| |
| |
| |
De bouwval
| |
| |
De bouwval
Het wijde en 't water en het weiflen van zijn einder
En uit de vert het ongebroken dreunen van zijn naadren
En lichtre boventoon nabij van vallende schelpen,
En dan de wind onder den wazig-blauwen hemel -
Wat ben ik bij dit vrije en levende gewemel,
Ik met mijn korte poos bloeiens en welkens,
Ik die een stok zoek om me in 't gaan te helpen
En dien dit zand eens in een kuil zal gaadren,
Dan gindsche golf wiens schuim de wind afstuift boven de branding.
Volvoerde een geest die uit den hemel vloog
Vóór mij zijn plotselinge landing?
| |
| |
Vreeslijk was zijn gelaat en laaiend oog.
En stemloos klonk zijn woord en overklonk
De dreuning van de golven: o kleinmoedige,
Ik ben die bracht, en uit mijn handen zonk
Die levens groei van vloed tot vlam bespoedige.
Door dit vizioen geslagen lag ik stil
In 't zand dat opwoei en mij langzaam dekte,
Maar in mij was een woordelooze Wil
Die mijn gedachten de een na de ander wekte.
Zij sliepen lang en zagen bleek en schril.
En de eene zei - zijn donkre haren waren
Als vleugels om zijn hoofd, en blind zijn oogen -:
Wat is er dat mij doodde en mijn vermogen
Zoo klein deed lijken? Lag ik niet in zwaren
Slaap? Maar een droom stond naast me en wees een eiland
Omspoeld door golven, en een jonge Heiland
Lag daar in bloemen. Ik ontwaakte en vond
Alleen mijn donker, waar geruisch door bront.
En de andre, blond, met hooggestegen lokken
En lichtvolle oogen, en hij wreef den slaap
Daaruit en lachte, een opgerichte knaap,
Hij zei - het luiden van zijn stem als klokken
| |
| |
Van zilver in de wind -: o mij, ik rustte,
Maar 't was een lichte sluimer en mij kuste
De wind van duin totdat een wolk haar schoot
Van vuur en zwavel boven me opensloot.
Ik hoor de zee. Laat ons nu gaan.
En andren zag ik nog, maar voor zij spraken
Voelde ik mijn Wil al opgestaan
Door voorge voeten was een pad geslecht
Tusschen duindorens die me in 't opgaan staken.
Daarna daalde ik in 't dal
De bramebloesems uit hun knoppen braken.
Aardappelakkers lagen hier en daar
Verlaten en een boschje stak zijn kruinen
De laagte uit, in beschutting van de duinen.
- Lichtgroen en door de wind geschoren -
Wilg, els en berk, en de meidoren
De grond was vochtig en het stil gevloei
| |
| |
De knoestge boomen 't lange en slappe lijf,
Bebladerd - maar de groote roode kelken
Daar waren lage takken van een beuk:
Een ronde haag omsloot dat stil verblijf.
De schemer maakte daar een zoet bedrog
Voor minnaars: zeker drukten ze elken
Zomerschen middag er denzelfden kreuk
Maar steeg, de struiken door, een heuvel op,
Dwalend van top naar dal, van dal naar top
Tot me alle erinring aan de streek verliet
En ik de plek niet kende. 't Was een oord,
Een hoogvlakte in het duin, heel niet verborgen,
Horizon wijd en zijd, menige morgen
Lichtheuvlend land, nooit door een mensch gestoord,
Een grond van mos en kruipers, waar alleen
Het wild zijn woning had.
Daar liep ik langs het spoorloos pad
Tot waar er zand afstortte
| |
| |
Van zoden, dat in 't vallen hortte,
Alsof een menschenhand het vormde als dak.
Voorzichtig daalde ik. Opgehouden hing
De in mos verborgen horde neer en stak
Een eindweegs uit boven een opening.
Een hut. Een zitbank en een legersteê.
Ik zat en wachtte. 't Zonnestralen gleê
Lager en lager en de schaduw breidde
Zich langer voor mij uit en overspreidde
Het land met schemer. Hoorde ik ginds iets gaan?
Dan blaten van een bokje.
Toen zag ik voor mij staan
Blootvoetig in wit hemd en donker rokje
Haar oogen donkerden mij tegemoet,
Om 't ronde voorhoofd warde donker haar
En binnen kwam zij zonder groet.
