Dit syn X goede boerden
(1860)–Eelco Verwijs– Auteursrechtvrij
[pagina *2]
| |||||||||||||||||||||
We cannot wish that any work or class of works which has exercised a great influence on the human mind, and which illustrates the character of an important epoch in letters, politics and morals, should disappear from this world. | |||||||||||||||||||||
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||
Inleiding.Gewis bevreemdde het vaak menigeen, dat, terwijl de letterkunde onzer naburen in het laatste gedeelte der Middeleeuwen zoo rijk is aan uitingen van dartelen moedwil en spotzieke uitgelatenheid, bij den ruimen overvloed onzer Middel-Nederlandsche poëzie, vooral aan ascetische en stichtelijke lectuur, dergelijke gewrochten zoo uiterst schaarsch waren. Zou dan ten onzent het spelende vernuft, dat zoo gaarne zijne schalksheid botvierde aan het snijwerk van deftige kanunnikkenbanken en andere sieraden in de prachtige domkerken, het geduldige perkament ongebruikt hebben gelaten om menig loos stukjen op te boekstaven, of enkel het maagdelijk wit hebben geschreven met langwijlige moralisatien, drooge allegorien of gerekte stichtelijkheden, uitstekend geschikt om den kloosterling in een vadsig far niente behagelijk te doen indommelen. Want toch, al heeft ons volk met zijn ernstig karakter zich steeds gaarne gelaafd aan de zoo rijk stroomende bron van stichtelijkheden, een bron die met zijne dunne water- en melk-beeken vaak meer een zondvloed geleek, toch was het dat volk, op wiens bodem eens de Reinaert was ontstaan, dat volk, hetwelk later | |||||||||||||||||||||
[pagina II]
| |||||||||||||||||||||
in de scheppingen van eenen Bredero, in de keurige stukjens van een Jan Steen en Teniers krachtdadig bewees, dat ondeugende moedwil en schalksche spotlust zeer goed met een ernstigen levensgeest te rijmen zijn, en ook een gulle lach bij wijlen de lippen moet plooyen. Zou het niet vreemd, ja niet onverklaarbaar schier geweest zijn, dat die kleine verhaaltjens, zoo populair en geliefd in Europa in het laatst der Middeleeuwen, die alle landen doortrokken ‘als een lachende troep heidens’Ga naar voetnoot1), in het vaderland van den Reinaert een onoverkomelijken slagboom aan de landpalen hadden gevonden? Zou het niet onverklaarbaar zijn, dat die verhalen, van mond tot mond gaande onder alle standen der maatschappij, niet het eigendom van een bepaald volk, maar het gemeengoed der beschaafde wereld, sommigen eeuwenoud en toch steeds stralende van jeugdigen gloed, verhalen, wier oorsprong hier onnaspoorbaar is, wier bakermat daar in Arabie en Perzie, ja tot in Indie en China te vinden is - zou het niet onverklaarbaar zijn, zoo ze alleen ten onzent niet waren doorgedrongen, zoo alleen ons volk in den schakel, die van het verre Oosten tot het uiterste Westen ging, hadde ontbroken? Waar Indie zijn Vetâlapantschavinçati en Pantschatântra, Arabie zijn Duizend en Één Nacht, Italie zijne Gesta Romanorum, zijn Decamerone en zoo vele andere verzamelingen, Frankrijk zijn tal van Fabliaux, zijne Cent Nouvelles nouvelles, en wat niet al meer? Duitschland zijne Abenteuer, Engeland zijne Canterbury Tales | |||||||||||||||||||||
[pagina III]
| |||||||||||||||||||||
kunnen aantoonen, zoude het daar Nederland aan boerden ontbreken? Waar in Indie ‘in tijden lang voorleên’ Brahmanen en priesters reeds meêdoogenloos aan den spotlust werden prijsgegeven, waar in Europa in de XIVe en XVe eeuw de schaterlach weerklonk over die zwerm van vrolijke en losbandige ‘papen’ en monniken, van dartele nonnekens en bagijntjens, zou daar in het land, waar Tiberts bloedig gevecht met den pape en de komische wanhoop van vrouwe Julocke was bezongen, waar mannen als Maerlant, Boendale en Jan van Yperen met edele verontwaardiging en bitteren spot eene bedorvene priesterschap hadden gegeeseld, zou daar dat zoo vrolijke en levenslustige volk gezwegen hebben of enkel den mond geopend om lucht te geven aan langdradige verzuchtingen. En dat in Nederland, waar eene burgerij steeds in macht en rijkdom toenam, en prat op de trapsgewijze verkregen vrijheden en schatten, in jeugdigen