Dit syn X goede boerden
(1860)–Eelco Verwijs– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Aanteekeningen.Bladz. 11, vs. 2.Het Hs. heeft Depllycheit, welk woord de geachte vriend, die mij het afschrift heeft bezorgd, niet heeft kunnen ontcijferen, evenmin als zulks aan mij gelukt is.
Vs. 8. Over het gaan studeren naar Parijs en het leven aldaar vergelijke men de breedere aanteekening op de Frenesie, vs. 24. | |
Bladz. 15, vs. 125:
Heeft mi die necker bracht hier,
Of verleyt mi dwaes fier?
De goede waard, niet wetende waar zich aan te moeten houden, kan zich geene andere reden van zijne verbijstering geven dan die toe te schrijven aan den vader der booze geesten, den ouden viant, dien hij hier met eenen naam doopt, uit het Oud-Germaansche volksgeloof op hem overgebracht. En geen wonder dat de naam van nikker, oorspronkelijk eene soort van watergeesten, die er vermaak in schepten om do menschen op allerlei wijzen te kwellen, in den Christelijken tijd, waarin nog zoo vele sporen van het oude heidendom bij het volk ingeworteld bleven, op den kwelgeest bij uitnemendheid overging. Ook de volgende regel wijst op een oud heidensch bijgeloof. ‘Of,’ zegt hij, ‘brengt mij een dwaallicht van den weg?’ Hoewel dwaes fier in de beteekeuis van dwaallicht mij nergens anders is voorgekomen, vindt men bij Kiliaen het gelijkluidende dwaaslicht. De alven namelijk, eene andere soort van natuurgeesten, zochten de menschen hierdoor in het verderf te lokken. Zie hierover nader Mr. L.Ph.C. van den Bergh, Kritisch Woordenboek der Ned. Mythologie, op Nikker, Dwaallicht en Alf. | |
Vs. 135.
Dat si ware gegaen bloemen lesen.
Ook bij Bredero, Moortjen, bl. 16, komt deze uitdrukking voor: Doe gingen wy verby de Brouwery van 't Jerusalems kruys,
En juyst most ick bloemen, en ick liep onger de Varcke-sluys.
| |
[pagina 46]
| |
Wie herinnert zich hierbij niet de bekende plaats uit Sterne's Sentimental Journey: Madame de Rambouliet, after an acquaintance of about six weeks with her, had done me the honour to take me in her coach about two leagues out of town. - Of all women, Madame de Rambouliet is the most correct; and I never wish to see one of more virtues and purity of heart. - In our return back, Madame de Rameouliet desired me to pull the cord - I asked her if she wanted anything - Rien que pour pisser, said Madame de Rambouliet. Grieve not, gentle traveller, to let Madame de Rambouliet p-ss on. And, ye fair mystic nymphs! go each one pluck your rose, and scatter them in your path - for Madame de Rambouliet did no more - I handed Madame de Rambouliet out of the coach; and had I been the priest of the chaste Castalia, I could not have served at her fountain with a more respectful decorum. | |
Bladz. 27, vs. 68:
Mar op twee tarninghen van deus aes
Soe loopt wel menichwerf en sijs.