Hoe ze op de bank naast mij - de hut was nauw -
Haar nap en korf zette en vlak langs mij streek.
Ik bleef bij haar en sliep met haar, dien nacht
En tot de zon weer d'andren avond week,
Maar zij bleef stom en bood me, als had zij mij gewacht,
Alleen haar lijf, en vrucht en drank.
| |
| |
In donker kwam ik als door hooge poort
Ik struikelde over steenen en wijl 'k zorgzaam lette
Op doorgang, tastte ik met de hand
Recht voor mij rees massaal
Reusachtge bouwval: door de gruwbre gaten
Door de begroeide spleten zag ik sterren gluren.
De heele ruimte leek een wijde zaal
Vol brokken metselwerk, waar uilen zaten
Op trappen en er rees gerucht
Van vleermuisvleugels. Hoopen gruis en puin
Lagen huishoog in hoeken: hier en daar stak schuin
Een boom uit, wilg of popel die zijn loover
Breed uithing en het in de nachtestilte
Nog niet deed zwijgen. Soms bewoog een kilte
Mijn voorhoofd als ik langs een gang kwam, waar
De trekking doorzoog. Dakloos was die romp,
Breed en langwerpig en 't gemuurt stond zwaar,
Gesteund door stangen, één gebonden klomp
Van duurzame ondergang. Ik zag aan 't eind
| |
| |
Een marmren plaats, langwerpig ook, omlijnd
Door wit-marmren kolommen, slanke rijen
En in het midden, zwaar ommetseld, was een bron.
Ik meende althans dat ik een steen
Door mij geworpen, botsend heen
En weer, op 't laatst vernemen kon
Toen hij het water raakte.
Den nacht door. 's Morgens vond ik buiten
Den bouwval, vlak eraan geleund, het kleine
Huisje van d' ouden kunstnaar dien ik zocht.
Ik zag hem voor de in lood gevatte ruiten
Naald groef hij in metaal kunstge figuren:
Gestalten die hij zinniglijk vervlocht
Met loof en landschap. Mijn aandachtig turen
Waarschuwde hem en ik ging in.
Toen ik hem mijn begeeren voordroeg, lachte
Hij zacht en zei: is dit uw zin?
Kunstenaar wilt ge zijn en uw gedachte
Griffen in harde stof opdat zij blijft?
| |
| |
Hij lachte opnieuw: gij wilt wat vloeit en drijft
Vormen en vlam doen worden? Wel, werk mee.
Hij had een kast vol oude koperplaten
Platen van vroegre kunstnaars waar ze in schetsten
Het droog graveerden of met zuren etsten.
Mythologieën en oude histories
Van veld, paleis en markt de glories,
Hoe hen de liefde bindt, de haat verdeelt,
En rondom bloedge en teedere tafreelen
Kaders van huizen, steden, en het veld
Waar langs de merries darde veulens spelen
Of tusschen heuvels drukke jachtstoet snelt,
Terwijl de kronkelingen van rivieren
Lokkend langs wijngaarden en akkers zwieren.
Monsters van de natuur, menschen en dieren
Bevolkten heel een statig-schoon heelal
Met vorm, beweging en verbeeld geschal.
Er waren andre waar een daaglijksch leven
Van burgerhuizen en bemind bedrijf
| |
| |
Met dorpen en rumoerig stadsgewrijf
In teekenende lijn was weergegeven,
Een oude wereld, niet zoolang voorbij.
Niet zonder leed verwoestte ik wat mijn droomen
Dag en nacht vulde. Vaak niet zonder schromen
Tastte ik mijn platen aan en sleep ze glad.
Mijn oog hield tot het laatst hun beeld bevat.
De diepre lijnen vaak het heele wezen,
Eén omtreklijn of schaduw deed mij lezen
Wat ik vernietigd en verloren had.
Dan deed mijn meester mij met bloem of blad
Een lijstrand vullen waar hijzelf in werkte.
Somtijds of hij 't niet merkte
Als ik motieven die zijn hand mij trok
Gewijzigd weergaf of door droom vervoerd
Teekende wat me in 't aanzien zelf verschrok.
Zwijgende en als ontroerd
Wachtte ik dan wat hij zei, maar hij zweeg ook.
