Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het zichtbaar geheim (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het zichtbaar geheim
Afbeelding van Het zichtbaar geheimToon afbeelding van titelpagina van Het zichtbaar geheim

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.64 MB)

ebook (2.81 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het zichtbaar geheim

(1915)–Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 109]
[p. 109]

De bouwval

[pagina 111]
[p. 111]

De bouwval

 
Het wijde en 't water en het weiflen van zijn einder
 
En uit de vert het ongebroken dreunen van zijn naadren
 
En lichtre boventoon nabij van vallende schelpen,
 
Telkens en telkens,
 
En dan de wind onder den wazig-blauwen hemel -
 
Wat ben ik bij dit vrije en levende gewemel,
 
Ik met mijn korte poos bloeiens en welkens,
 
Ik die een stok zoek om me in 't gaan te helpen
 
En dien dit zand eens in een kuil zal gaadren,
 
Ik nietiger en kleinder
 
Dan gindsche golf wiens schuim de wind afstuift boven de branding.
 
 
 
Volvoerde een geest die uit den hemel vloog
 
Vóór mij zijn plotselinge landing?
[pagina 112]
[p. 112]
 
Vreeslijk was zijn gelaat en laaiend oog.
 
En stemloos klonk zijn woord en overklonk
 
De dreuning van de golven: o kleinmoedige,
 
Ik ben die bracht, en uit mijn handen zonk
 
In u die Vonk
 
Die levens groei van vloed tot vlam bespoedige.
 
 
 
Door dit vizioen geslagen lag ik stil
 
In 't zand dat opwoei en mij langzaam dekte,
 
Maar in mij was een woordelooze Wil
 
Die mijn gedachten de een na de ander wekte.
 
Zij sliepen lang en zagen bleek en schril.
 
En de eene zei - zijn donkre haren waren
 
Als vleugels om zijn hoofd, en blind zijn oogen -:
 
Wat is er dat mij doodde en mijn vermogen
 
Zoo klein deed lijken? Lag ik niet in zwaren
 
Slaap? Maar een droom stond naast me en wees een eiland
 
Omspoeld door golven, en een jonge Heiland
 
Lag daar in bloemen. Ik ontwaakte en vond
 
Alleen mijn donker, waar geruisch door bront.
 
En de andre, blond, met hooggestegen lokken
 
En lichtvolle oogen, en hij wreef den slaap
 
Daaruit en lachte, een opgerichte knaap,
 
Hij zei - het luiden van zijn stem als klokken
[pagina 113]
[p. 113]
 
Van zilver in de wind -: o mij, ik rustte,
 
Maar 't was een lichte sluimer en mij kuste
 
De wind van duin totdat een wolk haar schoot
 
Van vuur en zwavel boven me opensloot.
 
Ik hoor de zee. Laat ons nu gaan.
 
En andren zag ik nog, maar voor zij spraken
 
Voelde ik mijn Wil al opgestaan
 
En stond ik recht.
 
 
 
Door voorge voeten was een pad geslecht
 
Tusschen duindorens die me in 't opgaan staken.
 
Daarna daalde ik in 't dal
 
Waar overal
 
De bramebloesems uit hun knoppen braken.
 
Aardappelakkers lagen hier en daar
 
Verlaten en een boschje stak zijn kruinen
 
De laagte uit, in beschutting van de duinen.
 
Daar stonden door elkaar
 
- Lichtgroen en door de wind geschoren -
 
Wilg, els en berk, en de meidoren
 
In bloei.
 
De grond was vochtig en het stil gevloei
 
Vulde een ondiepe kom.
 
Een winde wond rondom
[pagina 114]
[p. 114]
 
De knoestge boomen 't lange en slappe lijf,
 
Bebladerd - maar de groote roode kelken
 
Ontbraken nog.
 
Daar waren lage takken van een beuk:
 
Een ronde haag omsloot dat stil verblijf.
 
De schemer maakte daar een zoet bedrog
 
Voor minnaars: zeker drukten ze elken
 
Zomerschen middag er denzelfden kreuk
 
In de bebloemde zode.
 