overmoed, bewust van de levenskracht die in haar tintelde, dan schuimenden beker van levenslust en levensvreugde gretig naar de lippen bracht om hem ten bodem toe te ledigen. In Nederland, waar de glans der schitterende dagen van den Riddertijd was getaand, om het licht te doen opgaan op den bloeitijd van den krachtigen middelstand, waar de ridderlijke letterkunde na hare laatste machtelooze kramptrekkingen was bezweken, om te worden vervangen door eene letterkunde die aan de behoeften der burgerij voldeed, eene letterkunde, deels geschikt om de kern des volks te beschaven en te veredelen, want de wakkere poorter gevoelde te wel dat kennis macht is; deels geëigend om hem te vermaken en een hartelijken lach aan zijne ruige lippen te ontlokken. | |||||||||||||||||||||
[pagina IV]
| |||||||||||||||||||||
Niet meer was het de tijd voor de lange epopeën, die eens de kruipende winteravonden den ridder en zijn gezinde op het eenzaam burchtslot moesten korten: de uren waren den nijveren burger te kostbaar om ze te dooden met kunstvoortbrengselen, waarvoor hem ook de sympathie geheel en al ontbrak; wilde hij vermaakt worden, het moest zijn door verhalen aan zijnen kring ontleend; die verhalen moesten kort, geestig en levendig zijn, en geenszins door gerektheid den hoorder of lezer vermoeyenGa naar voetnoot2). En dat de spotlust zich vaak vermeidde met vrolijke stukjens, waarin de dienaren der kerk werden ten toon gesteld, was voorwaar geen wonder. Hoe menige zwakke zijde, hoe menige wondbare plek boden ze toch niet aan, die breede schaar van geestelijken, menschen met menschelijke hartstochten en begeerten, door de wet der kerk gedwongen de menschelijke aandoeningen te smoren; menschen in de maatschappij levende, doch aan den anderen kant er half buiten staande, omdat zij de heiligste banden des levens niet mochten aanknoopen, en het genot van het familieleven zich moesten ontzeggen, om alleen te leven voor de Moederkerk, en andere betrekkingen verloochenende alleen voor haren roem werkzaam te zijn. Ook aan hen moest het Horatiaansche: Naturam furca expellas, tamen usque recurrit. bewaarheid worden, en de eisch was niet onbillijk, dien | |||||||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||
de boeren in de XIVe en XVe eeuw aan hunne nieuwbenoemde pastoors deden, als zij hen verzochten, of de ‘zielenherder’ ook zijne ‘zielenkoe’ wilde medebrengenGa naar voetnoot3). Het ingrijpen van den geestelijken stand in het huiselijk leven van den burger en boer, ziedaar dan ook de rijke bron waaruit menig los verhaaltjen is gevloeid, te belangrijker, omdat het ons een helderen blik doet slaan in het dagelijksche leven der burgerij, en ons een duidelijk tafereel ontrolt van de zedelijkheid, of wil men liever de zedeloosheid, dier dagen. Voorzeker zijn vele dier verhalen aanstootelijk, en bevatten veel wat ‘ver van de tong en het oor blijven moet’; doch hooren wij het pleit van den genialen Utrechtschen hoogleeraar, waar hij van Shakespeare sprekendeGa naar voetnoot4) zegt: ‘Wat in onze dagen een blos op het aangezigt jaagt, en als onkiesche taal wordt verworpen, dat werd eenmaal in Engeland door de fijnste vrouwen der meest beschaafde klassen zonder ergernis aangehoord, dat vindt men in hare brieven, vaak nog sterker gekleurd, terug. De blijspelen van Macchiavelli zijn uiterst aanstootelijk, en toch verzekerde hij zelf, terwijl hij zijne landgenooten kende, dat geen vrouw er om van kleur zou moeten veranderen, en wij vinden dan ook, dat zij te Florence met groote toejuiching werden gespeeld, dat Paus Leo X, de man van smaak en beschaving, ze bewonderde en te Rome liet opvoeren. Zal het ons een reden zijn, om over het Rome en Florence der Medici den staf te breken, of over het Engeland van Elizabeth? Zullen wij ons zelf zoo veel beter wanen, omdat de taal, die wij | |||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||