Mijn meester was een man die al de beelden
Van vroegre tijden in zijn klaren geest
| |
| |
Begreep en ze als een zichtbre sprook
Waarmee zijn zinnen en verbeelding speelden
Gedurig wijzigde. Een rijkvormig feest
Van lieflijke gemaskerden was hem
De optocht en dans van die gedaanten. Achter
Hun wislende verschijning zonder stem
Hoorde hij 't ruischen van de levensstijging
Die als een garf zich spreidt tot de overnijging
Haar rijpheid sterven laat. Een stil betrachter
Van klare wijsheid, grifte hij in platen,
Dreef in veelsoortig drijfwerk, de gelaten
Van alle goden die ons ooit bezochten.
Ik was een andre. Ik had een eigen leven
Dat ik niet zag maar voelde, een worstlend beven
Van krachten die zich in mijn bloed bevochten.
In 't zolderkamertje van 't kleine huis
Dat uitzag in den bouwval, merkte ik soms
Schaduwen - heel dat schimmige in hun doen:
Iets dwalends en iets ledigs en iets stoms
Maar toch iets levends -: op het puin en gruis
Dat in de hoeken lag, stegen ze omhoog,
Verdwenen onder gang of vensterboog
| |
| |
En waren plotsling weer in andre hoeken.
Waren het takken die de wind bewoog?
Of menschen, maar wat hadden menschen daar te zoeken?...
Wanneer de storm stond op de kust, de maan
Angstwekkend neerkeek tusschen wolkenflarden,
De lucht vol schaduw was die zeilde in licht
En dan in schaduw zwart als inkt verging -
Als steenen vielen, takken kreunden, blaên
Bij vluchten daalden en uit hun benarden
Schuilhoek de kraaien wiekten, kantlend onder 't wicht
Van vlagen, wijl 't nagierend windgezing
Joeg door de gangen van den bouwval, - dan
Schenen de schimmen mij het talrijkst: man
Na man sloop aan: zij leken mij met zakken
Beladen, sprongen snel uit licht in schaduwvakken
En stegen door de lucht naar d' ouden toren.
Soms meende ik onder 't raam stemmen te hooren.
Maar 's morgens vond ik alles stil en leeg
En nergens ladder waar een schaduw steeg.
Het was de tijd toen alle gronden dreunden
Van legers, toen van wijd en zijd geruchten kwamen
Van zee- en veldslag: vreemde wervers namen
De zonen en in hunne huizen steunden
| |
| |
De ouders. Van het eilandrijk
Dat overzee ligt, kwamen zware vloten
Met manschap, samen met hun bondgenooten
Van 't Czarenrijk, en landden. Van het Zuiden
De fransche legers. Op dat klein terrein
In 't duin stietten zij saam. Daar was een luiden
Van alle talen. Wie de zandge wegen
Afliep zag ruiters met een oorlogstrein:
Kanonnen en foerage. In boschje en del
Zag hij de knevelbaarden aan de wel
Hun ketels vullen en hun vuren stoken
Met huisraad van den boer: kwam 's nachts patroeljes tegen
En hield zich lang met kloppend hart verstoken
In greppels langs den weg. Toen kwam het vuren
Met scherp geluid van achter muur en schuren
En paarden, ruiterloos, met lossen teugel,
Vloden door 't angstgeschrei met slingerenden beugel.
Gerochel klonk van stervenden, gekreun
Van de gewonden en uit hun verstek
Stortten de winnaars zich met wreeden trek.
Van noord en zuid, naadrend met dof gedreun,
| |
| |
Zich om het dorp vereende. 't Was een hel
Van vlammen, kreten. In de bouwval zaten
Landslui en Franschen en uit alle gaten
Moordden hun karabijnen wis en snel
De ruigbehaarden die in stormpas renden.
De spitse Russen-mutsen, kort bepluimd,
Wiegden verbaasd daar niemand meer kon wenden.
Elk viel en monden lagen bloedbeschuimd.
Toen ik beneê kwam in het werkvertrek
Vond ik mijn meester, in het hart
Getroffen, 't hemd vóór op de borst was zwart
Gebrand. Voorover op dezelfde plek
Waar ik hem eerst gezien had, leunde hij
Op bei zijn armen: een verdwaalde kogel had
Hem zóó gevonden: op het tafelblad
Lag zijn graveerwerk en zijn etsgerei.
Nu ook een kunstnaar vestte ik mijn bestaan
Temidden van de menschen, maar geen vrede
Als van mijn meester deelde aan iedre waan
Van mijn verbeelding zin van waarheid mede.