Ik bleef daar niet
 
Maar steeg, de struiken door, een heuvel op,
 
Dwalend van top naar dal, van dal naar top
 
Tot me alle erinring aan de streek verliet
 
En ik de plek niet kende. 't Was een oord,
 
Een hoogvlakte in het duin, heel niet verborgen,
 
Horizon wijd en zijd, menige morgen
 
Lichtheuvlend land, nooit door een mensch gestoord,
 
Naar 't scheen,
 
Een grond van mos en kruipers, waar alleen
 
Het wild zijn woning had.
 
Daar liep ik langs het spoorloos pad
 
Tot waar er zand afstortte
 
In bodemplooi.
 
Maar dan was er geglooi
[pagina 115]
[p. 115]
 
Van zoden, dat in 't vallen hortte,
 
Alsof een menschenhand het vormde als dak.
 
Voorzichtig daalde ik. Opgehouden hing
 
De in mos verborgen horde neer en stak
 
Een eindweegs uit boven een opening.
 
Een hut. Een zitbank en een legersteê.
 
Ik zat en wachtte. 't Zonnestralen gleê
 
Lager en lager en de schaduw breidde
 
Zich langer voor mij uit en overspreidde
 
Het land met schemer. Hoorde ik ginds iets gaan?
 
Dan blaten van een bokje.
 
Toen zag ik voor mij staan
 
Blootvoetig in wit hemd en donker rokje
 
Een jonge vrouw.
 
Haar oogen donkerden mij tegemoet,
 
Om 't ronde voorhoofd warde donker haar
 
En binnen kwam zij zonder groet.
 
Ik keek naar haar
 
Hoe ze op de bank naast mij - de hut was nauw -
 
Haar nap en korf zette en vlak langs mij streek.
 
Ik bleef bij haar en sliep met haar, dien nacht
 
En tot de zon weer d'andren avond week,
 
Maar zij bleef stom en bood me, als had zij mij gewacht,
 
Alleen haar lijf, en vrucht en drank.
[pagina 116]
[p. 116]
 
Ik zette
 
Mijn zwerftocht voort.
 
In donker kwam ik als door hooge poort
 
In een vreemd land.
 
Ik struikelde over steenen en wijl 'k zorgzaam lette
 
Op doorgang, tastte ik met de hand
 
Langs ruige muren.
 
Recht voor mij rees massaal
 
Reusachtge bouwval: door de gruwbre gaten
 
Bleekte de lucht,
 
Door de begroeide spleten zag ik sterren gluren.
 
De heele ruimte leek een wijde zaal
 
Vol brokken metselwerk, waar uilen zaten
 
Op trappen en er rees gerucht
 
Van vleermuisvleugels. Hoopen gruis en puin
 
Lagen huishoog in hoeken: hier en daar stak schuin
 
Een boom uit, wilg of popel die zijn loover
 
Breed uithing en het in de nachtestilte
 
Nog niet deed zwijgen. Soms bewoog een kilte
 
Mijn voorhoofd als ik langs een gang kwam, waar
 
De trekking doorzoog. Dakloos was die romp,
 
Breed en langwerpig en 't gemuurt stond zwaar,
 
Gesteund door stangen, één gebonden klomp
 
Van duurzame ondergang. Ik zag aan 't eind
[pagina 117]
[p. 117]
 
Een marmren plaats, langwerpig ook, omlijnd
 
Door wit-marmren kolommen, slanke rijen
 
Vóór galerijen,
 
En in het midden, zwaar ommetseld, was een bron.
 
Ik meende althans dat ik een steen
 
Door mij geworpen, botsend heen
 
En weer, op 't laatst vernemen kon
 
Toen hij het water raakte.
 
 
 
Ik bleef en waakte
 
Den nacht door. 's Morgens vond ik buiten
 
Den bouwval, vlak eraan geleund, het kleine
 
Huisje van d' ouden kunstnaar dien ik zocht.
 
Ik zag hem voor de in lood gevatte ruiten
 
Aan 't werk: met fijne
 
Naald groef hij in metaal kunstge figuren:
 
Gestalten die hij zinniglijk vervlocht
 
Met loof en landschap. Mijn aandachtig turen
 
Waarschuwde hem en ik ging in.
 
 
 
Toen ik hem mijn begeeren voordroeg, lachte
 
Hij zacht en zei: is dit uw zin?
 