Eene spreekwoordelijke uitdrukking, aan het spel ontleend, waarvan de zin is: Onder het spel doet men wel eens de hoogste worp. Hoe geliefd en algemeen het spel onder de poorters was, is duidelijk uit de menigvuldige stadskeuren, welke tegen het misbruik werden uitgevaardigd. Men vergelijke o.a. Hoffman's Horae Belgicae, P. VI, pag. 170-174, waar een verbod van de magistraat van Leiden van het jaar 1397 wordt medegedeeld, waarin onder anderen voorkomt. ‘Daerom hebben die rechter met achte schepenen eendrachtelic ghecuurt een verclaringhe, dat gheen man of wijf, die binnen Leiden poorter of poortesse sijn, binnen der vrijheden van Leiden noch binnen cenre halver mile na Leiden, en sullen dobbelen, quaerten, seilen noch gheen spel dat men met taerninghen of met quaertspelen speelt.’ Taerninghen zijn dus de dobbelsteenen, later met verandering der n in l taerlinghen genoemd. Zoo bij Bredero, Moortjen, bladz. 62: Hy wist wat op de taerlingh liep, o mijn! 't was sulcken geest. en Kl. van een Huysman, bladz. 5: 'K wist om mijn vijfthien jaer al wat op den taerlingh liep. De azen zijn de éénen of oogen van de dobbelsteenen, gelijk nog blijkt uit het bekende spreekwoord: ‘Un as en heeft niet, Deux as en geeft niet, Trois en quatre moeten geven, Daar cinq en six van moeten leven’, verklaard door P.J. Harrebomée, in Dr. A. de Jager's Archief, D. IV, bladz. 354-356. | |
[pagina 47]
| |
sommige vrouwen aan te duiden. Bredero bezigt ze nog in zijn Jerolimo, bl. 19: Ghy weet wel hoe 't dan gaet, daarmen zoo stormt en malt, Dat het kort-hielde volck licht after over valt. De Heer Oudemans haalt in zijn Woordenboek op Bredero nog eene plaats aan uit de Kl. van den Schoester, 1660, bl. 7: Korthielde Teeven hoort men in teeve-vet te kooken. Ook gewaagt hij nog de uitdrukking, in het Landfriesch gebruikelijk, van kortsjonkig. Doch niet alleen ten onzent, ook in Frankrijk kende men het korthielde volkjen onder dien naam, blijkens het spreekwoord: Mais la beaulté de la court, C'est d'avoir le talon court. en Rabelais verhaalt in zijn Vde Boek, Chap. XXI (Ed. Charpentier, p. 498), waar hij spreekt van de verjonging der oude vrouwen in het koningrijk der Quinte Essence: ‘La feut diet a Pantagruel qu'il refondoyt les vieilles, les faisant ainsi raieunir, et telles par son art devenir qu'estoyent les fillettes la presentes, lesquelles il auoyt cestuy jour refondues, et entierement remises en pareille beaulté, forme, elegance, grandeur et composition des membres comme estoyent en l'eage de quinze a seize ans, excepté seullement les talons, lesquelz leur restent trop plus courtz que n'estoyent en leur premiere ieunesse. Cela estoit la cause pourquoy elles doresnauant a toutes rencontres d'hommes seront moult subiectes et facilles a tumber a la renuerse.’ | |
Bladz. 38, vs. 24:
Nu liggic te Parijs ter scole.
Het gaan studeren naar Parijs was in de middeneeuwen zeer algemeen, vooral vóór nog in de andere landen Universiteiten waren opgericht, en het mag ons dan ook niet bevreemden er eenen Brabander te vinden, die zich zeker niet buitenslands zou hebben begeven om zijne studien te volbrengen, vooral niet daar hij in bekrompen omstandigheden verkeerde, zoo hij in zijn eigen land daartoe gelegenheid had gevonden. Dit kan ons misschien met eenige zekerheid tot den ouderdom van ons gedicht doen besluiten, dat wel uit het begin der XIVde eeuw zal zijn, daar in 1325 de hoogeschool te Leuven werd gesticht. Dat het studentenleven in den goeden ouden tijd niet minder levenslustig en zeker veel ruwer dan het tegenwoordige was, blijkt èn uit de beschrijving van onzen clerc, èn uit hetgeen Hugo von Trimberg, een Duitsch dichter uit de XIIIde eeuw, er van zegt: Manger hin je Paris vert,
Der wenik lernet und viel verzert;
So hat er doch Paris gesehen.
