aen iemens bort niet zeer gelukkig gekozen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij het beeld van een bloeienden boom; doch wat de dichter bedoelt verklaart hij in de volgende strophe: Ic draghe, Vrouwe, an minen mast
Die soete vrucht, dien soeten last,
80[regelnummer]
Niet tuwen boef allene.
Nu, wart hi mensche, dese gast,
Dor u en dede hijs niet een bast,
Maer dor die werelt gemene.
In vs. 82 is de lezing van C. beter dan menscheit. Eene vraag zij ons geoorloofd. Kon niet in, ik en, in vs. 67, en dor, wegens, in vs. 83, gevoegelijk onverklaard zijn gebleven, en daarentegen gast in vs. 82 van de niet zoo heel onmisbare aanteekening: vreemdeling, zijn voorzien? Vs. 98 leest men: Ant hout was duer Adame messciet,
An mijn hout hi er omme sijn lijf liet
100[regelnummer]
Alse een kempe boude.
In het Hs. staat niet duer, maar here, welke lezing overeenkomt met die van C.: ‘An thout was her Adame messciet’. Er is geen reden die lezing te veranderen. Her Adam is niets vreemder dan ver Yeve, vrouw Eva, te meer zoo men de grammatica eerbiedigt, voor wier eischen Dr. V. Vl. ‘alse een kempe boude’ in 't krijt treedt. Hoe zou de geleerde commentator dien regel verklaren? Wij moeten ons tot eene gissing bepalen: duer opgevat als ons door (mnl. bi), en messcien als misdoen? Of is voor duer de gewone mnl. beteekenis om, ter wille van, bedoeld? Maar regeert niet duer den 4den nv., en zou dan ook niet moeten gelezen worden: Adaem? En misschien is gewoonlijk onpers.Ga naar voetnoot1). Houden wij de lezing der Hss., dan behoeven wij niet lang in 't duister rond te tasten, en verklaren aldus: ‘Aan het hout (den boom in 't Paradijs) was heer Adam ongeluk overkomen, m.a.w. de boom in 't Paradijs was de oorzaak van zijn ellende. De volgende verzen zijn niet minder vermakelijk: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hi gaut den roef, alsmen wel siet,
Daer hi niet an alse vele alse ietGa naar margenoot+
Misdaet hadde no scoude,Ga naar margenoot+
Ende al onerGa naar voetnoot1) sinen geen houde,
d.i. hij betaalde den roof, terwijl hij hoegenaamd niets misdaan had noch eenige schuld had, en.....? Mr. Van den Bergh vraagt in eene aant. ‘voor zijnen buit geenen dank had?’ Volgens de verklaring van onzen Professor: ‘en al ‘bij de zijnen’ geen ‘hulde’ of ‘dank’. De beteekenis van over is wat zonderbaar, het weglaten van het lidw. vóór sinen wat vreemd: maar een kniesoor die daarop ziet! De oud-Hoogleeraar zal 't wel begrijpen en door een of ander salto mortale kunnen verklaren. Jammer dat C. zoo'n uitstekend verklaarbare lezing heeft! ‘Ende al dor smenschen houde’, alles ter liefde des menschen. De onzin van G is daarom leerzaam, daar wij het ontstaan der corruptie zoo helder als den dag zien: duer smenscē - over sinen geē. In het voorbeeld van G. stond misschien de spelling: smensgen. Vs. 108: ‘Die doet viel in den helschen dal’, terwijl in vs. 114, met hetzelfde rijmwoord, staat: ‘Hieromme quam Christus in dit dal’. De lezer vergeve ons een kleingeestige grammaticale vitterij. Waarom ook niet ‘in dat helsce dal’, naar den bekenden regel der regeering van het voorz. in? Maar door de lezing van C.: in den helscen wal, wordt èn die zwarigheid opgelost, èn hetzelfde rijmwoord in dezelfde str. vermeden, terwijl ons ook van elders die uitdrukking bekend is. In den Lsp. II, 45, 67, lezen wij: die anders doet, dat hi sal
In den eweliken helschen wal,
en IV, 11, 48: ‘die bitter helsche wal’, d.i. de helsche afgrond (zie Gloss.). Nog geeft C. eene andere lezing in vs. 112-13: ‘Want hi | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Lucifer) Adame die waerheit al (d.i. hal, verborg), Die ons brochte in dat sneven’, terwijl G. heeft: ‘Want hi Adame ende die werelt al Brochte in dat sneven’. Wat hier door den dichter geschreven is, durf ik niet beslissen: alleen vestig ik de aandacht op Adame bij G. als 4den nv. Lucifer, als vader der logenen, kan naar bijbelsch spraakgebruik zeer goed gezegd worden Adam de waarheid verholen te hebben, toen hij hem onder schoonschijnende beloften verlokte tot het eten der verboden vrucht. Str. 11. Als ic dinen sone ontfinc,
Waest ene stervelike dinc
Na menscheliker nature;
Nu en screye no hant en wrinc,
135[regelnummer]
Mer dinen groten rouwe dwinc,
Hi keert in corter ure;
Onstervelic danne lache ende sinc.
Herhaaldelijk kunnen wij in dit gedicht het veelvuldig gebruik van antithesen opmerken. Dit schijnt de oud-Hooggeleerde althans in deze regelen niet bespeurd te hebben. Christus kwam aan 't kruis als een sterfelijk schepsel - dinc is nog verachtelijker -, maar Maria behoefde niet te weenen noch de handen te wringen: ‘Bedwing uw grooten rouw’, want: Hi keert in corter ure
Onstervelic; danne lache ende sinc.
Als een stervelike dinc stierf hij, onsterfelijk keert hij terug: dan kan Maria zich verheugen en zingen, in plaats van weenen en handen wringen! Onze Professor doet Maria onsterfelijk lachenGa naar voetnoot1): een lach die meer aan Piet Paaltjens zaliger dan aan de Moeder Gods doet denken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar neen! waarde lezer, maak u niet te gauw vroolijk: 't is een wanstelling van den zetter, die dat ongelukkige zinteeken eigenmachtig misplaatste. Str. 14. In de vorige str. beklaagt zich het Kruis, dat de ‘ypocriten gescal maken ende veynsen hem vol rouwen.’ Om Maria's kind bidden zij, terwijl zij op 't Kruis ‘niet willen scouwen’. Doch hun berouw zal niets baten, zoo zij niet evenzeer willen lijden. Daarop vervolgt het Kruis tot Maria: 170[regelnummer]
Sech den ypocriten dat:
Ghi soect an mi mijn kint gerat,
Den cruce hebbict bevolen.
In vs. 171 heeft C.: uwes kints gerat, welke lezing zeer zeker verkeerd is, daar het Maria is die sprekende wordt ingevoerd en alzoo moet zeggen ‘mijn kint’. Doch wat is gerat? Mr. V.d.B. vraagt: ‘het Hoogd. grade? of beteekent het te vergeefs? Kil. heeft ook gheraed, citus, cito’. Kausler deelt eenvoudig de variant mede, doch waagt zich aan geene verklaring. Dr. V. Vl. teekent aan: ‘gereede, vaardig’. Maria zegt dan: ‘Gij zoekt bij mij mijn kind vaardig; doch bij mij moet gij het niet meer zoeken, daar ik het aan het kruis heb toevertrouwd.’ Gerat weer te geven òf door juist, hd. grade, òf door gereede, vaardig, klinkt wat flauw in 's dichters mond. Ik zocht eene andere verklaring, en giste of gerat ook kon zijn het verl. deelw. van raden, radbraken, en Maria van haar gefolterd, gemarteld kind sprak. Maar dan zou het deelw. wel geraet hebben geluid, en ik vermoedde dat ik de ware verklaring nog niet had gevonden. Een andere Maerlant-bespiegelaar met kamergeleerden bril - Dr. De Vries - kwam mij te hulp, en ik deel hier zijne verklaring mede. Gerat is inderdaad een verl. deelw., maar van raten, irritare, prikkelen, tot toorn aanzetten. In de Glossae LipsianaeGa naar voetnoot1) lezen wij: ‘ratodon irritaverunt, Deut. (32, 21); geratot ist, concitatus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
est, Deut.’ (32, 19). Die verbogen vormen wijzen op een zwak ww. ratôn, dat bij ons raten moet luiden. Daarmede verwant is het ohd. bnw. râz, râzi, rabidus, en het znw. ràzi, rabida iraGa naar voetnoot1); en het mhd. bnw. raeze, heftig, het znw. raeze, verbittering, en het ww. raezen, irritareGa naar voetnoot2). Werkelijk komt dit ww. ook in het Mnl. voor. Bij Bartholomeus den Engelsman, B. IX, c. 8 (354a), waar van den winter wordt gezegd: ‘Die scarpicheyt des winters maect die mensche traech ende onlustich te werken. Item die zenen werden te zamen ghetogen overmits der groter coutheyt, waer om dat die lichame niet lichtelic geslapt of gerat werden en mogen om wat te doen.’ De samengetrokken zenuwen worden niet licht wegens de koude ontspannen of geprikkeld (geirriteerd) om iets te doen. Nu alzoo èn in 't Mnl. èn in de verwante talen het bestaan van een ww. raten bewezen is, zullen wij hier ook wel moeten verklaren: ‘Verstoord, verbitterd, vertoornd, zoekt gij mijn kind bij mij.’ Zoo komt er meer gloed en warmte in des dichters woorden, die in vs. 179 de ‘ypocriten’ met hun ‘gescal’ als ‘bose bidders’ (bij G. lose) aanspreekt. Maar het is wel zoo gemakkelijk niet te onderzoeken, en maar dadelijk met de eerste de beste verklaring, goed of verkeerd, ‘vaardig’ te zijn, niet waar, oud-Professor? Str. 18. Jezus spreekt: Vor desen danc ende dit goet,
Dat ic mijn vleysch, lijf ende bloet
Dor di hebbe versleten,
Togestu, in dinen fieren moet,
Als die doepsel worpt onder voet.
Het object is hier, voor mij althans, zoek, en de plaats onverstaanbaar. En toch teekende Mr. Van den Bergh op deze plaats reeds aan: ‘De HH. Schrant en Siegenbeek gissen dat men lezen moet togestu mi, betoont gij mij,’ gelijk ook C. heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Str. 19, vs. 238: Ja, al dat menschelike leet
Dat ic dor di ontfinc ende leet,
Verwiten mi tonneren,
geeft geen zin; doch men leze met C. verwijtstu, en alles is duidelijk. Str. 21. Waenstu, menssche, weelden plien,
Sonden volgen, weldaet vlien,
Mijns ende der werelt plegen?
Du ne souts mijn aenscijn niet besien
265[regelnummer]
Wiltu di metter werelt tien,
Els hout die der jegen;Ga naar margenoot+
Du moets di setten in dien,
Dat di die werelt doet sal ghien;
Oftu waers verslegen
Met mi te levene, en weet wien
Die du danne laets ontwegen,
Dijn sin es ongedwegen.
De laatste regels munten zeker niet door duidelijkheid uit: wij zullen zien wat er van te maken ‘tu duca, tu signore e tu maestro.’ De woorden tusschen aanhalingsteekens zijn ontleend aan de ‘ophelderingen’ van onzen Professor. Te beginnen met vs. 267: ‘Gij moet u zetten in “datgene”, dat u de wereld dood zal “bekennen” of “zeggen”; “zoo gij” waart verslagen met mij te leven, weet ik niet wien “en zoo gij u door een of ander daarvan laat afbreng n”, is uw zin ongewasschen.’ Hapert het aan mij, of heb ik recht met Heine deze regels te noemen: Ein Mysterium, das nur
Von demjengen wird verstanden
Der entsprungen ist den Fesseln
Der Vernunft und ihren Banden?
Dat de keurige uitgever een geheelen regel na vs. 269 overgeslagen heeft, doet er niet veel toe; de onzin zou er onzin door gebleven zijn. Met behulp van C. zal ik trachten althans een beteren zin te verkrijgen. ‘Gij moest mijn aanschijn niet bezien, wilt gij u met de wereld afgeven: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Els hoet di daer jeghen.
Du moets di setten in dien,
Dat du der werelt doet salt ghien,
Oftu waers verslegen,Ga naar margenoot+
Of en sal di niet gescien
Met mi te levene; en weet wien
Du di dan laets ontwegen:
Dijn sin es ongedwegen.
Gij moet er u op voorbereiden, dat gij u voor de wereld dood moet verklaren, evenals of gij verslagen waart, of het zal u niet te beurt vallen met mij te leven; en dan weet ik niet wien gij toelaat u van den weg af te brengen, door wien gij u laat vervoeren.’ Wij zijn thans aan een paar strophen genaderd (23 en 24), waarin des oud-Hoogleeraars meesterschap in de tekstcritiek op even schitterende wijze uitkomt als toen hij - een tweede Karlemeine - te kwader ure uittoog om ‘tanden te leeren stelen’. ‘Al dese overdaet’, zegt de dichter, ‘comt uter sacristie’, en er volgt weder eene antithese: de weelderige geestelijkheid en de ellendige, bitter lijdende Christus. Vs. 293 vlgg. luiden aldus: Die sijn diere abijt wel staet,Ga naar margenoot+
Ende dicke niewe cleder ontfaet,
295[regelnummer]
Dien gevet prelatie;Ga naar margenoot+
Mijn erve, daer ic omme was gebaet
Int rode bloet, nut die mi haet -
Ic roepe ende ic testië -
Raect bitter compaegnie.