Kunstenaar wilt ge zijn en uw gedachte
 
Griffen in harde stof opdat zij blijft?
[pagina 118]
[p. 118]
 
Hij lachte opnieuw: gij wilt wat vloeit en drijft
 
Vormen en vlam doen worden? Wel, werk mee.
 
 
 
Hij had een kast vol oude koperplaten
 
Die hij mij slijpen deê.
 
Platen van vroegre kunstnaars waar ze in schetsten
 
Wat hun het hart bewoog
 
En 't oog,
 
Het droog graveerden of met zuren etsten.
 
Mythologieën en oude histories
 
Zag ik verbeeld,
 
Van veld, paleis en markt de glories,
 
Hoe hen de liefde bindt, de haat verdeelt,
 
En rondom bloedge en teedere tafreelen
 
Kaders van huizen, steden, en het veld
 
Waar langs de merries darde veulens spelen
 
Of tusschen heuvels drukke jachtstoet snelt,
 
Terwijl de kronkelingen van rivieren
 
Lokkend langs wijngaarden en akkers zwieren.
 
Monsters van de natuur, menschen en dieren
 
Bevolkten heel een statig-schoon heelal
 
Met vorm, beweging en verbeeld geschal.
 
Er waren andre waar een daaglijksch leven
 
Van burgerhuizen en bemind bedrijf
[pagina 119]
[p. 119]
 
Met dorpen en rumoerig stadsgewrijf
 
In teekenende lijn was weergegeven,
 
Een oude wereld, niet zoolang voorbij.
 
Niet zonder leed verwoestte ik wat mijn droomen
 
Dag en nacht vulde. Vaak niet zonder schromen
 
Tastte ik mijn platen aan en sleep ze glad.
 
Mijn oog hield tot het laatst hun beeld bevat.
 
Dan zeiden mij
 
De diepre lijnen vaak het heele wezen,
 
Eén omtreklijn of schaduw deed mij lezen
 
Wat ik vernietigd en verloren had.
 
Zóó leerde ik zien.
 
Dan deed mijn meester mij met bloem of blad
 
Een lijstrand vullen waar hijzelf in werkte.
 
Hij deed misschien
 
Somtijds of hij 't niet merkte
 
Als ik motieven die zijn hand mij trok
 
Gewijzigd weergaf of door droom vervoerd
 
Teekende wat me in 't aanzien zelf verschrok.
 
Zwijgende en als ontroerd
 
Wachtte ik dan wat hij zei, maar hij zweeg ook.
 
 
 
Mijn meester was een man die al de beelden
 
Van vroegre tijden in zijn klaren geest
[pagina 120]
[p. 120]
 
Begreep en ze als een zichtbre sprook
 
Waarmee zijn zinnen en verbeelding speelden
 
Gedurig wijzigde. Een rijkvormig feest
 
Van lieflijke gemaskerden was hem
 
De optocht en dans van die gedaanten. Achter
 
Hun wislende verschijning zonder stem
 
Hoorde hij 't ruischen van de levensstijging
 
Die als een garf zich spreidt tot de overnijging
 
Haar rijpheid sterven laat. Een stil betrachter
 
Van klare wijsheid, grifte hij in platen,
 
Dreef in veelsoortig drijfwerk, de gelaten
 
Van alle goden die ons ooit bezochten.
 
Ik was een andre. Ik had een eigen leven
 
Dat ik niet zag maar voelde, een worstlend beven
 
Van krachten die zich in mijn bloed bevochten.
 
En soms een vizioen.
 
 
 
In 't zolderkamertje van 't kleine huis
 
Dat uitzag in den bouwval, merkte ik soms
 
Schaduwen - heel dat schimmige in hun doen:
 
Iets dwalends en iets ledigs en iets stoms
 
Maar toch iets levends -: op het puin en gruis
 
Dat in de hoeken lag, stegen ze omhoog,
 
Verdwenen onder gang of vensterboog
[pagina 121]
[p. 121]
 
En waren plotsling weer in andre hoeken.
 
Waren het takken die de wind bewoog?
 
Of menschen, maar wat hadden menschen daar te zoeken?...
 