verkiezen, een andere is? Wij zouden er dan alleen regt toe hebben, wanneer wij ons mogten beroemen, dat hetgeen ver is van ons oor en van onze lippen, even ver is van ons hart en ons leven........ Er zijn geschriften, die, in den toon onzer voornaamste cirkels gesteld, geen enkel onrein woord tot het oor brengen, maar die er een gif in doen nederdroppelen, gevaarlijker voor het leven der ziel, dan hetgeen Hamlet's moeder en oom den slapenden koning toedienden, voor het leven des ligchaams was. O! het ergert mij in de ziel, ik zeg het een Zwitserschen leeraar en een van Engelands edelste vrouwen na, als ik onze teêrgevoelige schoonen over Shakespeare's ergerlijkheden met zedelijke verontwaardiging hoor klagen, terwijl de nieuwste romans van Sue, Sand, Dumas of Paul de Kock op haar leestafel liggen. Niet door die ruwe woorden, die den geest wakker houden, wordt de ziel bedorven, maar door die zoete voorstelling van het kwaad, die het geweten in slaap zingt, terwijl zij de verbeelding bezoedelt.’ Verre zij het van mij de aanstootelijkheden van Shakespeare, den dichter bij uitnemendheid van het zedelijke leven, in de verte te willen vergelijken bij de losse stukjens, hier medegedeeld, stukjens, blijkbaar met geen zedelijk doel, enkel om te vermaken en te doen lachen geschreven, stukjens, die met eene naaktheid zijn blootgesteld, die noch voor de Cent Nouvelles nouvelles, noch voor Boccaccio's Novellen behoeft onder te doen; doch, zoo als ze daar zijn, vrij en onbelemmerd gesproten uit den levendig borrelenden volksgeest, die onbelemmerd te voorschijn treedt. Het zijn geen met zinnelijken gloed gemaalde tooneelen, zoo als de verfijnde galanterie der Arthur-romans ze ons geeft, het zijn slechts | |||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||
met levendigheid geschetste genre-stukjens, eer geschikt om een hartelijken lach te voorschijn te roepen dan de zinnen te prikkelen en te streelen. Het zijn de uitingen eener gezonde volksnatuur, die, misschien onbewust, het gevaarlijkste wapen, de scherts, tegen huichelarij en geveinsdheid opvatte, en de zedeloosheid in even harde kleuren schilderde als ze zich in het leven vertoondeGa naar voetnoot5). Zoo ontstond allengs uit den boezem des volks eene literatuur, die mede bijdroeg de groote beweging in Kerk en Stáat voor te bereiden, welke het aanzijn van Europa zoo zeer zoude veranderen; eene literatuur, die, hoe los en lichtzinnig ook, zeker veel er toe bijbracht, om de laatste overblijfselen van eerbied voor eene van haren ouden luister vervallene kerk en voor hare diep bedorvene dienaren te ondermijnen; eene literatuur, die, al waren hare wapenen slechts de zotskap en zotskolf, meer en meer tegen priesterlijke gierigheid, huichelarij en wulpschheid te velde trok; eene literatuur, die, democratisch van aard, de hervorming maakte tot eene zaak van het volk, van dat volk, dat bewees, dat het, tot jaren van onderscheid gekomen, levensernst noodig had, en dat na een vrolijke jeugd naar de dagen reikhalsde, waarin aan de behoefte | |||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||
naar onderzoek en gewetensvrijheid zou mogen worden voldaanGa naar voetnoot6). Daarom dan ook die uitdrukking van den joligen zin onzer voorvaders niet begraven in het duffe stof der boekerijen, vooral omdat ze ons den geest dier tijden zoo hel weêrspiegelt, omdat ze van zoo hoog belang is voor de kultuurgeschiedenis van het laatste tijdvak der Middeleeuwen. Anders heeft hierover de Hoogleeraar Serrure gedacht, die, nadat verscheidene stukken uit het Hulthemsche Handschrift door Mone, Willems, Blommaert, Hoffmann van Fallersleben, Tideman, Snellaert en Angillis reeds waren in het licht gegeven, aan de overige stukken in de twee eerste deelen van zijn Vaderlandsch Museum eene plaats heeft ingeruimd, terwijl de nog ontbrekende vieren-twintig stukken van geestelijken inhoud weldra door den Heer Angillis zullen worden uitgegeven. Een tiental verstootelingen blijven over, die ‘om den onzedelijken of onkieschen inhoud’ door den Gentschen Hoogleeraar zijn weggelatenGa naar voetnoot7). Die stukken zijn volgens de volledige inhoudsopgave in het Vaderlandsch Museum geplaatst: | |||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||