De beide Hss. hebben in vs. 298: castie, dat door onzen Professor in testie wordt veranderd. Waarom wordt niet gezegd; waarschijnlijk voor de aardigheid, om den lezer een proef je te geven zijner critische vaardigheid. Boendale schreef zijne Teesteye, zijne geloofsbelijdenis, fluks een ww. testien, getuigen, gefabriekt! Bij vs. 299 teekent Mr. Van den Bergh aan: ‘Weder een duister vers, waar de tekst bedorven schijnt te zijn. Misschien moet men staect, waect of iets dergelijks lezen, dat dan een imperativus is.’ Voor den jongsten uitgever schijnt die duisternis vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strekt niet te bestaan. Raect wordt verklaard door treft, en klaar zijn wij: ‘Ik roep en ik getuige - Treft bitter gezelschapGa naar voetnoot1)’. Doch waarom ons langer bij dien onzin opgehouden? Ic roepe ende ic castie,
Naect, buter compaegnie!
is de waarachtig schoone taal des dichters: ‘Ik roep en vermaan, naakt, uit de maatschappij gestooten!’ Zoo is de lezing van C., en 't zou mij ten zeerste bevreemden zoo bij oplettende beschouwing niet bleek dat dit ook werkelijk in 't Gron. Hs. stond. Tusschen de kapitale R en N bestaat al even weinig onderscheid als tusschen die letters in 't Hoogduitsche schrift. Onlangs nog hoorde ik bij 't bespreken van de Uarda door eene lezeres den naam van Rebsecht geven aan Nebsecht. Even weinig onderscheid is er ook tusschen bitter en buter (bitter - buter). Bij een volgend uitstapje naar 't slot te Wedde raden we den Hoogleeraar de zaak nog eens met een microscoop te onderzoeken. Ook voor de volgende strophe zal die verscherpte blik nuttig kunnen zijn. 300[regelnummer]
Ic sie dat vee dire gecleet;
Dat weder, cout no heet,
Niemen can gedogen;
Die spise edellike gereet,
Den besten wijn oec, die men weet,
305[regelnummer]
Scone nappe vort getogen;
Ic doge honger ende leet,
Ic roepe, dat mi dat starke sweet
Broet vor horen ogen.
In vs. 300 leest Mr. Van den Bergh: ‘dat ree’, en voegt er bij: ‘Ree of reede is een onzijdig substant. van duistere beteekenis, het komt nog eens voor in dat. plur. str. 27, vs. 13 en misschien ook str. 26, vs. 7.... Weder kan een substant. zijn.’ Dr. Van Vloten heeft op zijn uitstapje naar 't slot te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wedde den tekst ‘hier en daar verbeterd’ naar 't Gron. Hs., en vee gelezen: althans geene aant. vermeldt: ‘Hs. ree’. Ontwijfelbaar zeker staat toch in 't Hs. r, niet v. Bij gebrek aan verklarende aantt. moeten wij ons door des oud-Hooggeleerden interpunctie laten leiden, en vertalen aldus: ‘Ik zie het vee kostbaar gekleed; het weder, koud noch heet (of: koude noch hitte), kan niemand verdragen.’ Is alzoo ongeveer de bedoeling? Onze moderne Lucifer zal met eere ‘een geselle fijn’ kunnen genoemd worden, zoo hij ons hier zijn helder licht doet stralen. Bij gebreke van dien zullen wij voor ‘het kostbaar gekleede vee’ naast de bekende ‘zoogende kip’ een plaatsje verzoeken in het Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, en een algemeen petitionnement uitlokken, ten einde de Hooge Regeering te verzoeken den oud-Hoogleeraar als Conservator dier mooie menagerie aan te stellen. Eerst echter de lezing van C. bezien: Ic zie dat rec wel ghecleet,
Dat no weder cout no heet
Niet en mach ghedoghen.
Omtrent ree in G. merkt Kausler reeds op: ‘Ree ist, wenn nicht verlesen, ein reiner Schreibfehler....; rec, recke, pertica (Kil.), Pfahl, Holzstock.’ Die verklaring is de ware, en zonder eenigen twijfel zal in G. rec, niet ree, gevonden worden. De Rose leert ons dat een rek diende tot het ophangen van kleederen. Van Gierigheid heet het vs. 223: Op een recke bi haerre siden
Hinc een mantel van ouden tiden
Ende van brunette een rockelkin.
Naar ons hedendaagsch spreekgebruik zouden wij rec kunnen weergeven door kleerkas, of, om een ‘onhebbelijk’ bastaardwoord te gebruiken: garderobe. De naakte, uit de maatschappij gestooten Christus mocht wel met bitterheid uitroepen: ‘Ik zie bij de geestelijke heeren de kleerkast van kostbare kleederen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorzien, zoodat niemandGa naar voetnoot1) noch koude noch hitte behoeft te lijden, m.a.w. de kleerkast is kostelijk voorzien van kleederen voor alle jaargetijden.’ ‘En die wartaal zou echt Maerlantsch zijn!’ voegt mij misschien onze Professor ‘onsterfelijk lachend’ toe. Wis en zeker, oud-Hooggeleerde! en hadt ge u de moeite gegeven wat langer in Maerlant's werken te ‘scharrelen’, en vooral wat minder vluchtig, gij zoudt in uw eigen boekske in plaats van uw ‘kostbaar gekleed vee’ de bewijzen mijner bewering hebben kunnen vinden. Geef u de moeite slechts in Der Kerken Claghe de 13de str. op te slaan, bl. 98. Tot hen die ‘der heiliger Kerken goet’ bezitten, wordt de bittere klacht geuit: U recke der armen cleedere draget!
Wilt gij nog duidelijker voorbeeld, waar zelfs dezelfde tegenstelling van den naakten Jezus met het ‘gecleede recke’ voorkomt, zie dan in de 7de str. van hetzelfde gedicht (bl. 95), de volgende regels: Wat helpt, dat ic waerheit toge,
Ende ic selve na vordeel poge,
Mijn recke gecleedt, ende Jhesus naect!
‘Schijngeleerde omhaalsbluf en doordravende oppervlakkigheid!’ zegt de Hooggeleerde met minachtend schouderophalen: ‘Recke staat ‘voor rug’ (zie Aant. 3). In de volgende woorden blijkt weer de voortreffelijkheid van het Comb. Hs. boven den Groninger Codex. Na zich over de weelde in kleederen, spijs en drank bij de Geestelijke Heeren beklaagd te hebben, vergelijkt Jezus met hun weelderig leven zijn deerniswaardig lot: Ic doge honger ende leet,
Ic roepe, dat mi dat starke sweet
Broet vor horen ogen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mr. Van den Bergh teekende bij broet aan: ‘uitbreekt,’ welke verklaring zeker nader bevestigd diende te worden. Onze oudhooggeleerde uitgever, die commentaren voor zuigelingen schrijft, en o.a. in vs. 310 nogmaals noodig vindt ‘daerne’ op te helderen door ‘daar hem’, ziet er geen bezwaar in bovengemelde onnoozele kinderen deze zooveel hardere noot te kraken te geven. Bij C. leest men: Ic roepe, dat mi de storte zweet,
‘Broot!’ vor haren ogen.
Ik roep, zoodat mij de strot zweet, om brood, d.i. met inspanning van al mijn krachten, roep ik om brood! Hebben we geen recht onzen Professor in Maerlantsche taal toe te roepen: Twi doestu di alse meester horen?
Twine craecstu ons die note voren?
Of en weetstnus self een twint?
Soutstu willen tfolc verdoren,
Ende leden bi den oren,
Alse een snodel ries verblint?
Strophe 26 schildert het leven van den vroegeren ‘beggaert’, die ‘bedinge ende ween’ naliet, ophield zijn vleesch te kastijden, en tot de wereld terugkeert. Nu loept hi, gelijc den reên,
Die werelt dore al in een,
Waer hi huer mach genaken.
Bij C.: gelijc der reen, bij Kausler geschreven Reen. Mr. Van den Bergh teekent hierop aan, dat het ‘hier ons reeën, hinden (kan) beteekenen, maar waarschijnlijker komt het mij voor, dat het datzelfde woord is, dat reeds str. 23 voorkomt’. Maar dit ree is ons gebleken verkeerd geschreven te zijn voor rec. Dr. Van Vloten merkt aan: ‘Reden, anders reuden of roden, voor honden; verg. 27, 13.’ Kausler zegt: ‘Ich möchte glauben, es bedeute den Rhein; den wäre in diesem Falle richtiger als der.’ Den Rijn kunnen wij, mijns inziens, buiten 't spel laten, en de een- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voudigste lezing der reen verkiezen, d.i. gelijk de hinde. Er is niets onnatuurlijks in de koortsachtige drift naar wereldsche genietingen, het doorloopen der wereld, met den snellen loop eener hinde te vergelijken. Verg. Grimb. II, 2116: ‘Dat ors liep sere dan een ree’, en I, 4317 var.: ‘Een ors dat dapper (snel) was als een ree.’ Maar de reu, de ritsige rekel, kon evengoed ter vergelijking dienen. Toegestemd, zoo Dr. Van Vloten zich dan maar de moeite wil doen te bewijzen, dat de samengetrokken vorm ree voor rede in 't Mnl. niet ongewoon is (analoge voorbeelden van het uitvallen der d worden als bewijs aangenomen); dat rede voor reude, rode, volgens Mnl. taalwetten is, of liever, dat de o, tot eu verzwakt, in e kon overgaan. De oud-Hoogleeraar toch predikt niet te vergeefs, dat de grammatica ons meer moet zijn dan een goede boerde. Rode, roede en reude, in den zin van hond, rekel, is inzonderheid als scheldnaam van heidenen en Joden, waarvoor 't mede als rijmwoord dient, zeer gewoon bij M. (zie o.a. Rijmb. Gloss., Oudemans op Reude en Rode); rede komt in dien zin, durf ik haast te verzekeren, niet voor. ‘Behalve in str. 27, 13!’ zingt onze Doctor ‘onstervelike.’ Die plaats komt thans aan de beurt. Optie wille men ende siet,
Der scape sorge men al ontvliet,
350[regelnummer]
Heeft men die waerdichede
Tschaep beveelt men den rede.
Rede is ‘Reu, hond; verg. 26, 2.’ Men moet al heel onbillijk zijn, zoo men ontkent dat die aanteekeningen niet op elkaar kloppen! De hoede der schapen, zegt de dichter, laat men varen; heeft men eens de waardigheid van (zielen)herder, dan vertrouwt men 't schaap aan den hond. Maar Maerlant bedoelt hier een scherp verwijt, en zelfs een goede herder vertrouwt zijne schapen aan den wakkeren herdershond. Neemt men de beeld- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spraak weg en stelt men voor den zielenhond een prochiepape, een minderen geestelijke, in de plaats, dan is welbezien het arme schaap er nog zoo heel slecht niet aan toe, en mist de laatste regel alle kracht. Maar ook vs. 348 munt niet door helderheid uit, en terwijl bij vs. 385 oit wordt verklaard door steeds, bij vs. 394 prensche door prins, en vs. 398 tekijn door teeken, hier geen enkel woord! Volgt onze Professor de verklaring van Mr. Van den Bergh in diens ‘onvoldoende’ uitgave, die ‘optie’ verklaart door ‘op het gewin’, en zegt: ‘wille voor wil’? Zoo zou het dan zijn: ‘Op het gewin wil men en ziet’, dat evenmin duidelijk is als de wijze waarop dat woordje gewin in den tekst is gesmokkeld. In 't Comb. Hs. leest men: Optie wulle men al siet,
Der scape sorghe men al vliet;
Heeft men die werdichede,
Tscaep beveelt men den vrede.