Het blinde leven dat zichzelf vermoordt -
| |
| |
Dit was het wreede en vaakgefluisterd woord
Dat door mijn nachten en mijn dagen toonde.
Ik lachte als ik het telkens zei en hoonde
Wie hoopvol en vertrouwend tot mij kwam
Of hij van 't leven vrede en vreugd vernam.
Ik had één zekerheid: mijn kunst.
Ik wist dat wolk en weerlicht van ellenden
- En was het ook in 't vunst
Moeras van troosteloosheid - zegen spendden,
En dat één blik bij 't blauwe bliksemlicht
De ontslui'ring bracht van honderd zware droomen
En 't droefste werk van de onderaardsche gnomen
Een troost werd voor het zeker-ziend gezicht.
Zoo leefde er in het zwart van mijn vizioenen
Altijd een helle straal, en wie maar keek,
De raadslen die zijn eigen hart doorroenen
Zichtbaar in glans, die een nieuw raadsel leek.
Dat dood en leven, nacht en dag, de weelden
Van wellust en van smart dezelfde zijn,
Dat leerden hun mijn platen waar de beelden
Door diepste zwart den feilen schijn
Van hun gelaten droegen en het weten
Dat in géen vreugd het lijden wordt vergeten
| |
| |
En 't leed - karakterloos - de lauwheid heeft van vreugd.
O bittre smaak van tweeheid die mijn lippen flauwde,
Dat leed me in vreugd en vreugd me in lijden rouwde
En ik wegstreefde uit elk naar de andre om deugd
- De eenge - die 'k wist dat geen van beide had.
Kon iets heel vreugd, heel leed zijn, maar de daden
Van mijn verbeelding waren bloem en bladen
Van wortel die zijn dubbelheid in zich bezat.
Het gloeien van mijn hart was in mijn uiten,
Waar niet mijn koelste kunst het af kon sluiten
Verwanten in wier bloed mijn droomen woelden
Spraken zij groot van hem die hun verhaalde
't Geheim dat hen bewoog.
Van die begrijpers daalde
Mijn roep naar de andre en het gepeupel praalde
Met wanhoop die mijn kracht bedroog.
Want van mijn wanhoop werd ik nu de maker.
Mijn lijn scheen straffer, raker,
Alles ontsluitend wat als wolk of kolk
| |
| |
Van gruwlijke verdoemden scheen zijn lijden
Alleen door wilskracht nog te wijden
En leefde of eigen gril den chaos in hen bond.
Reeds gingen jaren toen eens in de vroegte
Een jonkman me in mijn werkplaats vond.
Hij zag de dingen met een hoog genoegte.
Hij wou mijn leerling zijn en bood me een rol
Met schetsen die hij maakte.
Toen bij het overgeven mij zijn vinger raakte
Rilde ik: verwondring-vol
Mijn oog was scherp: toch kon ik in zijn trekken
Geen spoor van een erinnering ontdekken,
Maar wel, diep in mijzelf, een vreemd verstaan,
Alsof 't verborgne ik daar maar op moest wekken
Om tot het wezen van die vreemdling in te gaan.
Zijn schetsen waren beelden uit die streken
Die ik wel kende: duinen en de zee.
Werk van een kind. Geen meesterlijke streken.
| |
| |
Eer aarzlend of de stift maar medegleê
Met dingen die ook zijn gedachten bleken.
Maar 't wonder was de toon.
't Was licht en schaduw, maar het licht een lach,
De schaduw een inwendig treuren,
Alsof elk ding daarbuiten ras de deuren
Van een inwendig leven opensloot,
In zich stil liggen wat daarbuiten lag,
Van toen af droef en heerlijk.
Want dat hij jong moest sterven sloeg me deerlijk.
Maar onverwoestbaar blonk me in iedre vert
De zekerheid dat zulken kónden leven.
De toekomst van het menschgeslacht
Is klaar en zeker als na elk begeven
Steeds weer zulk een geboorte wacht.
| |
| |
Nu niet als een die zwierf,
Naar 't strand, vol van mijn oude erinnering.
En mijn gedachten kwamen weer, zij beî.
De Heiland is gekomen. De andre: Ja,
En hief de gloeden met zich meê.
Ik juichte en riep: nu ga
Ik sterk en veilig langs uw strand, o Zee.
|
|