Wanneer de storm stond op de kust, de maan
 
Angstwekkend neerkeek tusschen wolkenflarden,
 
De lucht vol schaduw was die zeilde in licht
 
En dan in schaduw zwart als inkt verging -
 
Als steenen vielen, takken kreunden, blaên
 
Bij vluchten daalden en uit hun benarden
 
Schuilhoek de kraaien wiekten, kantlend onder 't wicht
 
Van vlagen, wijl 't nagierend windgezing
 
Joeg door de gangen van den bouwval, - dan
 
Schenen de schimmen mij het talrijkst: man
 
Na man sloop aan: zij leken mij met zakken
 
Beladen, sprongen snel uit licht in schaduwvakken
 
En stegen door de lucht naar d' ouden toren.
 
Soms meende ik onder 't raam stemmen te hooren.
 
Maar 's morgens vond ik alles stil en leeg
 
En nergens ladder waar een schaduw steeg.
 
 
 
Het was de tijd toen alle gronden dreunden
 
Van legers, toen van wijd en zijd geruchten kwamen
 
Van zee- en veldslag: vreemde wervers namen
 
De zonen en in hunne huizen steunden
[pagina 122]
[p. 122]
 
De ouders. Van het eilandrijk
 
Dat overzee ligt, kwamen zware vloten
 
Met manschap, samen met hun bondgenooten
 
Van 't Czarenrijk, en landden. Van het Zuiden
 
De fransche legers. Op dat klein terrein
 
In 't duin stietten zij saam. Daar was een luiden
 
Van alle talen. Wie de zandge wegen
 
Afliep zag ruiters met een oorlogstrein:
 
Kanonnen en foerage. In boschje en del
 
Zag hij de knevelbaarden aan de wel
 
Hun ketels vullen en hun vuren stoken
 
Met huisraad van den boer: kwam 's nachts patroeljes tegen
 
En hield zich lang met kloppend hart verstoken
 
In greppels langs den weg. Toen kwam het vuren
 
Met scherp geluid van achter muur en schuren
 
En paarden, ruiterloos, met lossen teugel,
 
Vloden door 't angstgeschrei met slingerenden beugel.
 
Gerochel klonk van stervenden, gekreun
 
Van de gewonden en uit hun verstek
 
Stortten de winnaars zich met wreeden trek.
 
 
 
Tot op een keer
 
Van noord en zuid, naadrend met dof gedreun,
 
Het weerzijdsch heir
[pagina 123]
[p. 123]
 
Zich om het dorp vereende. 't Was een hel
 
Van vlammen, kreten. In de bouwval zaten
 
Landslui en Franschen en uit alle gaten
 
Moordden hun karabijnen wis en snel
 
De ruigbehaarden die in stormpas renden.
 
De spitse Russen-mutsen, kort bepluimd,
 
Wiegden verbaasd daar niemand meer kon wenden.
 
Elk viel en monden lagen bloedbeschuimd.
 
 
 
Toen ik beneê kwam in het werkvertrek
 
Vond ik mijn meester, in het hart
 
Getroffen, 't hemd vóór op de borst was zwart
 
Gebrand. Voorover op dezelfde plek
 
Waar ik hem eerst gezien had, leunde hij
 
Op bei zijn armen: een verdwaalde kogel had
 
Hem zóó gevonden: op het tafelblad
 
Lag zijn graveerwerk en zijn etsgerei.
 
 
 
Ik toog naar Stad.
 
Nu ook een kunstnaar vestte ik mijn bestaan
 
Temidden van de menschen, maar geen vrede
 
Als van mijn meester deelde aan iedre waan
 
Van mijn verbeelding zin van waarheid mede.
 
Het blinde leven dat zichzelf vermoordt -
[pagina 124]
[p. 124]
 
Dit was het wreede en vaakgefluisterd woord
 
Dat door mijn nachten en mijn dagen toonde.
 
Ik lachte als ik het telkens zei en hoonde
 
Wie hoopvol en vertrouwend tot mij kwam
 
Of hij van 't leven vrede en vreugd vernam.
 
Ik had één zekerheid: mijn kunst.
 
Ik wist dat wolk en weerlicht van ellenden
 
- En was het ook in 't vunst
 
Moeras van troosteloosheid - zegen spendden,
 
En dat één blik bij 't blauwe bliksemlicht
 
De ontslui'ring bracht van honderd zware droomen
 
En 't droefste werk van de onderaardsche gnomen
 
Een troost werd voor het zeker-ziend gezicht.
 