‘Om de wol is het te doen, terwijl men de schapen laat loopen; zoo men eens de waardigheid heeft, dan....’ Maar wat is vrede? Kausler zegt: ‘Reden ist mir unklar, vrede in C. etwas allgemein’. Integendeel is de uitdrukking zoo bepaald en scherp mogelijk en met fijnen smaak gekozen. De hooge prelaten, na hunne schapen duchtig geschoren te hebben, breiden zegenend met vroom gebaar de handen over hen uit onder het zalvend uitspreken van een: ‘Vrede zij met ulieden!’ Enen den vrede bevelen was hier de geijkte uitdrukking, even als enen Gode bevelen. De verklaring vindt men in een Mnl. gedicht, dat in de Altd. Blätter II, 268, voorkomt: Ic bevele mi den heilighen vrede,
Die Jesus met sinen jongheren dede,
Doen hi int huus quam te hen,
Ende seide: Pax vobis! ego sum
Wij raden onzen Professor aan, zijn hier buiten betrekking gesteld reutje tot bewaarder aan te stellen van zijne verzameling ‘gekleed vee’ en van zijne ‘zoogende kip’, waaraan nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de niet minder zeldzame ‘vrouwmerrie’ kan toegevoegd worden, een door den oud-Hoogleeraar verwekt speelkind. In een Minnedicht, opgenomen in de D. War. VIII, 84, komen de volgende regels voor: Mannes lof breyt in eeren,
Die op een reyne wijf vermoet;
Hets al te beter, dat hi doet,
Hi ontsiet der bosen meren,
d.i. ‘Merrie, wijf’, volgens de aant. In onze onnoozelheid meenen wij dat dit beteekent: ‘De lof van den man vermeerdert die op een reine vrouw zijn zinnen zet: al wat hij doet toch, is beter en edeler, daar hij een slechten roep, een slechten naam, vreest’Ga naar voetnoot1). Str. 28, vs. 358 vlgg. Mer ic segge, die euvelike raect
Die rente, die so soete smaect,
Comt noch te swaren gelde.
In het Hs. staat, volgens de uitgave van Mr. V.d.B., euwelike, en daar ook die lezing in C. voorkomt, is er geen reden om dit te wantrouwen. Mr. V.d.B. verklaart dit wel: ‘op een euvele wijze’. De uitdrukking die rente raken wordt niet verklaard: natuurlijk zal 't wel moeten zijn: de rente beuren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar zoolang die beteekenis van raken geen nadere bevestiging heeft, is zeker de lezing van C. te verkiezen: Maer ic segt, die euwelike waect:
Die rente, die so soete smaect,
Comt noch te swaren gelde.
De lezing van G. swaren, schijnt mij verkieslijk boven ten langen bij C. In vs. 362 ware eene kleine opheldering niet geheel overbodig geweest: een lezer toch, die verondersteld wordt niet te weten dat in voor ic en staat, heeft wel eenige toelichting noodig bij het ww. staken, dat voorheen een geheel tegenovergesteld begrip uitdrukte. Enen staken is iemand aanstellen of bestellen, hier op eene bepaalde plaats bestellen, dagvaarden. De lezing van het over staken door Dr. Verdam medegedeelde (Taalen Ltb. VI, 13) meenen wij den oud-Hoogleeraar te mogen aanbevelen. In str. 36 begint de dichter een ‘perlament over het sondige covent’Ga naar voetnoot1) tusschen Maria en het Kruis. Het Kruis bekent, ‘dat alle rouwe word gheënt alse God hem liet bekinnen stervelijc vor die menscheit blent,’ en de dichter vervolgt aldus vs. 463: Nu spreect hiGa naar voetnoot2), dat si sijn ontwent
Die hem niet so versinnen,
465[regelnummer]
Dat sine soeken ant hout gescent
Maria singet, als die ons sent
Ten cruce, willewi winnen
Bliscap van sire minnen.
Ter loops zij aangemerkt, dat een punt of puntcomma achter vs. 465 in de pen is gebleven - een kleine slordigheid, die evenwel den zin niet helderder maakt. Maar wat beteekent vs. 466 het singen van Maria? Mr. V.d.B. voegde er reeds in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een aant. bij: ‘lees swiget’, dat ook werkelijk bij C. wordt gevonden, en ongetwijfeld in het door den oud-Hoogleeraar gecollationeerde Hs. staat, en wel suiget. Dr. V. Vl. nam die verbetering niet over, en verkoos eene zingende Mater dolorosaGa naar voetnoot1). In str. 33 is de mensch radeloos; tot wien zal hij zich wenden, tot het Kruis of tot Maria? Dan leest men in str. 34: 430[regelnummer]
Dat Cruce seget Marien dat,
Wat so men bidt of wat men bat
An hore op genaden,
Dat dat niet en doech een blat,
Menne moet comen eerst ter stat,
435[regelnummer]
Daer tcruce staet geladen.
En wat doet Maria? Maria swiget alse mat,
440[regelnummer]
Ende es ons te bescermene lat,
Alse of si omberaden
Ware ons te stane in stade.
In het perlement is het weder het Kruis dat spreekt, en wederom is het Maria die swiget! (Zie ook str. 15, vs. 183). Groote Goden, begrijpt de oud-Professor er dan geen zier van! Ook in str. 37 is de lezing van C. weder verre te verkiezen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bevene in vs. 480 is boven levene te verkiezen, dat als rijm reeds in vs. 471 voorkomt. In de volgende str. is de mensch in verlegenheid. Wie sal mi dies maken vroet,
Welc hore dat ic heiten moet
490[regelnummer]
Thout dat leven toge:
Of dine moederlike broet,
Of dat cruce daer [hi] an stoet,
Daerne sach menich oge
Sterven met gedoge.
Wie van beide - Maria of het Kruis - is het hout des levens? In vs. 491 wordt Maria aangewezen als zij ‘dieneGa naar voetnoot1) moederlike broet’, die hem moederlijk koestert, of, gelijk het in vs. 483 heette, die hem ‘voet met horen edelen zoge.’ En nu volgt eene str., die als een staaltje van den prachtigsten onzin kan gelden. 495[regelnummer]
Om van levene es waer een:
Welc huer danne van desen tween
Es thout dat wo begeren.
Of dat si in vleysch ende been
Ontfinc sonder man engeen,
500[regelnummer]
Ende sonder enich deren;
Of thout, daer hi an leet den ween,
Die sonne verginc ende scuerde steen,
Als ons die wise leren.
An welken houdewi onse leen,
505[regelnummer]
Of welc hore sullen wi vleen?
Wistewi an wien ons keren,
So mochtewi comen teren.
Of onze ‘geselle fijn’ dit alles begrijpt, blijkt niet, daar de tekst slechts met een enkele aant. verrijkt is. Mr. V.d.B. zocht vs. 495 te verklaren: ‘De zin schijnt: een van beide is waer om te leven.’ Maar onze geleerde verbeteraar verbeterde toch iets in vs. 498, en wel dat si. De aant. luidt: ‘HS. verk. hi daer; versta: Maria.’ Wij vertalen aan des oud-Hoogleeraars | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hand - ik schenk hem voorloopig vs. 494: ‘Wie van deze twee dan is het hout dat wij begeeren, of dat zij (Maria) in vleesch en been ontvingGa naar voetnoot1) zonder toedoen van een man, of het hout, daar hij de ellende aan leed, de zon verdween en scheurde steenenGa naar voetnoot2).’ ‘Versta,’ zegt de Hoogleeraar, ‘Maerlant-scharrelaar met je warzieke hersenkas’; maar tot mijn schaamte erken ik dat het verstaan mij zwaar valt. Ik heb, meen ik, goed vertaald; ik plaatste de leesteekens als onze Professor; maar alles te vergeefs! Ik zoek dus mijn troost bij C.
Boem van levene nes waer een,
Welc haerre dan van desen tween
Es thout dat wi begeren?
Of soe, daer hi in vleesch ende been
Ontfine sonder man engeen,
Ende sonder enich deren;
Of thout, daer hi an leet den ween?
Die sonne vervoer, het scuerde steen,
Alse ons die wise leren.
Wie moet ik het hout des levens noemen? vroeg de dichter in de vorige strophe, en hij laat er nu op volgen: ‘Er is maar één boomGa naar voetnoot3) des levens: wie van beide is dan het hout dat wij begeeren? Of zij, waarin hij zonder toedoen van een man vleesch en been werd, of het kruishout?’ En met een enkel woord herinnert de dichter aan de verschrikkingen, die den dood van Jezus vergezelden: ‘De zon verduisterde, steenrotsen scheurden.’ Leen in vs. 504 wordt verklaard door steun, en ook Mr. V.d.B. zegt: ‘van lenen, steunen.’ Ik kies de verklaring van Kausler: van wien houden wij ons leen? m.a.w. ‘wien zullen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij als leenheer huldigen; aan wien trouw zweren?’ En de dichter vervolgt in str. 40: Die Maget, die droech sonder saet
Den appel, daer tlijf al an staet
510[regelnummer]
Van der menschelijchede;
Dat Cruce, want men an hem slaet,
Es die den appel gerne ontfaet
Ende gevet hem sine rijphede:
Elc, als men te redenen gaet
515[regelnummer]
Dinct mi sijn sonder baraet.
Thout sonder stervelichede,
An welken es onse toeverlaet
Of dese; wie gevet ons den raet?
Moeilijk lijkt dit niet: ik wil de vertaling beproeven: ‘De Maagd, die zonder zaad den appel droeg; het Kruis ontvangt gaarne den appel en geeft hem zijne rijpheid: elk - zoowel Maria als 't Kruis - schijnt mij zonder bedrog te zijn. Het hout zonder sterfelijkheid, bij wien is onze toeverlaat of deze; wie geeft ons den raad?’ Clair comme du chocolat! en daar onze Professor wel geen raad zal kunnen schaffen, wenden wij ons tot C. Alles haast woordelijk gelijk met G.: alleen in vs. 518, leest men daar: Of dese of die, wie geeft ons raet?
Beleefdelijk zenden wij onzen oud-Hooggeleerde zijne leesteekens terug, zetten een punt achter vs. 513, en lezen aldus, met de verandering in den laatsten regel: Elc, als men te redenen gaet,
515[regelnummer]
Dinct mi sijn, sonder baraet,
Thout sonder stervelichede.
An welken es onse toeverlaet:
Of dese, of die, wie gevet ons raet?
Elk, zoowel Maria als het Kruis, schijnt mij, zonder bedrog (d.i. in waarheid, ongelogen), het hout zonder sterfelijkheid, de boom des levens. Op wien zal nu onze toeverlaat zijn: of deze, of gene, wie geeft ons raad? De dichter laat er op volgen: Nu ben ic tusschen hem twee gestaen,
Ende en weet te welken gaen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is de lezer ook nog in tweestrijd ‘te welken gaen, te Eligiuse of te Janne?’ De dichter gaat nu voort het Kruis en Maria te vergelijken, om eindelijk eene keus tusschen beide te doen, en vervolgt in str. 43: Die Maget es die voren gaet,
Ende bringet ons vrucht ende raet
Van den heiligen live;Ga naar margenoot+
550[regelnummer]
Dat Cruce, datter hoge staet,
Es die ons metter doget verzaetGa naar margenoot+
Ons, hongerige keytive!
Huer engeen es so groet versmaet,
Want elc es onse toeverlaet.
Zoo de lezing van C. in vs. 549 en 551 de voorkeur verdient boven G., is dit stellig het geval in vs. 553, waar men met C. leze: ‘Huer engeen es goet versmaet’, d.i. geen van beide is 't goed te versmaden. Nog blijft ons de 45ste str. over, die aldus luidt: 570[regelnummer]
Die hem an die Maget hout,
Ende steect niet van huer met gewout
Daer bi dat cruce ons Heren,
Merct dat si staet onder thout,
Ende tswaert der passien, tonser hout,
575[regelnummer]
Huer herte doet verseren.
De Hoogleeraar veranderde in vs. 571 hem van het Hs. in huer, en zocht zin te krijgen in het onverstaanbare scaer hout, waarvoor hij tonser hout schreef. Mr. V.d.B. teekende bij ende van vs. 571 aan: ‘misschien en, anders ontbreekt het tweede gedeelte van den zin’. Dr. V. Vl. schijnt dit laatste bezwaar niet gedeeld te hebben, maar ‘verbeterde’ daarom misschien hem in huer. Wij zullen zien welken zin wij nu krijgen. ‘Die zich aan de Maagd houdt, en daardoor (daarbij?) niet met geweld het kruis van onzen Heer van haar stoot, merkt dat zij onder het kruishout staat, en het zwaard des lijdens, te onzen gunste, haar hart van droefheid doet vergaan.’ Welk een verrassend licht straalt hier weder uit des Hoogleeraars ‘voldoende’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgave! Den waren tekst kunnen wij met behulp van C. licht herstellen. Die hem an die Maget hout
En steect daer bi niet met gewout
Van hem dat cruce ons Heren,
Mercti dat si staet onder thout.
Ende tsweet der passien, scarp ende cout,
Hare herte doet verseren.
