Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde
(1878)–Eelco Verwijs– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Aan oud. Prof. Dr. J. van Vloten.Het getuigt zeker van verregaande onbeschaamheid, van onhebbelijke vermetelheid eenige opmerkingen over uwe uitgave van de ‘Kleine Gedichten van Jacob van Maerlant’ met een kort woord aan uw adres te openen. Sedert verscheiden jaren reeds hebt gij uw naam en persoon - niet altijd met de meeste kieschheid - op den voorgrond zoeken te plaatsen. In min of meer kernachtige taal hebt gij de schare uwer vereerders en stomme bewonderaars - zoo die er zijn, moeten zij wel stom zijn - trachten te doeken, door een afschuw voor te wenden voor ‘alle Nederlandsche knolleventers en boerebedriegers op ieder gebied van kunst en wetenschap’ - en op welk gebied, o Hooggeleerde! - gelijk ieder - behalve uwe kortzichtige benijders - ellendige duisterlingen - als er nog maar te velen in den lande zijn - zullen erkennen - hebt gij uw riddersporen niet verdiend - volgens anderen uwe knollen ter markt gevent voor geurige citroenen - en u zelven zoeken voor te stellen als den eenigen Israëliet zonder bedrog, den eenigen rechtvaardigen, rechtschapen en eerlijken man in deze eeuw van halfslachtigheid en middelmatigheid. Gij hebt daarbij de meer sluwe en bedriegelijke, dan edelaardige en verstandige gewoonte, u onkundig voor te doen van 't geen u min aangenaam doeltreffends gezegd of voorgehouden wordt, en uwe tegenwroeters - ook waar die - gelijk niet altijd door u in praktijk wordt gebracht - uwe orakelspreuken - voor bekrompelingen niet altijd even helder - trachten te weerleggen - | |
[pagina 4]
| |
liever met scheldwoorden te overladen en hunne argumenten als wan- en wartaal te bestempelen. De beslagen kamergeleerde bril dier Maerlant-bespiegelaars liet hen toch volslagen blind voor, en gij - ten spijt al dier bekrompelingen - die gij - waar 't er op aankwam - steeds de onverbiddelijke les hebt gelezen - niet na, het verrassend licht van uw Diogenes-lantaarn overal te doen stralen. Vergun mij, dat ik, in 't licht van dien kandelaar, mijne onhebbelijke vermetelheid, die u in de duidelijkste woorden hoopt toe te voegen, waarop het, in het Maerlants-gescharrel staat, gelijk ik de vrijheid zal nemen, toelicht, en sta mij tevens toe uwen schitterenden stijl - een ware hemelval - maar ietwat duister voor het geslacht der gewone bekrompelingen - vaarwel te zeggen. Met Icarische pennen trachtte ik u in uwe stoute vlucht te volgen; waardeer ten minste de zwakke poging: Want is 't Van Vloten niet,
Het is hem nagezongen.
Ik noemde mij in hooge mate vermetel, en ik kan mij zelven mijne grenzenlooze stoutheid haast niet verklaren. Dat een onbeteekenendeGa naar voetnoot1) ‘Woordenboekshandlanger’, die ‘naar den aard van zijn onoordeelkundig brein’, alles ‘verwart en dooreenhaspelt’, die ‘aan de reuzen-kei van 't Woordenboek koldert’, die ‘met voorbeeldelooze slordigheid pleegt te denken’, een ‘nabauwer’ van den Leidschen Hoogleeraar, ‘een, door zijn verslaving aan Schiedam en De Vries, naar lichaam en geest bedorven persoon’Ga naar voetnoot2) zich verstout - naar ‘zijn ploertenaard’ - het heilige der heiligen in den persoon van u - den Haarlemschen Messias - aan te vallen, gaat alle perken te buiten. Doch wat deert het u, o groote geest, of een duisterling in den donker wroet, die zelfs niet waardig is te kruipen in het stof uwer voeten! Met een minachtenden glimlach neuriet gij Mademoiselle Thérèse na: ‘Rien n'est sacré pour un sapeur’, en zegt met | |
[pagina 5]
| |
een titanisch zelfbewustzijn: ‘Daar is geen god, en ik ben zijn profeet’, terwijl scharen uwer vereerders met vleuglen d' oogen decken,
En vallen, uit eerbiedigheit,
Uit vreeze, in zwijm op 't aenzicht neder.
Veel zal mij echter bij u, o oud-Hooggeleerde, heilig blijven. Ik zoude een ellendeling moeten zijn, zoo ik durfde knagen aan uwe onsterfelijke verdiensten als godgeleerde en wijsgeer; zoo ik u den roem durfde weigeren van eersten - neen! eenigen - geschiedschrijver in Nederland; zoo ik u geen hulde deed als oorspronkelijk aestheticus; zoo ik geen eerbied gevoelde voor de dartele speelschheid van uw vernuft bij de hooggewaardeerde uitgaven van Dicht en Ondicht uit vroeger en later tijd, waarbij gij - op eene voor bekrompelingen onverklaarbare wijze - met de teksten zoo snaaks omspringt en ‘verbetert’ wat u niet lijkt; zoo ik niet vol bewondering was voor alle meesterstukken, door u in elken tak van wetenschap gewrocht. Met Jerolimo mag ik u toevoegen: Yghelijck woordeken, dagge aggeert, of nomineert, dat 's een sentency!
Zoo ik echter een klein zweempje van twijfel durf uiten omtrent uwe verdiensten voor onze Dietsche letteren en onze middeleeuwsche taal - ondanks uwe benoeming door Thorbecke in de examen-commissie voor 't middelbaar onderwijs - wat uwe belagers niet ongedaan konden maken - die wel wisten te zorgen, dat dit later - hij was inmiddels afgetreden - niet weer gebeurde, gij zult u die dingen niet aantrekkenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 6]
| |
Onovertroffen staat gij daar in uwe tekstcritische grootheid - saevus tranqulllis in undis! Met het fiere zelfbewustzijn uwer oorspronkelijke kracht deinst gij voor geene bezwaren terug: de wetten der logica en van den goeden smaak verandert gij naar willekeur, spijt uwe belagers. Juist die titanische stoutheid uwer tekstcritiek is uw verdienste, te vaak miskend door een ellendig hoopje Maerlant-bespiegelaars met kamergeleerde brillen. Gij zijt groot evenals de Conjecturensmid, wien een jonggestorven schalksch dichterGa naar voetnoot1) eens, als met profetischen blik op uwe teksteritische bokkensprongen, de onsterfelijke woorden in den mond legde, die gij met fierheid tot de uwe kunt maken: er staat in 't vers: ‘Een kemel
En een os;’ ik maak hiervan: ‘Kee melkt'
Een os;’ is dat niet mooi?
De Bewonderaar.
Verwelkt
Is wis bij u de kuust van kritiseren niet,
Schoon gij een aantal reeds van conjecturen liet.
Maar, zeg eens! kan een os gemellikt worden?
De Conjecturensmid.
Wel zeker! bij die woeste horden
Waar 't vers van spreekt kan alles; bovendien
De wetenschap is tot zoo'n trap gestegen,
Dat de geleerden daar niet meer op mogen zien.
Leiden, Onnoozele Kinderen dag, 1877. V. |
|