Bij deze acht verworpelingen zijn nog twee stukken door mij gevoegd, die geschiktelijk in dit bundeltjen eene plaats konden vinden, en wel uit de gedichten van Willem van Hildegaersberg:
| |||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||
Twee der hier mêegedeelde verhalen zijn mij ook uit verzamelingen van dergelijke vertellingen bij andere volken bekend, namelijk: Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, dat wij in Le Grand d'Aussy, Fabliaux, II, 266 en in Boccaccio's Decamerone, Giornata Ottava, Novella VIII terugvinden, en verder: Een bispel van II clerken, dat ook bij Boccaccio, Giornata Nona, Novella VI voorkomt. Een enkele dezer boerden, gelukkig de kortste van inhoud, mist geheel en al den geestigen verhaaltrant, en wij zouden ze gaarne hebben weggelaten, zoo wij niet al het verstootene hadden willen geven. Het onderwerp er van schijnt evenwel ten onzent steeds met zekere voorliefde te zijn behandeld: getuige ons oude tooneel, waar het koprologisch element eene voorname plaats bekleedt, getuige de bijna evenzeer op onzen bodem thuisbehoorende kluchten van Tijl Uilenspiegel, getuige nog Bilderdijks Ziekte der Geleerden, eene stof ‘even onbezingbaar, onbezingbaarder nog dan de honden- of de aardappelen-ziekte’. En toch van de meest plat prozaïsche uitingen van den geest des volks, waar hij zich openbaart in dergelijke drekhistorien, tot aan het leerdicht van Nederlands eersten dichter (moge de stof dan ook al gekozen zijn om het onmogelijke, het wanstaltige | |||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||
zelfs, de ‘kwalen zoo vunzig als die der letterzwoegeren, die van het geconstipeerd en expectorerend geslacht der Kamergeleerden’Ga naar voetnoot9) te bezingen); allen bewijzen ze, dat de smaak voor dergelijke viezigheden sedert eeuwen bestond en we mogen gerust zeggen nog bestaat. Toen ik bovengemelde opgave in het Vaderlandsch Museum las, verbaasde ik mij ten hoogste over de verregaande preutschheid van onzen Vlaamschen taalbroeder, eene preutschheid, allezins verklaarbaar, neen, uitdrukkelijk geëischt waar het eene lectuur geldt die voor het volk is, die in ieders handen, zoowel van jong en oud, van jongeling en jonkvrouwe komen kan, eene lectuur die algemeen verstaanbaar is; - doch is die preutschheid niet eenigszins belachelijk, waar het de wetenschap geldt, waar men op een veld komt, dat door betrekkelijk slechts weinigen wordt betreden. Mijne vingers konden de joking dan ook niet weêrstaan om de hand aan het werk te slaan, en weldra mocht ik er in slagen van de hand van een Vlaamschen vriend en taalbroeder een keurig afschrift te ontvangen. Gaarne zoude ik hem hier openlijk mijnen dank betuigen voor de buitengewone heuschheid en welwillendheid, waarmede hij niet alleen nu, maar ook vroeger mij telkens met de meeste bereidwilligheid heeft geholpen waar hij kon, maar...... is het niet als of eene sombere wolk van ultramarijnsche prudery den anders zoo lachenden hemel van het gulle Vlaanderen en het vrolijke Brabant heeft betrokken? Het is mij niet vergund uwen naam te noemen: ‘de menschen zijn zoo boos, o zoo boos!’ Ik heb gemeend mij om | |||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||
deze beweegreden niet te hoeven onthouden deze bladzijde uit het levensboek onzer vaderen op te slaan, en stuur mijn boeksken de wereld in met de woorden van een geestigen Franschen schrijverGa naar voetnoot10): ‘Souvenez-vous, criticques enraigés, hallebotteurs de motz, harpyes qui guastez les intentions et inventions de ung chascun, que nous ne rions que enfans; et, à mesure que nous voïageons, le rire s'estainct et despérit comme l'huyle de la lampe. Cecy signifie que pour rire, besoing est d'estre innocent et pur de cueur; faulte de quoy, vous tortillez vos lèvres, jouez des badigoinces et fronssez les sourcilz en gens qui cachent des vices et impuretez. Or, doncques, prenez ceste oeuvre comme ung grouppe ou statue desquelz ung artiste ne peut retrayre certaines pourtrayctures, et seroit ung sot à vingt-deux caratz s'il y mettoit seullement des feuilles, pour ce que ces dictes oeuvres, non pluz que cettuy livre, ne sont faictes pour des couvens.’ |
|