‘Die zich aan de Maagd houdt stoot daardoor niet met geweld het kruis onzes Heeren van zich, zoo hij bedenkt dat zij onder het hout staat, en het zweet des lijdens, scherp en koud, haar hart doet ineenkrimpen van droefheid.’ In vs. 574 levert het zwaard een even goeden zin; maar bij Christus' lijden speelt ook het zweet eene hoofdrol, zoodat men bij het zweet van den Heiland zwoer (zie Disp. 236). Ook Hildegaersberch, 141, 227, spreekt van de ziel, ‘daer God om storte sijn helich zweyt’. Het ww. verseren voegt hier beter bij zweet, dan bij zwaard, waarbij eer het ww. dorgaen of iets dergelijks had gepast. Hiermede is onze beschouwing van de Disp. ten einde, en zal de lezer hebben kunnen opmerken hoeveel uitstekends, hoevele dichterlijke schoonheden dit werk van Maerlant bevat. Er is geen kunst in, zal de Professor mij toevoegen, met een veel beter Hs. een slechten tekst te verbeteren. Volmondig erkend, oud-Hooggeleerde, maar ook gij had dien tekst moeten kennen. De uitgave van Mr. V.d.B. naar het toen alleen bekende Hs., door u zóó ‘onvoldoende’ genoemd, dat ‘ze dringend een andere uitgaaf vordert’, is een meesterstuk bij de uwe vergeleken; menige juiste verbetering, door hem aangebracht, werd door u versmaad. Uwe uitgave, nog door zoogenaamde ‘verbeteringen’ ontsierd, is thans zóó, dat wij best doen haar zoodra mogelijk naar de voddenmand te verwijzen, tenzij men ze wil bewaren als een afschuwwekkend voorbeeld hoe een uitgave niet moet zijn. Maar ook met den zooveel beteren tekst van C. blijft er nog menige ‘harde note om craken’ over. En dit is nog veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer het geval bij de volgende gedichten, waarvan andere teksten ons ontbreken, en ook nog niet behoorlijk is onderzocht of zij misschien ontleend zijn aan Latijnsche bronnen, die over de vele duistere plaatsen licht zouden kunnen verspreiden. Zoo ik bij het doorloopen der andere stukken veel onverstaanbaars stilzwijgend voorbijga, is het alleen omdat ik mij nog aan geene verklaring waag. Slechts daar waar ik meende de bedoeling des dichters begrepen te hebben, deel ik mijne opmerking mede. In Ons Heren wonden str. 4, vindt men een aardig staaltje, hoe men door het verkeerd lezen van een verkeerd gedrukt woord geheel van de wijs kan gebracht worden. DiGa naar voetnoot1), rechterhant genagelt dure,
Daer uut vloyt die soete gure,
Als twater uut Fison doet;
40[regelnummer]
Die dorne gelden die Joden sure,
Die verdoemde creature,
Dat ongelovich vole verwoet.
Terwijl in str. 2 het Kruis is aangesproken, in str. 3 het hoofd met de doornenkroon, wordt nu de doornagelde rechterhand aangeroepen. Wat doen daar nu in vs. 40 nogmaals die doornen bij, die de Joden moeten ‘betalen’, waarvoor deze moeten ‘boeten’? Hoe meer ik die betaalde dorens bekeek, des te duisterder werd het mij. En toch is het vers in 't Hs. volstrekt niet door een afschrijver verknoeid: 't zijn hier de uitgevers die ons op den doolweg hebben gebracht, en 't was Dr. Franck - thans te Leiden - die mij hier het rechte pad wees: ‘U, doornagelde rechterhand, Die doornegelden die Joden sure,
d.i. die de Joden doornagelden. Zoo stellen we de arme Joden van betaling vrij, en krijgen een uitstekenden zin. Mocht men bezwaar hebben in de herhaling van 't ww., ook in de 3de str. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft dit plaats, daar in vs. 25 van de ‘crone metten dorne’ wordt gesproken, en in vs. 27: ‘die Gode croenden alse vole verwoet.’ In dezelfde str., vs. 44, leest men: Ende bidde ene visike mede,
Alse di leget onder voet.
Waarom veranderde de Hoogleeraar die in di? Die bij Mr. V.d.B. is onberispelijk. De dichter bidt om een geneesmiddel, als iemand die onder den voet ligt, die verslagen en ter aarde geveld is. Str. 6. Fonteyne van den paradise,
Daer vier rivieren wijt van prise Lopen.
Mr. V.d.B. teekent op den kant aan: ‘Hs. wt van perse,’ en veranderde in den tekst niet alleen perse in prise, maar ook uut in wijt. Dr. V. VI. volgt den eersten uitgever, en verklaart wijt van prise door ‘wijdgeprezen, vermaard.’ De eene verandering is hier geene verbetering. De dichter roept de fontein aan, waaruit vier rivieren van prise loopen. Evenzoo in vs. 37: ‘Die rechterhant.... daer uut vloyt die soete gure’, en in vs. 73: ‘Wonde van den rechtren voete, der wt loopt die beke soete.’ Uit kan hier niet gemist worden. Bij van prise behoeft volstrekt geen bnw.: de uitdrukking alleen duidt reeds aan: van hooge waarde, schoon, prachtig, enz.Ga naar voetnoot1). In den Alex. IV, 11, heet het: Op ene riviere voer hi van prise,
Die comt uten paradyse,
en in de Claus. str. 3, vs. 28: Vrouwe van prise,
Daeruut sprane deerste fonteine.
In de Clausule str. 4, stuiten wij wederom op een moeilijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid, die er door de uitgevers is ingebracht, welke hier den lezer het spoor geheel bijster maken. 40[regelnummer]
Wilen in der eerster ure
Maecte God, zeit die Scrifture,
Van der erden den here Adame,
Yeve noit quam in derde vure;
Om datsi was reine ende pure
45[regelnummer]
Ghevewi huer maegheden name.
Bij Mr. V.d.B. leest men in vs. 43: Eer, in plaats van Yeve. Dr. V. Vl. teekent aan: ‘Zoo leze men voor 't bedorven Eer.’ Dat vers was steeds een waar kruis voor de geleerde en hooggeleerde uitgevers. Mr. V.d.B. zegt in eene aant.: ‘Le Long gist: Even oic, de zin is mij duister. Zou men misschien moeten lezen Yeve oic quam in derde vure, d.i. in de aarde voort? Dus kwamen dan beide uit de aarde. De Hoogl. Siegenbeek verkiest evenwel in derde ure, hora tertia, en stelt het tegen de eerste ure (vs. 1) over.’ Onze Professor verklaart vure aldus: ‘Voor; versta: Eva werd niet - gelijk Adam - uit aarde gemaakt.’ Maar vure, voor, is nog niet hetzelfde als voort, en vorecomen voor vortcomen komt zeer zeker in 't Mul. niet voor. Wil men zoo nauw niet zien, à la bonheur! Doch houdt men een weinig rekenschap met die lastige boerde, de grammatica, dan zou, gesteld vurecomen ware gelijk vortcomen, het woordje noit ongepast zijn en door niet moeten worden vervangen, en in plaats van in moeten gelezen worden: uut. Yeve niet quam uut derde vure.
Moeder Eva heeft hier te kwader ure onzen Professor verlokt tot het eten van de verboden vrucht der teksteritiek, en des Professors zonde ook anderen ten val gebracht en blind gemaakt voor den waren zin. ‘'t Bedorven eer’ is volkomen onbedorven, en 't was nogmaals Dr. Franck, die mij van mijne blindheid genas. ‘God schiep in de eerste ure uit de aarde heer Adam, Eer noit quam in derde vure,
d.i. eer er ooit in de aarde eene rore kwam. Adam werd uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de onbebouwde, nog maagdelijke aarde geschapen, en, omdat zij rein en zuiver was, geven wij haar den naam van maagd. En nu vervolgt de dichter zijne vergelijking: Evenzoo werd de tweede Adam ‘boven die nature’ uit eene maagd geboren. Betwijfelt men de waarheid dezer voorstelling: een van Maerlant's bronnen, die hij in str. 32, vs. 404, noemt, t.w. Joannes Damascenus, leert ons volkomen hetzelfdeGa naar voetnoot1): ‘ἐϰ παϱϑένΟυ γὰϱ γῆς ὁ ανϑϱωπος πεπλαστοὺϱγηται,’ uit de maagdelijke aarde is de mensch gevormd. En Yeve dan voor ‘'t bedorven eer’? ‘Die Eva hat ihre Schuldigkeit gethan; die Eva geht ab.’ In str. 24 zegt de dichter ‘nemmermeer al die prophecie’ te kunnen ‘ontbinden’, die van Maria zijn beschreven, en hij noemt dan een aantal propheten, die ‘haren prijs hebben verheven.’ In vs. 311 laat hij daarop volgen: Bedi, moet ies (lijfs) begheven,
Helpt mi, Vrouwe, zonder sneven!
Lijfs is in den tekst gevoegd door den oud-Hoogleeraar. Waarom? denkt M. hier aan zijn dood? Neen, veeleer aan 't voltooien van zijn arbeid. Tegenover de propheten stelt hij zich zelven, en roept Maria's hulp in, voor het geval dat ‘hijs moet begheven’, d.i. dat hij het moet opgeven, de zware taak laat varen. Str. 26. - Bij de beschrijving der schoonheid van Maria, heet het vs. 329: Hur vorhoeft slecht gelijc den plane,
Ende witter dan die lelieblade.
Volgens de verklaring is plane = vlakte. Een voorhoofd alzoo - effen gelijk de vlakte. In de vermakelijke Histoire de Mr. Cryptogame vindt Elvire: ‘l'océan infini comme l'amour’, en Mr. Cryptogame ‘l'amour ennuyeux comme l'océan.’ De hier gebruikte vergelijking zou ook even plat zijn als de vlakte, zoo ze uit 's dichters pen gevloeid ware. Maar zou M. in zijne zoo kunstig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebouwde strophe van 13 regels, met slechts twee rijmen (hier -ade en -ene) een onzuiver rijm toelaten als plane en blade? Onze Professor is weer aan 't ‘emendeeren’ geweest, maar vindt deze ‘verbetering’ zeker niet zoo mooi als die van beffuwen, en zwijgt er over als een mof. In 't Hs. staat plade; dit verstond onze uitgever niet, en 't werd dus eenvoudig uit den tekst gewipt, zeer zeker de makkelijkste manier. Mr. V.d.B. durfde slechts gissen: ‘Misschien blade, of wel plaat, wegens het rijm. Plade kwam mij nooit voor.’ Wijselijk liet hij evenwel plade staan. Beter onwetendheid bekend dan eigenmachtig in een tekst geknoeid. Maar had het nog niet meer op den weg des uitgevers gelegen te onderzoeken of plade werkelijk onverklaarbaar was? Hij vergunne mij althans daartoe een poging aan te wenden. Dat men bij eene beschrijving, inzonderheid van vrouwelijk schoon, tot vergelijking veelal voorwerpen uit het planten-, delfstoffen-, of dierenrijk kiest, is haast te eenvoudig om op te merken. Het haar van de H. Maagd wordt schooner dan ‘goudrade’ genoemd, hare oogen met den karbonkel, haar blanke hals met de zwaan, het ivoor of fijn linnen vergeleken. 't Zou dus ook niet vreemd zijn, zoo M, om de gladheid van het voorhoofd te beschrijven, eene stof ter vergelijking koos, die daartoe bijzonder geëigend is. Een vlakte, hoe vlak en effen ook, past daar evenmin voor, als thans het asphalt van een schaatsbaan. Kunnen wij nu iets vinden, dat als staal, marmer, mahoniehout, het denkbeeld van gladheid ons beter voor oogen roept, dan meenen wij iets dichter bij de ware bedoeling des schrijvers te staan. Zoo iets hebben wij gevonden. In de Tweespraak van den Levenden en den dooden KoningGa naar voetnoot1), vs. 54 vlgg., leest men: Moetic dan sterven, soe en prisic niet
Perlen, ghesteinte noch grote gout,
Noch eerdsche cierheit menechfout,
Noch bont noch grau, noch diere ghewaden,
Noch scone perden, noch nappen van pladen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een der Bijlagen op HeeluGa naar voetnoot1) vinden wij een aardig verhaal, hoe de Koning van Frankrijk bij den Hertog van Brabant te gast komt. De Koning vroeg: ‘Wie metten anderen eten soude’, en de Hertog antwoordt daarop: ‘Wie yerst bereet hadde sijn spyse.’ De Koning deed daarop door de stad verbieden den Hertog kolen of hout te verkoopen, en als die hertoghe verstont dat,
Dede hi alle die planen nappen van der stat
Coepen, ende alle die scotelen mede,
en bereidt op het vuur, dat hij er van stookte, den Koning een warmoes - ‘dat hi hadde doen bereiden met plaen nappen heetheiden’, als de tekst heeft. Dit bevreemdde den Koning, die vroeg: ‘of selc dinc die zede ware in Duytsche lant?’ Daarop antwoordt de Hertog: ‘Neent, her coninc, maer waendi,
Dat ie niet zoe ryke en si,
Dat ie mijn spise niet en bereide
Voir die uwe? dat heeft my vriheide!
Al en condic vinden colen no hout,
Dit wermoes is costeliker, coninc stout,
Dan alle die spise die ghi hebt geten;
Want andere bernynge, suldi weten,
En wasser toe dan nappen van pladen.