| |
[pagina 48]
| |
Zie von Raumer, Geschichte der Hohenstaufen, 3e Aufl. VI. Th. 350: ‘Unter den Studenten verschiedener Nationen gab es nicht selten Streit, und sie sagten sich mancherlei Böses nach ..... die Brabanzonen (zeigen sich) als Blutmenschen, Friedensbrecher, Brenner und RaüberGa naar voetnoot1), die Flandrer verschwenderisch, den Gelagen ergeben und so weiblich wie Butter.’ Moge nu al onze student zich niet als een ‘bloedmensch’ vertoonen, en veeleer het karakter der Vlamingen bezitten, toch meen ik hem voor eenen Brabander en wel bepaaldelijk voor eenen Noord-Brabander te moeten houden. In vs. 48 noemt hij namelijk de twee plaatsen, Coudenberge en Biestervelde, welke beide in Noord-Brabant gelegen zijn; het eerste: Kouwenberg of Koudenberg, eene buurtschap in de gemeente Aerle-Rixtel; het tweede: Bijsterveld of Beysterveld, een gehucht op 20 minuten afstand van Oirschot, aan den weg van Oirschot op BestGa naar voetnoot2). Wat was natuurlijker dan dat de student, na afloop zijner studie, zich zocht te vestigen dicht bij de plaats, waar hij geboren en opgevoed was? | |
Ald. vs. 30:
Ic wedde sinc contre sijs,
Nochtan eysch ic toe twee aes.
Na deze twee verzen schijnt mij toe een paar regels of meer te ontbreken, daar zij eenigszins afgebroken zijn, en de zin niet recht duidelijk is. Ook in de volgende verzen is mij veel niet recht helder, waarvan ik gaarne de verklaring aan anderen en meer bevoegden overlaat. Willems verklaarde in zijne Mengelingen, hoe de student als meester van der arten naar huis teruggekeerd en na den croec, d.i. de kruk, staf, stok, als teeken van het baccalaureaat, waarbij men per baculum promoveerde, gewonnen, verworven te hebben, ten slotte een tabbaart (een net, als kostuum van licenciaat of doctor) verkreeg, en daarna Wethouder of Everardijn zoude worden. Die verklaring althans is geheel verkeerd, daar er niet van den croec winnen, maar den croec winden gesproken wordt. Wat is nu de croec? Onzes inziens hetzelfde woord, dat ook in den Ferguut voorkomt, en door Dr. Halbertsma, Naoogst, I, 20-22, reeds als haarlok is verklaardGa naar voetnoot3). Het dragen van den croec, het winden of opkrullen van het haar was misschien een luxe onder monniken en geestelijken, welke de meer wereldsgezinden zich veroorloofden. Men zie du Cange (Ed. Henschel), Tom. II, 666, waar twee plaatsen worden medegedeeld, welke op zoodanig gebruik schijnen te doelen. Wij vinden er: Crocus, Cincinnus, capillus in uncum, quem croc dicimus, retortus. Charta Henrici III Regis Angl. apud Guil. Prynneum in Libertatib. Angl. Tom. II, p. 479: Sciatis quod concessimus et plenam potestaten vobis dedimus, capillos Clericorum nostrorum, qui sunt de hospitio nostro, | |
[pagina 49]
| |
et familia nostra longos crines habentium, et ad Crocos capillorum suorum deponendos, etc. Reg. Visitat. Odon. archiep. Rotomag: Visitavimus prioratum de villa Arcelli. Ibi sunt XXIII moniales.... Omnes nutriunt comam usque ad mentum, ponunt Crocum in peplis. Ic soude node stoeten een loec, wordt door Willems verklaard: Ik zoude ongaarne look stampen, d.i. schreyen, of liever aan 't schreyen helpen, welke spreekwijs ook door Dr. de Jager in zijne Latere Verscheidenheden, bladz. 96, wordt opgenomen, en met de Hoogduitsche uitdrukking: Er hat Lauch geschält, vergeleken. Ik voeg er nog eene spreekwijs uit Willem van Hildegaersberch, fol. 19, c., bij, waar van vrouw Ave, die Reinaerts plan doorziet om haar eene poets te spelen, terwijl beiden in den winter zwaren honger lijden, gezegd wordt: Mar Ave dacht: ‘Ic make u tlooc Tot uwer feest, heb ics die macht.’ hier kennelijk met de beteekenis: ‘Ik zal u een trek spelen, die u tranen zal kosten.’ Of stoeten een loec nu hier beteekent: ‘Ik help niet gaarne de menschen aan het schreyen, maar zing hun veel liever vrolijke liedjens voor,’ durf ik niet beslissen. Motette zijn vrolijke liederen, blijkens de Rose, vs. 7844: Dat hi keerde al sinen moet
Ende sine herte daertoe sette,
Dat hi liedekine ende motette
Ende rime makede ende screvetse in brieve,
Ende sendetse sinen sueten lieve.