Die brandstof was dus zeer kostbaar, en getuigde van de eenigszins overmoedige weelde van den Hertog. Hier hebben wij weer nappen van pladen of pladenen nappenGa naar voetnoot2). Oudemans verklaarde plade door ‘metalen plaat’, en de nappen maakte hij van ‘metaal of zilver’. Plade vergeleek hij met eng. plate. Het is hier de plaats niet om de grammaticale zwarigheden, aan deze verklaring verbonden, te bespreken; maar een kind kan begrijpen dat men van edel metaal geen vuurtje stookt. Willems had dan ook pladen verklaard door houten, dat er beter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar lijkt, en wordt bevestigd door een Latijnschen inventaris van 1377, waarin wij lezenGa naar voetnoot1): ‘Item unum scyphum, vulgariter dictum plaen, cum pede argenteo.’ ‘Item unum scyphum matherinum (d.i. houten), dictum vulgariter pladen, valoris duorum solidorum grossorum flandrensium. Item unum alium scyphum, post illum meliorem, valentem decem et octo grossos flandrenses. Item duos alios scyphos de eadem materia factos, quorum quilibet valet duodecim grossos flandrenses’Ga naar voetnoot2). Die meer of min kostbare drinknappen waren alzoo uit zeker fijn hout vervaardigd en in de Middeleeuwen zeer gezocht. Het hout daartoe gebezigd moet natuurlijk zeer hard en glanzend geweest zijn, en dat dergelijke nappen op zilveren voeten voorkomen, bewijst dat zij onder het drinkgereedschap op de aanrechttafel zeker eene eereplaats innamen. Die nappen nu waren van het hout van den ahorn of eschdoorn, Acer pseudoplatanus. In de Hor. Belg. VII, is ‘pladerboom, platanus’, en bij Kil. wordt die boom pledenerboom genoemd, terwijl Venantius Fortunatus in zijn brief aan Paus Gregorius vóór het Iste Boek zegt: ‘poema non canerem, sed garrirem, quo residentes auditores inter acernea pocula salutem bibentes insana Baccho judice debaccharent.’ Een ietwat omhalig betoog, niet waar, oud-Professor? maar misschien beter dan een minder dan oppervlakkige verklaring. En om u iets aan 't verstand te brengen moet men soms wat lang zijn. De verklaring van verdoren in str. 29, vs. 368, door verdragen, in plaats van verdwazen, houden wij voor een drukfout, doch wat te denken van die in str. 35, vs. 449? Gesceet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt daar verklaard door scheiding, bescheid. Maria, heet het, verzoende die veede
Van onzen dorperliken zonden
Ten vruchteliken ghescede.
Terwijl op dezelfde bladzijde zine en bedi weder voor de honderdste maal met eene aant. bedacht worden, blijft vruchtelic onverklaard, en hier was een kleine opheldering dubbel noodig, daar Mr. V.d.B. het woord verkeerd verstond, en aldus uitlegde: ‘tot eene nuttige, vruchtbare eindscheiding’. Ik ben er zeker van dat onzen Hoogleeraar die vrucht smaakte, en hij verstond: ‘tot een vruchtbare scheiding’. Helder is het dan wel niet; maar wat doet er dat toe? Nu is vruchtelic niets dan vreeselijk, van vrucht, hd. furcht (zie Roel. I, 78; Amand II, 5711; Floris 3343; Ren. 129; Wal. 8125), en dat vruchtelike gesceet de vreeselijke uitspraak, t.w. op den dag des oordeels. Maar zoo heeft onze geleerde Maerlant-commentator zouder kamergeleerden bril het natuurlijk ook bedoeld! Zoo de Hoogleeraar ook in dit strophisch gedicht, evenals in de Kerken Claghe en in den Lande van Oversee, de verschillende rijmen door in- en uitspringen der regels had aangewezen, zou hij bemerkt hebben, dat in strophe 37 een vers ontbreekt, gelijk reeds Mr. V.d.B. in eene aant. vermeldde. Niets van dat alles: zulke kleinigheden zijn voor zoo'n ‘wakker strever’ te min, terwijl het toch wenschelijk ware geweest den 6den regel door titteltjes aan te wijzen. Gelukkig dat die ontbrekende regel den zin niet stoort. In de Samenspraak van Scale en Clere slaat onze teksteriticus weer aan 't emendeeren, en wel allereerst in str. 4: Want men den doren wel mach leeren
Sijnre dorheit wel ontberen
Bi menechfout der vroeder wisen;
Also machmen heren in eren
Sterken, dat si ter doget keeren,
Die mistaet hem wel mesprisen.
Bij wel staat aangeteekend: ‘Zoo leze men voor wil.’ Die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbetering komt mij onnoodig voor. Men, of liever, hij kan heeren in eer sterken, zoodat zij het pad der deugd volgen, die misdaad voor hen wil misprijzen, die deze bij hen wil afkeuren. Die slaat hier op men: grammaticaal minder juist, 't is waar; doch eene slordigheid, die niet onbegrijpelijk is. In str. 8 vulde Prof. De Vries een ontbrekenden regel in, en bij onzen oud-Hooggeleerde vindt die ‘aanneemlijke invulling’ zelfs genade. Met het oog op vs. 49: ‘Wopen over dat leede woort’, zou ik in vs. 46 lose willen vervangen door leede, waarop vs. 49 dan de terugslag is, en lezen: Ghi spreect so menich leede woort.
In de 11de strophe zien wij den Hoogleeraar in al zijne grootheid, die hij met zeker welgevallen aan zijne ‘stomme’ bewonderaars verkondigd. Het betreft het woord keffuwen, waarvan Prof. De Vries bij de uitgave in 1844 getuigde, dat het hem een ‘onverklaarbaar raadsel’ gebleven was. Naar den samenhang te oordeelen, meende hij dat het ‘bedriegen, vleien of iets dergelijks’ zou moeten zijn. Hij voegde er bij: Diet can gheraden hoet mach sijn,
Rekenic voer een gheselle fijn.
Die ‘gheselle fijn’ is nu opgestaan in de gedaante van Dr. Van Vloten, die het zelfs niet beneden zich acht van een man als De Vries dien eerenaam te ontvangen, misschien voor een opschrift op een mogelijk praalgraf in later dagen: Hier leget Jan Van Vloten, die vader
Alre gesellen fijn algader.
Onze Professor doet hier tegelijk zijn fijnen humor kennen; hij gevoelt de onmogelijke tegenstrijdigheid van dien naam op hem toegepast! Het uitgedrukte beeld der onbeschoftste grofheid ‘een gheselle fijn’! en die eerenaam aan Hem, den Haarlemschen Messias, toegekend door een klein, klein Professortje, dat ‘uit (zijn) betrekking (zijn) waarde moet putten, zonder haar in (zijn) nietsbeduidendheid zoude verzinken.’ Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
manneke stond daar voor een raadsel, dat zich ‘met zoo weinig moeite laat oplossen’, en ‘met zoo geringe wijziging verklaren!’ 't Wordt immers terstond verklaarbaar ‘met onbeduidende verandering, de vervanging eener enkele letter door eene andere’! En een Hoogleeraar in 't vak wordt door zoo'n kleinigheid ten einde raad gebracht! De Maerlant-bespiegelaars, volslagen blind door hun kamergeleerde brillen, moeten het aan hem overlaten, die ‘naect, buter compagnie’ staat, ook hier het verrassendste licht te doen stralen. Wat is toch keffuwen? ‘Louter onzin zeker, wanneer men 't woord zoo laat; doch wanneer men eenvoudig de eerste letter - de k - in een andere - een b - verandert, in plaats van keffuwen, beffuwen schrijft, heeft men wel een tot dusver minder bekende, maar allesins deugdelijke en verklaarbare uitdrukking, die in het fransche bafouer zijn weêrgâ vindt, en met het uit Kiliaan bekende beffe en beffen (verg. ook het eng. to baffle, enz.), voor bedrog en gekscheren en derg., verwant is. Het fransche werkwoord, waarmeê ook 't provençaalsche bafa (leugen) overeenstemt, wordt uit den nederduitschen vorm afgeleid, en laat zich dat nog te lichter doen, wanneer men dien in zijn hier gebezigde verlenging aanneemt. De Clerc zegt er niets anders, dan dat de Heeren Schalks “bedriegelijke treken”, zijn loos bedrog en praatjens, als ernstig gemeend opvatten, en er zoo 't slachtoffer van worden.’ Aldus de oud-Hoogleeraar. Een weinig voorzichtigheid zij echter aanbevolen. Eens toch is het den oud-Hoogleeraar vergaan als den welbekenden dominee van Urk, die op Schokland zou preeken, en wien, door 't razen van de zee, zijn tekst was vergeten. Hij las eens een goede Boerde van den Monick, waarvan, om zoo te spreken, de tekst in vs. 11-15 wordt medegedeeld: heymelijeke stede ende stonde
Bringt menich man tot sulker zonde,
Daer hi hem selven mede onteert;
Ende om dat stonde stelen leert,
Soe selmen scuwen enicheit.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die tekst, dat de gelegenheid den dief maakt, was den Hoogleeraar bij vs. 58 glad en al vergeten, zoodat hij den regel, ‘dat stonde stelen leerde’, ‘verbeterde’ in ‘dat si tande stelen leerde’, evenals men dat thans op de slagvelden in Turkije doet. Denken wij aan die vermakelijke emendatie en aan de critische goocheltoeren in deze gedichten ons ten beste gegeven, aan ‘het gekleede vee’, aan het voorhoofd der H. Maagd, ‘effen gelijk de vlakte’, enz. enz., dan zijn wij een weinig conservatief ten aanzien van elke verandering, die geene verbetering is. In 't Hs. staat keffuwen, en dit woord kan een dier vele cruces interpretum zijn, die ‘iemand ten einde raad brengen.’ De verandering des Heeren V. Vl. geeft een goeden zin; kan evenwel van het woord Keffuwen eene aannemelijke verklaring gevonden worden, dan bestaat er geen de minste reden om de k in een b te veranderen, en het tot dusver alleen uit deze plaats bekende keffuwen te vervangen door het evenmin elders gebezigde beffuwen. Eene gissing zal, zelfs na de ‘verbetering’ des Hoogleeraars, niet al te onbescheiden zijn. De Heeren ‘ontfaen’ hun ‘keffuwen’ van Scalc, die ze hun ‘met valsceit doet bliken.’ Keffuwen zijn dingen, die hij hun met een bedriegelijken schijn in de oogen doet blinken, die zij van hem ontvangen, en, wegens de werkwoorden, die er bij gebezigd worden, denken wij dus liefst aan stoffelijke voorwerpen. Kunnen wij nu zoodanig woord opsporen, dan zal misschien het behoud van keffuwen aan te bevelen zijn. Iets in den zin van ‘bedriegelijke praatjes, die iemand voor goede munt aanneemt, en waardoor hij zich laat verblinden.’ Bij het zien van het woord denkt men onmiddellijk aan Romaanschen oorsprong, evenals Dr. Van Vloten dit deed bij beffuwen. Zelfs een man als Maerlant, hoe fel anders gebeten op de ‘valsce, Walsce poeten’, veroorlooft zich maar al te vaak de weelde van ‘onhebbelijke’ bastaardwoorden. Een ieder weet dat fr. chiffons lompen zijn, en kent het ww. chiffonner, verfrommelen, figuurlijk, kwellen. Een chiffonnier is een vodderaper, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar ook een babbelaar, een praatjesmaker; chiffon is mede de benaming van een gemeen vrouwspersoon, een slet. Nu komt in 't Waalsch dialect cafougnî in beteekenis overeen met chiffonner, en wordt cafu - in Champagne cafut - gebruikt in den zin van lor, vod, fr. chiffonGa naar voetnoot1). DiezGa naar voetnoot2) zoekt den oorsprong in kaf: ‘nur würde man die franz. form besser zum ahd. kevá Graff IV, 370 ordnen, da e leichter zu i wird als a.’ Keffuwe kan zijn ontleend aan den noordfr. vorm cafu, en de beteekenis hebben van lor, vod. Het ww. lorren beteekent nog heden bedriegen; lorrendraaien is met draaierijen omgaan, en in figuurlijke toepassing kan keffuwe gegolden hebben voor logenachtig, bedriegelijk praatje: verg. een dergelijken overgang van beteekenis in lat. frivola, eigenlijk, brekende waar. Volgens Diez is het Romaansche woord ontleend aan het germ. kevâ, kaf, en onwillekeurig denkt men hierbij aan het eng. ww. to chaff, in vulgar language, to rally one, to chatter or talk lightly’Ga naar voetnoot3). In Yorkshire is ‘chaff, jesting’. ‘In the Ancren Riwle, a.d. 1221, ceafle is used in the sense of idle discourse’Ga naar voetnoot4). Vragenderwijs voeg ik hier nog bij hd. ‘köffeln, köffen, betrügen, unredlich verfahren, ränke machen’Ga naar voetnoot5), ‘köfferey, fraudes opilionum’, bij Fritsch, en mhd. koffelîn, hoer, sletGa naar voetnoot6): verg. fr. chiffon. Is de redeneering nu te gewaagd, dat een mnl. keffuwe ontleend werd aan een noordfr. cafu, lor, kleinigheid; dat dit woord, evenals het daaraan verwante eng. chaff, oudeng. ceafle, en misschien hd. köffeln, de figuurlijke beteekenis kreeg van bedriegen, door mooie praatjes, vleierij enz.om den tuin leiden, terwijl wij denzelfden overgang ook in ons lor, lorren enz. aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treffenGa naar voetnoot1), en dat wij alzoo voor dezen verstooteling van den oud-Hooggeleerde een nederig plaatsje in onzen Dietschen woordenschat blijven verzoeken? 't Stond daar nu zoo treurig, ‘naect, buter compagnie’; ik heb getracht zijne naaktheid met de als een lor weggeworpene k weder te bedekken; moge de oud-Hooggeleerde niet met te veel minachting neerzien op mijn ‘vee wel gecleet’, en het mij niet te euvel duideu, zoo ik mij voorloopig nog niet door zijn zoet gevlei over beffuwen laat ‘doeken.’ In str. 21 heeft de Hoogleeraar een vondst gedaan: een echt Maerlantsch bijwoord. In str. 21 lezen wij: Waer mijn here sit dan, dats mi te hert.
Bij dan staat de volgende aant.: ‘Afgetrokken, ontstemd; naar Maerlants spraakgebruik.’ Hoeveel eerbied ons de orakeltaal des oud-Hoogleeraars ook afdwingt, gaarne hadden wij gewild dat eenig bewijs althans niet ontbroken had. Maar eldersGa naar voetnoot2) is hij gelukkig minder orakelspreukig en geeft eenige wijsheid ten beste, die als een soort van bewijs moet gelden: ‘Dit door De Vries over 't hoofd gezien woord - daar hij 't anders gewis ook met een aanteekening begunstigd had - is hier blijkbaar niet het voegwoord, maar het echt-maerlantsche bijwoord en naamwoord dan (verg. danwilt, en dan voor woestenij) in den zin van verstoord of slecht geluimd.’ Recht duidelijk is de vergelijking der beteekenis niet van een bnw., dat in den zin van afgetrokken, ontstemd, voorkomt, met danwilt. Is dit nurksch, slecht gehumeurd, afgetrokken, wild? Maar er is een ander bezwaar: de n is in dit en andere samenstellingen uit m ontstaan. In Troye f 46d, leest men: Reen, hirten ende damen
Hadicse ghejaghet, hy souts hem scamen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en hd. dambock, damhirsch, damlein, damwilt, mhd. tame, tam en tamel, ohd. tâmo en tâmGa naar voetnoot1); lat. cervus dama, damula, toonen aan dat de m in het woord thuis behoort, en de n eene verzwakking is der oorspronkelijke letter, die in de Germaansche talen alleen in samenstellingen voorkomt, als reeds in de Nat. Bl. II, 1288: danwilt, de Dietsche naam voor damula, en hd. danbock, danhirsch, tannhirsch, dänlein enz. Zoolang nu niet door den oud-Hoogleeraar de etymologische verwantschap van dam, damhert, lat. dama, met dan, woud, eng. den, ags. dene, mhd., tan, in een stralend licht wordt geplaatst, zoolang ons tevens een verder bewijs wordt onthouden, dat het bnw. dan, ontstemd, ‘naar Maerlant's spraakgebruik’ is, - en onzen Professor zal 't wel niet moeilijk vallen iets dat naar een bewijs zweemt uit den rijken overvloed van Maerlant's werken op te diepen - zoolang dit niet is geschied, schorten wij liever ons oordeel op en erkennen dat ons des dichters bedoeling niet klaar is. Str. 25. Ic drinke wijn ende ete vette morseel;
Nu siet, hoe droegen mi belicten.
Volgens de verklaring: Nu ziet, hoe ‘bedriegelijke praatjens’ mij ‘lieten, er afbrachten.’ Die verklaring geeft wel zoo wat den zin terug; maar munt toch niet door nauwkeurigheid uit. Dr. De Vries kende het ww. belaten niet, verklaarde het door achterlaten, in zekeren toestand brengen; doch stelde voor bescieten, baten, te lezen, zoolang het bestaan van belaten niet van elders bewezen was. Dikwijls komt het ww. belaten niet voor, maar de enkele plaatsen, die wij bezitten, vergeleken met hetgeen ons de verwante talen leeren, geven ons eene nauwkeuriger verklaring aan de hand. In een gedicht van Minnen (Vad. Mus. I, 381-83), vs. 57 vlgg. lezen wij: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nemmermeer en magicse haten,
Wat mi van hare mach ghescien;
Nochtan heefsi mi soe belaten,
Dat mi alle vrouden vlien.
De verklaring: in zulk een toestand gebracht, past hier volkomen; maar wij zien verder. Bij Cats (aangehaald bij Oudemans) leest men: Gy die met vaster erf uw kinders wilt belaten,
en de verklaring ligt voor de hand: beschenken, en wel bij testamentaire beschikking. In dien zin komt het werkelijk voor in het Mnd.: ‘Efft en man wolde belaten siner moder al sin gut, des is he mechtich,’ Dithm. R. § 199; ‘En wiff mach ereme manne nicht belaten ere kledere unde de man mach sinem wife nicht belaten sin herwede’, ald. 200Ga naar voetnoot1). Lexer verklaart belâzen door ‘überlassen, dotare.’ Men kende alzoo de uitdrukkingen: enen iet belaten, iemand iets bij testamentaire beschikking nalaten; enen belaten met ere dine, iemand bij erflating met iets beschenken, en enen belaten, iemand in zijn testament bedenken, of in 't algemeen: iemand bedenken. De Schalk heeft ‘goet ende scone juweel’, hij drinkt wijn en eet ‘vette morseel’; zoo hebben hem zijn bedriegerijen bedacht! In str. 31 wagen wij eene gissing om het onleesbare eerste vers te herstellen. Hoe wi dan lebben ende nebben!
Hoe lachwi, scachwi, hoe wael wi slebben!
De vereeniging van twee rijmuitdrukkingen in onze taal is zeer geliefd; lebben is drinken, pimpelen: zie D. War. X, 124: Want droncken Tenoer en weret niet gaeren
Dan in die tavern, wanneer hy mach lebben.
Nippen of neppen komt in den zin van met kleine teugen drinken, pimpelen, bij onze schrijvers uit de XVIIde Eeuw herhaaldelijk voorGa naar voetnoot2), en evenals naast lebben en lebberen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm leppen en lepperen voorkomt, kan ook naast neppen de vorm nebben hebben bestaanGa naar voetnoot1). Bij kalander kan nog opgemerkt worden, dat het ww. calanderen, in den zin van den gek steken, voorkomt bij praet 2157: Zi zien een stro up eenen andren,
Daer zi mede spotten ende calandren.
Vs. 186: Wi.... den heren al toe daer ebben, of, zooals de Hoogleeraar leest, metten heren, is mij althans hopeloos onverstaanbaar. Een der geurigste proeijes van tekstverklaring wordt gevonden in den Lande van Oversee, waar men in str. 3 leest: Hoe moghestuut laten dus ter lide,
Dat dat vole vermaledide
Zo verre ghepaelt heeft ende ghemeten?
Lide, ‘thans bij’, luidt des Hoogleeraars verklaring. Ik wrijf mij de oogen uit; ik weet niet of ik wel recht wakker ben. Het tegenwoordige bij luidde voorheen lide. Maar welk bij bedoelt de Hooggeleerde: het voorz. of het insect? Misschien wel beide, want er zal wel verwantschap zijn tusschen het beest met een angel of voorzetsel voorzien, en het voorzetsel zelf. De lide, ook voorzetselbeestje genoemd, is weer een belangrijke aanwinst voor het beestenspel van onzen Professor. Driedubbele ezel, die ik ben, zie ik dan niet dat die verklaring uitstekend is, en dat een idioot zelfs dit dadelijk gevoelt! ‘Hoe moogt gij het laten dus ter bij?’ Precies als in onze spreektaal: ‘Kunjeter zoo bij laten.’ Is het des oud-Hooggeleerden - zonder kamergeleerden bril - schuld, dat men thans het echt Maerlantsche lide voor bij niet meer pleegt te bezigen? Zijn niet een aantal Dietsche woorden lidegezet lide hunne vaderen, zoo als dan zeker Maerlant sprak, ‘zughende an der lide reten!’ Nu de Hoogleeraar zijn licht heeft doen stralen, kunnen wij het oude dwaalbegrip omtrent lide in de voddenmand gooien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter lide was volgens de kortzichtigen met beslagen kamergeleerde brillen: in het voorbijgaan, ter loops. Zij meenden die onzinnige dwaasheid te kunnen bewijzen met hun gewonen omhaalsbluf: zie Nat. Bl. II, 1318; Lsp. III, 3, 466; Sp. I7, 74, 59; Lev. v. Jezus, c. 93 enz. Iets ter lide laten was: iets in 't voorbijgaan laten liggen, het laten loopen, er geen acht op slaan. ‘Onzin!’ spreekt het orakel Bunsby: ‘thans bij! Bewist in str. 12 is bij de nieuwe bedeeling des oud-Hooggeleerden: verzekerd; onder de oude wet der Maerlant-scharrelaars was 't bekleed, voorzien van: zie o.a. Cass. bl. 76. In str. 11, vs. 137, leest men: Wie is hi nu, wie is hi, wie,
Die hem volghet na, daer hi
Ghinc om onze zalichede?
Ghinc zal wel moeten veranderd worden in hinc, daar in vs. 132 gezegd wordt, dat ‘hi liet met naglen drie aent cruce naghelen zine lede.’ ‘Ter lide’ stippen wij nog eenige staaltjes aan van uitstekende woordverklaring: Bl. 24, vs. 123: En es geen recht an scine, ‘versta: Schijn van recht’ (!!). Lees: Er is geen recht blijkbaar (zie Mnl. Wdb. op Aenscine). Bl. 27, vs. 213: Ghie, ‘beter’, lees: beken, erken (misschien een drukfout). Bl. 49, vs. 7: Indien datsi mi ontbonde, ‘versta: Bij mijne ontbinding, mijn uiteinde ter zij stond’. Lees in den tekst: datsijt, en verklaar: Indien zij het mij ontvouwde. Bl. 50, vs. 24: Onsaken, ‘Thans verraden’, lees: verloochenen, verzaken. Bl. 54, vs. 128: te storen (l. testoren), ‘verstoren’, liever: vernietigen. Bl. 61, vs. 316: bejaghet, ‘vermeesterd’, liever: geschonken. Bl. 61, vs. 317: bedraghet, ‘begiftigt’, lees: tevreden stelt, vergenoegt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bl. 66, vs. 462: beraden, ‘terug doen komen, herroepen, gelijk men nog spreekt van zich beraden’. Lees: raad gegeven. Bl. 73, vs. 56: bedwelt, ‘bezwijmt; later door den herhalingsvorm bedwelmt, verdrongen’. Verbazend slordig uitgedrukt! Daer die ziele haer in bedwelt, is: zich in bedwelmt, verdooft, als in een maalstroom zich brengt. Bl. 79, vs. 190: uut sinen keere, ‘uit zijn verband’, lees: buiten zich zelven, van streek. Bl. 97, vs. 156: bestoet, ‘bestond’, lees: toekwam, toebehoorde. Over de drukfouten in den tekst zullen wij niet vitten; maar geven toch den oud-Hoogleeraar in bedenking, of het niet geraden is bij de verbetering der proeven wat minder slordig te werk te gaan. Blijkens des Hoogleeraars tekstverklaringen stelt hij zich lezers voor die op een zeer laag peil van kennis staan: zoo de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. Voor zulken kunnen die drukfeilen bezwaren opleveren. Zoo bl. 23, vs. 104: oner voor over; bl. 29 het weglaten van een geheelen regel; bl. 52, vs. 98: sconde voor scoude; bl. 74, str. 15: Ni voor Mi; bl. 79, str. 31: seachwi, voor scachwi; bl. 86, vs. 104: street voor strect; bl. 92, vs. 17: Ocht, Antkerst, voor Ocht Antkerst, zonder komma. Maar.... ubi plura nitent...., non ego paucis Wij zijn thans aan het einde onzer beschouwing van de door onzen Professor uitgegeven teksten der gedichten, die, volgens des Hoogleeraars naïeve meening, vroeger ‘hoewel zeer onvoldoende en zoo dat ze dringend een nieuwe uitgaaf vorderen’, door Mr. Van den Bergh in 't licht werden gegeven. Hoe deerlijk die nieuwe uitgaaf er uitziet, hoe ze de ergerlijkste domheden van Lelong en Visscher, voor 150 en 40 jaren althans nog eenigermate vergeeflijk, verre in de schaduw laat, hebben we trachten aan te toonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer op 't gebied der classieke philologie iemand, die Homerus' gedichten zelfs met behulp van een woordenboek niet goed kan verstaan, en nog tot eene of andere vertaling zijne toevlucht moet nemen om des dichters bedoeling te vatten, wanneer zoo iemand het in zijne kranke hersenen kreeg op hoogen, meesterlijken toon over het ontstaan dier gedichten een oordeel te vellen, andere stukken aan den dichter van Ilias en Odyssee toekende wegens gelijkheid der taal, die hij niet verstond, zoude elk ernstig beoefenaar dier philologie de schouders ophalen, zoodanige onbekookte dwaasheden ongelezen laten en den man eenvondig ‘ter lide’ laten. Op 't gebied der Nederlandsche taal- en letterkunde is dergelijk onzalig lief-hebberen nog niet geheel onmogelijk. De taal der Middeleeuwen is immers de onze; en al moge ze wat verouderd zijn, wanneer men die verdwenen woorden zoo wat weet te verklaren, of op de gis kan opmaken wat ze zoo ongeveer beteekenen, dan kan ieder kwakzalver zich opwerpen als bevoegde autoriteit. Heeft zoo'n persoon dan 't geluk een goede dosis onbeschaamdheid en onmanierlijke grof heid te bezitten, dan heeft hij alle vereischten om zich bij den grooten hoop een zekeren naam te maken. En Dr. Van Vloten is door de Natuur in dat opzicht uitermate kwistig gezegend. Dat zij, die met ernst en nauwgezetheid het vak beoefenen, zoodanigen marktschreeuwer stilletjes voorbijgaan, is niet meer dan natuurlijk. En dit is onzen Haarlemschen Messias een doorn in 't oog; hij kan 't maar niet verkroppen, dat men zijne wijsheid niet gretig aanhoort; het is hem een gruwel dat hij eenvoudig dood gezwegen wordt. De marktschreeuwer met zijn hansworsten-toga wil met alle geweld een professoralen katheder waardig gekeurd worden, en de Hooge Regeering heeft nog niet zoodanigen leerstoel opgericht - te Meerenberg. 't Moge nu volstrekt onnoodig zijn de beoefenaars onzer Middeleeuwsche letterkunde omtrent onzen kwakzalver in te lichten: voor het groote publiek kan dit wellicht geen kwaad. Is het haast eene ongerijmdheid in een ernstige weerlegging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te treden van de uit de hoogte des kansels als evangelie verkondigde beschouwingen en stellingen over het leven van eenen dichter, dien hij òf in 't geheel niet, òf glad verkeerd verstaat, wij voegen in Maerlant's taal onzen wakker strevenden marktschreeuwer toe: Clerc, ic mete di vol dat vat.