Rose, 8380 (Méon, Roman de la Rose, II, p. 194): Qu'il féist rimes jolietes,
Motez, fabliaux ou chançonnetes,
Qu'il vueille à s'amie envoier.
In vs. 40 is het dragen van een net, wel verre van den deftigen doctorsmantel aan te duiden, het teeken van armoede en berooidheid, zoo als die door de bedelmonniken werd ten toon gespreid. Bij Hildegaersberch komt fol. 69, c. eene plaats voor, die dit duidelijk genoeg bewijst: Sijn wij arm off sijn wy rijck,
In wat staden wy sijn gheset,
Draghen wy pellen ofte net,
Wy moeten sijns ontsien al hier.
Verg. ook Kiliaen op Net-boeve, net-rabbaud: Nebula, scurra, histrio, personatus, larvatus: Ganeo. q.d. nebulo reticulatus, sive reticulo tectus ne agnoscatur; en vooral de daar aangehaalde plaats uit Wagenaar's Beschrijv. van Amsterdam, Stuk II, bl. 354: ‘gasthuusboeven, truwanten, nette boeven, rabauten.’ Dat nu de Everar- | |
[pagina 50]
| |
dijnen bij dit bedelmonnikgespuis, en niet in het achtbaar collegie der Wethouderen behoorden, bewijst eene plaats uit Benecke's Mhd. Wörterb., I, 409: Clerici vagabundi quos vulgus Eberhardinos vocat. Willem van Hildegaersberch hangt evenmin een schoon tafereel van hen op in zijn gedicht: Hoemen voer die eere gaet schulen, fol. 92, a: Licht gheladen als een creeft
Hopen dese, daermen gheeft
Butter, case, eyer of spec:
Eten en wert hem gheen ghebrec
Den broeders van sinte Everaerts oerde.
Hoer leven is van dier accoerde:
Si horen selden metten singhen,
Mar achter noene gaen si dringhen
Bijden vrouwen in dat bier,
Entan worden sij voer theete vier
Root ghecammet als een haen:
Ic sach voer die ere schulen gaen!
Eindelijk zal onze student dan tot zijne bestemming komen, doch pas heeft hij de praebende tusschen Coudenberg en Biesterveld, zeker een vrij schraal baantjen, of een ander komt, die ze hem ontnemen zal, en men voegt hem nog op den koop toe: ‘Gaat naar den Bisschop van Bremen, die zal u wel recht verschaffen.’ Willems meent dat dit uitvaren tegen den Bisschop van Bremen, die voor geld alles wist te plooyen, alles in de vouwen wist te leggen (hoewel het niet uitgemaakt is, wie deze zijn kan, daar de dichter hier een algemeen gebrek, schraapzucht en symonie geeselde), doelen kan op den twee-en-dertigsten Bisschop dier stad, Joannes, wien de geschiedenis een groven woeker te laste legt, en die daarom in 1314 Bremen moest verlaten. Hij voegt er eene plaats uit WiardaGa naar voetnoot1) bij: ‘Van daer togh he na Norden in Frieslandt, da wurdt he gefangen und mit einer kuilen geschlagen van ener frouwen.’ Ik zie in de zaak niets dan eene aardigheid, daar ik te vergeefs heb gezocht naar eenige betrekking van den Bremer Bisschop met eene Brabantsche gemeente, en ook niet geloof dat deze in dien tijd bestaan heeft. Nadat onze student zijne praebende verkregen heeft, ontneemt men ze hem weer, en nu de arme drommel zich durft te beklagen, wordt hij nog voor den gek gehouden er bij, daar men hem en zijn recht endosseert aan den bisschop van Bremen, die niets met de zaak te maken had, en er minder dan niets aan konde doen. De bisschop van Bremen is hier dan niets anders dan een vleyend euphemisme voor een niet minder doorluchtig personaadje, naar wien men eenigszins lastige menschen ook nu nog adresseert. |
|