‘In 't gebied der Heeren van Voorne, niet ver van hun hofburg’, te Maerlant, was in 't midden der 13de eeuw, ‘een uit Westvlaanderen herkomstige koster, met den naam Jacob, werkzaam’. ‘Een toenaam voerde hij niet, noch zelfs den naam zijns vaders bij den zijnen (?!), en om zich van andere Jacobs zijner dagen te onderscheiden, voegde hij slechts dien zijner woonplaats bij zijn doopnaam. Denkelijk was hij, vóór dat kosterschap, reeds in dienst van 't heerlijke hof te Oostvoorne geweest, en had zich toen evenzeer Jacob van Oostvoorne genoemd, als hij zich later Jacob van Maerlant zou noemen’ (ik spatiëer). ‘Hoewel maar een eenvoudig koster’, ‘was hij van geest en karakter gansch geen gewoon man’. ‘Toen hij nog te Oostvoorne huisde, had hij zich reeds door zijn dichterlijk vernuft onderscheiden, en, waar zijn jeugd en gemoedsaard dat meêbracht, verzen gerijmd, der minne en der wereld en haar geneuchten gewijd, van welke hij, in zijn later meer ernstige dagen, als slechts door “lichtheid van hart en zin” en “logenlike min” hem ingegeven, zijn afkeuring niet ontveinsde.’ Alzoo de jeugdige dichter, die zich, nog vóór zijn verblijf te Maerlant, reeds te Oostvoorne door proeven van zijn vernuft had onderscheiden, was, ondanks die liederen der minne, nog zóó weinig op het kleine eilandje Voorne bekend, dat hij, te Maerlant komende, nog ‘geen toenaam voerde’, ‘noch zelfs den naam zijns vaders bij den zijnen’Ga naar voetnoot1). De man, hoewel als dichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds eenigermate bekend, heette dus slechtweg Jacob, zelfs zonder bijvoeging van den naam zijns vaders, hetgeen anders, bij gebrek aan een andere onderscheiding, een plaats- of beroepsnaam, regel was. Maar die Jacob Zondervan was ‘denkelijk, vóór dat kosterschap (te Maerlant) reeds in dienst van 't heerlijke hof te Oostvoorne geweest, en had zich toen.... Jacob van Oostvoorne genoemd’. Maar dan droeg de man, ‘die geen toenaam voerde, noch zelfs den naam zijns vaders bij den zijnen’, immers den naam van Jacob van Oostvoorne, ‘als hij zich later Jacob van Maerlant zou noemen’. Die tegenstrijdigheden van geen naam, en toch wel een naam, t.w. Jacob zonder meer en Jacob van Oostvoorne, worden ons door den Hoogleeraar in 7 regels voorgediend, en voor iemand, ‘die met voorbeeldelooze slordigheid pleegt te denken’, is zoo'n naamgegoochel ietwat verbijsterend. Dat ‘onze Jacob, als boerden-dichter, in een of ander dienstbetrekking op 't slot te Oostvoorne levende, in de wandeling Jacob van Oostvoorne genoemd werd, is.... natuurlijk’Ga naar voetnoot1); maar 't is minder natuurlijk, dat een niet geheel onbekend boerdendichter dien naam ‘van Oostvoorne’, dien hij ‘in de wandeling’ voerde, verloor in den korten afstand tusschen Oostvoorne en Maerlant, en daar ‘zonder toenaam’ aankwam. 't Is haast even raadselachtig als 't verdwijnen van Piet Paaltjens tusschen de twee biljarten! O gij verblinde Maerlant-bespiegelaars! die niet ziet met welk een voorbeeldige keurigheid de wijsgeer Van Vloten zich steeds in de ijzeren rusting der logica ten strijde begeeft. Die ooren heeft om te hooren, luistere naar die toch zoo kristalheldere stellingen: 1o. Jacob voerde geen toenaam, noch zelfs den naam zijns vaders bij den zijnen (bl. 7, r. 6 v.o.). 2o. Aan 't hof te Oostvoorne ‘noemde hij zich toen evenzeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jacob van Oostvoorne, als hij zich later Jacob van Maerlant zou noemen’ (bl. 7, r. 1 v.o. en bl. 8, r. 1 v.b.). 3o. Onze Jacob ‘werd in de wandeling Jacob van Oostvoorne genoemd’ (bl. 102, r. 1 v.o.). Men gaf zich toen niet aan voor den burgerlijken stand, of nam ‘een bepaalden naam aan, gelijk dat in later dagen geschiedde. Maar hier gold het veelmeer het doen van anderen, dan zijn eigen. Hij rijmde en dichtte te Oostvoorne, als Jacob, en raakte daardoor, bij den opgang zijner dichten, al ras in de wandeling als Jacob van Oostvoorne bekend’ (bl. 103, aant.). ‘Ziedaar, hoe men zich de zaak dient voor te stellen’, voegt de oud-Hooggeleerde er bij, en dat is een echte logische dooddoener, en tevens een staaltje hoe men volgens de strenge wetten van 't denken redeneeren moetGa naar voetnoot1). De man dan zonder van, die zich zelven Jacob van Oostvoorne genoemd had, en, bij den opgang zijner dichten, ook van anderen in de wandeling dien naam kreeg, verloor die van, en kwam als een Nameloos te Maerlant aan, waar hij koster werd en ‘zich later Jacob van Maerlant zou noemen.’ En ook ‘anderen’ noemden hem zoo, toen hij als deftig koster te Maerlant gevestigd was. In die deftige betrekking, die hem in dagelijksche aanraking bracht met eerbare stovenzetsters en broeders diakenen en ouderlingen, kon hij noch Jacob kortweg blijven - zooals hij te Maerlant kwam -, noch Jacob van Oostvoorne - zooals hij ook te Maerlant kwam. ‘Naar de gewone voorstelling’ komt onze Jacob de Koster eensklaps te Maerlant ‘met zijn Alexander als uit de lucht vallen’, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liet zeker vooraf als een vuurpijl zijn wandelingnaam in de lucht stijgen, en raadselachtig ten hemel varen en verdwijnen. ‘Zijne veredelende ontwikkeling’ ontvouwt ons ‘door de achtereenvolgende reeks zijner werken’, ‘bij de geschiedenis van zijn innerlijken mensch, tevens die zijner uitwendige lotgevallen’. Die ontwikkeling ‘kwam hem op 't verlies van zijn kostersambt te staan, en maakte, dat hij zijn voornsche woonplaats weder met een vlaamsche verwisselen moest’ (bl. 9). De Heimelijcheit der Heim. is ‘waarschijnlijk de laatste lettervrucht uit de kosterij van Maerland dagteekenend’. ‘Thans toch zou hij die vaarwel moeten zeggen: de “nijdigerts” wisten 't er toe te brengen, dat hem zijn kosterschap ontnomen werd, en hij zoo gedwongen, van Maerland te vertrekken, en niet daar maar in zijn geboortestreek zijn verdere jaren te slijten’. Waar haalt onze oud-Hooggeleerde die wijsheid van het ontzet uit het kostersambt vandaan? Uit een paar regels van de Samenspraak van Scalc en Clere: Suldi van Heeren bate ontfaen,
Ende uwe costerie sal bliven staen,
Ghi moet te tide segghen Amen.
‘Dat had hij niet gedaan en niet willen doen, maar met dichten steeds zijn hart verlichtenGa naar voetnoot1), zijn eerlijk gemoed lucht geven en der waarheid hulde brengen; en daarvoor ontving hij thans zijn loon. Doch hij was er de man niet naar, zich daardoor uit het veld te laten slaan; hij had geweten wat hij deed, en zou om zijn “costerie” waarlijk niet verlegen blijken’. Het ‘nog altoos te weinig gewaardeerd gedicht...., door Dr. De Vries zelf indertijd toegelicht’Ga naar voetnoot2), zonder er echter den klaarblijkelijken maker - Jacob, den koster van Maerlant in te herkennen’, is ontwijfelbaar voor allen die hun Maerlant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
degelijk kennen, gevloeid uit des kosters pen, en die dat niet zien wil is zoo blind als de Maerlant-scharrelaars of als een zoogende hen! Voor die verblinden is het gedicht misschien daarom te weinig gewaardeerd, omdat zij er den rechten zin niet van vatten, omdat er hun te veel duisters in voorkomt, zwarigheden die voor den oud-Hooggeleerde niet bestaan, daar hij het gedicht ‘vermakelijk’ vindt; en tevens een treffend bewijs van hooge onpartijdigheid geeft, als hij aan den Leidschen Hoogleeraar een vereerend testimonium uitreikt over de uitgave der Tweespraak die ‘met menige lezenswaarde aanteekening en doeltreffende woordverklaring van den toen nog jeugdigen geleerde verrijkt’ is. Ei, ei! dat pluimpje mag de Leidsche Professor op zijn muts steken! Nog slechts een enkel woord over de stellingen van onzen Doctor in de Theologie, die als van den kansel gepredikt geen tegenspraak der geloovige kudde mogen uitlokken. Reeds vroeger kwam ik op tegen het beweren, als zouden Jacob van Oostvoorne en Jacob van Maerlant een en dezelfde persoon zijnGa naar voetnoot1). Dr. Van Vloten is geen minnaar van argumenten: eenige persoonlijke grofheden dienen hem gewoonlijk beter. Zoo maakt hij zich hier ook weer met een Jantje van Leiden (of liever, met een Jantje van Vloten) er af. Zoolang ons echter geen andere wijsheid omtrent die naamsverandering wordt medegedeeld dan de schromelijke wartaal, straks aangehaald, verwijs ik onzen Professor nogmaals naar dat stuk. Daar evenwel sedert dien tijd nadere levensbijzonderheden des dichters aan 't licht zijn gekomen, voeg ik er nog een enkel woordje aan toe. In den Rijmbijbel beschuldigt Maerlant zich in de dagen zijner jeugd zich besmet te hebben met ‘logenliken saken, die de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lichtheit hem dede maken van der herten ende van den zinne, ende van der wereliker minne’. Nu komt Jacob vooral in zijne eerste werken gaarne terug op de vroeger door hem geschreven gedichten. Zoo in de Hist. van Troye, vs. 53 vlgg. In den Duytsche dichtet Jacob
Van Merlant; doer nyemans scop
So en wilt hijs niet begheven,
Eer dit boeck is al volscreven.
Hier toe voren dichten hy Merlijn
Ende Allexander uytten Latijn,
Toerecke ende dien Sompniarys,
Ende den corten Lapidarys.
In de Inleiding van den Merlijn heet het: Jacob de Coster van Merlant,
Den gy to voren hebbet bekant
In des koninges Alexanders jeesten.
In den Merlijn noemt hij zijn eerste werk, in de Hist. v. Troyen maakt hij melding van vijf door hem geschreven gedichten. Den Merlijn, den Torec, misschien ook den ons onbekenden Sompniarys kan hij in lateren leeftijd tot de ‘logenlike saken’ hebben gerekend. Zoo hij zich door meer gedichten, zij het dan ook onder den naam van Jacob van Oostvoorne, reeds vroeger had bekend gemaakt, waarschijnlijk zou hij ze met een enkel, desnoods een af keurend woord hebben vermeld in de Inleiding op de Hist. van Troyen, in dezen geest b.v.: Ende logenlike boerden mede,
Die mi die lichtheit maken dede
Van der herten ende van den zinue,
Ende van der wereliker minne.
Dit had hij te eer kunnen doen, daar de Hist. v. Troyen reeds een meer ernstig werk was, een verzet tegen de ridderpoëzie. Maar is onze dichter dan eensklaps met zijn Alexander uit de lucht komen vallen? Noch in de Inleiding noch in de Narede van dat gedicht maakt hij gewag van vroegere werken. In de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Narede verzoekt hij de lezers, die er iets in te verbeteren vinden, dit te doen: Want die dat wille macht verstaen,
Dattie materie es harde swaer,
Ende oec om een half jaer
Was over dien boec gedicht.
Were die materie licht,
So weert te lachteren meere,
Haddicker in mesgrepen sere.
Dat de nog jeugdige dichter in den Merlijn en de Hist. v. Troyen met eenige zelfvoldoening de voorheen door hem vervaardigde werken opsomt, en in den Alexander van vroegere dichterlijke werkzaamheid niet rept, kan als een negatief bewijs gelden, dat hij met dat werk het eerst als dichter optrad. Iemand, die reeds als boerdendichter opgang had gemaakt, behoefde immers niet zoo te klagen over de moeilijkheid van zijn arbeid. En mogen wij ook niet in de eerste woorden der Inleiding een beroep op de welwillendheid zijner lezers zien, aan welke een jong dichter bovenal behoefte gevoelde? Het es costume ende sede,
Alse men iet neuwes in ene stede
Eerstwerf vertellen hoert,
Some sijn si also verdoert,
Dat sijt lachteren, al eest goet:
Ic wane wel dat nidechede doet,
Oft dat sijt niet en verstaen.
Some die liede, sonder waen,
Die hovesch sijn ende wel geraect,
Seggen dat es wel gemaect,
Ende geven hem prijs ende lof.
Zoolang dus onze Professor geen betere bewijzen voor zijne stelling heeft, en op zoo zonderling logische wijze met die naamsverwisseling omspringt, moeten wij ze voor onbewezen houden, en gaan over tot de Tweespraak van Scalc en Clerc. Niemand zal loochenen dat er in de taal, in den betoogtrant, in den vaak plotselingen gedachtensprong, groote overeenkomst bestaat tusschen de verschillende strophische gedichten. De drie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Martijns, de Disputacie, de Clausule, de Kerken Claghe en andere van Maerlant, de vierde Martijn van Heinric van Aken, de Wapene Rogier van Jan de Weert, de Rinclus hebben alle een zekeren familietrek gemeen. Wist men de schrijvers dier gedichten niet, men zou ze zonder veel bezwaar aan Maerlant kunnen toekennen, als vroeger o.a. met den vierden Martijn het geval was. De Tweespraak is ook een strophisch gedicht; doch staat, naar onze meening, wat taal en zeggingswijze betreft, veel lager dan Maerlant's strophische dichtwerken. Onze oud-Hooggeleerde herkende er evenwel aanstonds als den ‘klaarblijkelijken maker’ Jacob van Maerlant in: hij vergunne ons voor het stralen van zijn licht blind te blijven. Het zwaartepunt van het betoog ligt daarin, dat onze Jacob koster was van Maerlant, en in de Tweespraak melding gemaakt wordt van het ‘bliven staen van Clercs costerie’. Daaruit, en daaruit alleen wordt de gevolgtrekking opgemaakt, dat Maerlant uit zijn kostersambt werd ontzet. 't Zal voorzichtig zijn hier het oordeel op te schorten, en zoolang ons uit de werken van Maerlant of zijne tijdgenooten en navolgers niets verder omtrent een ontzet uit het kostersambt bekend is, niet daarop eene levensgeschiedenis van onzen dichter te construëeren. De misschien bloot toevallige overeenkomst tusschen Jacobs kosterschap en de costerie in de Tweespraak kan op zijn hoogst een gissing wettigen, maar geeft niet het recht op hoogen toon de onbetwistbare zekerheid van het feit den volke te verkondigen, te meer daar de taal niet bijzonder Maerlantsch gekleurd is, en, onzes inziens b.v. de Wap. Rog. veeleer voor een werk van onzen koster zou kunnen gehouden worden. Er schuilt bij dat opdringen zijner meening echter een addertje onder 't gras. Niet te vergeefs wordt de groote trom geroerd over Maerlant's ‘belangelooze waarheidsmin’, over zijne ‘edelste verontwaardiging over alles, wat vuig en oneerlijk is, over alle onrecht en baatzucht in kerk en maatschappij’. ‘Moesten hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allerlei “looze wichten, hypocrieten en apostaten” daarbij belagen, en wat hij dichtte, tot zijn schâ, verijdelenGa naar voetnoot1); hij bleef volharden in zijn wakker streven, en verdient daarom te meer, dat men voortdurend zijn beeld verlevendige, als een navolgenswaardig voorbeeld voor een hem maar al te algemeen, al te vaak, en al te gaarne ongelijkvormig nageslacht’. Maar er is, den god van Nederland zij dank! nog één man als Maerlant onder dat bedorven nakroost: Dr. JAN VAN VLOTEN. Welk een treffende gelijkenis! Maerlant eens door vuige belagers uit zijn costerie ontzet; Van Vloten door even kleingeestige duisterlingen het meer dan half vermolmde Deventer kathedertje uitgebonjourd! Maar wat nood, alsof zoo'n man zich ‘om dat professoraatjen bekreunde!!’ - ‘Zoo min als Maerlant indertijd om zijn kosterijtjen, waar 't er op aankwam, bedrog en onrecht tegen te staan, en den “schalken” in kerk en staat de onverbiddelijke les te lezen’. En hierop reikt de oud-Hooggeleerde zich zelven 't volgend vereerend testimonium uit: ‘Ik heb trouwens genoeg doen zien, dat ik, om naar den eisch werkzaam te zijn, geenerlei ampt noch leerstoel noodig had, maar mij zelf, onder alle omstandigheden, ten spijt aller bekrompelingen en tegenwroeters, zou weten te uiten en gehoor te verwerven, waar ik 't noodig vond. Betrekkingen heb ik daartoe altijd slechts als 't min of meer welkome middel beschouwd, er nooit - als gij (en) zooveel anderen - een doel in willen zien. Zoo iets is goed voor lieden, die uit hun betrekking hun waarde moeten putten, zonder haar in hun nietsbeduidendheid zouden verzinken, terwijl zij daar trouwens zoo natuurlijk nog slechts te meer in uitkomen’ (bl. 4). Met zoo'n hoogstvereerend getuigenis zou onze Professor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooreerst kunnen doen, zoo het hem door een ander was uitgereikt. Nu heeft het iets van de welbekende réclames van zekeren haarkunstenaar, - en wij denken aan 't oude spreekwoord van de min geurige hoedanigheid van eigen lof. Geloof mij, o oud-Hooggeleerde, gaarne willen wij u de zoete begoocheling laten, dat de miskende, getrapte, uit zijn kosterschap ontzette Maerlant in u weder vleesch is geworden, en wij zullen het uwe stomme bewonderaars niet euvel duiden, zoo ze u als eene tweede incarnatie van den Vader der Dietsce dichteren, als martelaar en belijder ‘ene kerse setten’. Wie weet of niet eerlang een vrije gemeente zich vormt, die u als haar Heiligje aanneemt, u als haren onfeilbaren Koning-Priester huldigt, en bereid is uwe uitspraken ex cathedra te vuur en te zwaard te verbreiden. Maar zie uit uwe duizelingwekkende hoogte genadig neer met een blik van deernis op ons, arme duisterlingen, die uwen goddelijken kortswijl niet kunnen bevatten, die trouw blijven aan hun orthodox Maerlants-geloof, gegrond op Maerlant's woord, en die de drieëenheid van Jacob van Maerlant, Jacob van Oostvoorne en den dichter van Scalc en Clerc als strijdig met hun geloof verwerpen. Gij, onfeilbare, bezit De Waarheid! toorn niet te zeer, dat wij, verblinde Maerlant-bespiegelaars met onze beslagen kamergeleerde brillen, er slechts een klein deel van kunnen doorgronden, en Bedinke, soete Amijs,
Ons en helpe in alre wijs
U wijsheit, wi sijn verraden;
Sijn wi jonc of sijn wi grijs,
Ons versmort anders thelsce ijs,
Gine helpt ons ontladen
Van onsen dommen daden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten afscheid een welgemeende raad aan u, o oud-Hooggeleerde! Wel mag ik mij niet meer in de koesterende stralen uwer vriendschap verwarmen: zondt gij mij toch niet, reeds jaren geleden, mijn lichtbeeldGa naar voetnoot1) terug met het verpletterende opschrift dwars over mijne tronie: ‘Gewogen, maar te licht bevonden. V. VI.’ 't Was uw album onwaardig, zooals ge mij op uw bekende heusche wijze mededeeldet. Maar al hebben we niet samen ‘gedeclineerd en geconjugeerd’, eens toch zaten we naast elkander vlijtig te pennen op dezelfde collegebanken, en vingen er de woorden op van.... datzelfde nu zoo verafschuwde ‘De Vriesje’. Later genoot ik het voorrecht enkele malen aan uwe voeten neer te zitten, o Meester! zij het dan ook met een zeker gevoel van verlegenheid, van schaamte - gelukkig niet over mij zelven. 't Was crambe repetita! De kool van den Leidschen Hoogleeraar werd den leergierigen jongelingen opgewarmd toegediend, - maar met een knollensaus van eigen bereiding. Toen durfde ik 't mij nauwelijks bekennen dat ge niet veel meer waart dan een ‘nabauwer’ van ons beider leermeester; uwe kwakzalversnatuur deedt ge toen nog niet in zoo'n stralend licht uitkomen. Ondanks al wat sedert gebeurd is, verteedert de herinnering aan die eens gezamenlijk bezeten harde collegebanken mijn hart, en van daar dat ik u ‘for auld lang syne’ dien welgemeenden raad wil geven. Gij draagt het onzalig plan met u om, o oud-Hooggeleerde! u aan de uitgave van Maerlant's Merlijn te wagen. Ei lieve! laat dat onzinnig voornemen varen! Get thee to a nunnery! doe boete, en, zoo ge al uwe in 't licht verschenen boerden op Middelnederlandsch taal- en letterkundig gebied niet kunt vernietigen, doe ze dan ten minste vergeten, door op den berg van dwaasheden geen nieuwe te stapelen. Wees tevreden met den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
roem in 't jaar onzes Heeren 1878 de waardige evenknie te zijn van Lelong en Visscher, tracht niet door verder gescharrel op dat gebied zelfs hen te overtreffen! Non omnia possumus omnes! houd u daarom liever bij uw godgeleerde of wijsgeerige leest. Wilt gij evenwel uw voornemen volvoeren dan raad ik u 't volgende aan. Verbind aan uw persoon een paar lijftaalkundigen, geef hun een waarlijk vorstelijk jaargeld. Een paar jonge studentjes, die een jaartje het college van Prof. De Vries of Moltzer hebben gehouden, zouden daarvoor uitstekend kunnen dienen. Verplicht ze - des noods onder eede - tot geheimhouding: geen uwer vermakelijke domheden mag ooit door hen wereldkundig worden gemaakt. Zij zijn buiten eenigen twijfel in staat uwe kopij van de grofste en hinderlijkste fouten te zuiveren, uwe nietsbeduidende aanteekeningen door betere te vervangen, en kunnen desnoods nu en dan een aardig conjectuurtje voor u slaan. Zijn ze al niet in staat de werkelijk moeilijke plaatsen te verklaren, wat nood! Gij zorgt er ook wel voor daaraan uwe oud-hooggeleerde vingers niet te branden. Dan bestaat ten minste de kans, dat gij met iets fatsoenlijks voor den dag komt; uwe Mnl. tekstuitgaven zullen dan niet al te veel gelijken op die van Isaac Lelong en Visscher. Want geloof mij, oud-Hooggeleerde Heer, die telkens wederkeerende verklaringen van de gemakkelijkste woorden, die een jong studentje na 3 weken collegie te hebben gehouden op zijn duim weet, klinken op den duur wel wat heel kinderachtig en belachelijk, om nog te zwijgen van uwe verregaande onkunde op Mnl. taalgebied, van de hoogst vermakelijke voosheden, die gij den volke voor geurige citroenen in de handen stopt. Gedenk, o oud-Hooggeleerde der droevige vertooning, het bekende Fransche gezegde: C'est le ridicule qui tue. En hiermede ‘bevelic di den vrede!’ |
|