Zoo leefde er in het zwart van mijn vizioenen
 
Altijd een helle straal, en wie maar keek,
 
Vond huiver-bleek
 
De raadslen die zijn eigen hart doorroenen
 
Zichtbaar in glans, die een nieuw raadsel leek.
 
Dat dood en leven, nacht en dag, de weelden
 
Van wellust en van smart dezelfde zijn,
 
Dat leerden hun mijn platen waar de beelden
 
Door diepste zwart den feilen schijn
 
Van hun gelaten droegen en het weten
 
Dat in géen vreugd het lijden wordt vergeten
[pagina 125]
[p. 125]
 
En 't leed - karakterloos - de lauwheid heeft van vreugd.
 
O bittre smaak van tweeheid die mijn lippen flauwde,
 
Dat leed me in vreugd en vreugd me in lijden rouwde
 
En ik wegstreefde uit elk naar de andre om deugd
 
- De eenge - die 'k wist dat geen van beide had.
 
Kon iets heel vreugd, heel leed zijn, maar de daden
 
Van mijn verbeelding waren bloem en bladen
 
Van wortel die zijn dubbelheid in zich bezat.
 
 
 
Het gloeien van mijn hart was in mijn uiten,
 
Waar niet mijn koelste kunst het af kon sluiten
 
Van hen die voelden.
 
Verwanten in wier bloed mijn droomen woelden
 
Spraken zij groot van hem die hun verhaalde
 
't Geheim dat hen bewoog.
 
Van die begrijpers daalde
 
Mijn roep naar de andre en het gepeupel praalde
 
Met wanhoop die mijn kracht bedroog.
 
 
 
Want van mijn wanhoop werd ik nu de maker.
 
Mijn lijn scheen straffer, raker,
 
Alles ontsluitend wat als wolk of kolk
 
Mijn hart verslond.
 
Een volk
[pagina 126]
[p. 126]
 
Van gruwlijke verdoemden scheen zijn lijden
 
Alleen door wilskracht nog te wijden
 
En leefde of eigen gril den chaos in hen bond.
 
 
 
Reeds gingen jaren toen eens in de vroegte
 
Een jonkman me in mijn werkplaats vond.
 
Zijn haar was blond.
 
Hij zag de dingen met een hoog genoegte.
 
Hij wou mijn leerling zijn en bood me een rol
 
Met schetsen die hij maakte.
 
Toen bij het overgeven mij zijn vinger raakte
 
Rilde ik: verwondring-vol
 
Zag ik hem aan.
 
Mijn oog was scherp: toch kon ik in zijn trekken
 
Geen spoor van een erinnering ontdekken,
 
Maar wel, diep in mijzelf, een vreemd verstaan,
 
Alsof 't verborgne ik daar maar op moest wekken
 
Om tot het wezen van die vreemdling in te gaan.
 
 
 
Hij was mijn zoon.
 
 
 
Zijn schetsen waren beelden uit die streken
 
Die ik wel kende: duinen en de zee.
 
Werk van een kind. Geen meesterlijke streken.
[pagina 127]
[p. 127]
 
Eer aarzlend of de stift maar medegleê
 
Met dingen die ook zijn gedachten bleken.
 
Maar 't wonder was de toon.
 
't Was licht en schaduw, maar het licht een lach,
 
De schaduw een inwendig treuren,
 
Alsof elk ding daarbuiten ras de deuren
 
Van een inwendig leven opensloot,
 
Zoodat hij zag
 
In zich stil liggen wat daarbuiten lag,
 
Hier naakt en groot,
 
Daar rijk en bloot,
 
Eén dubble dag
 
Die hij genoot.
 
 
 
Mijn leven werd
 
Van toen af droef en heerlijk.
 
Want dat hij jong moest sterven sloeg me deerlijk.
 
Maar onverwoestbaar blonk me in iedre vert
 
De zekerheid dat zulken kónden leven.
 
De toekomst van het menschgeslacht
 
Is klaar en zeker als na elk begeven
 
Steeds weer zulk een geboorte wacht.
 
 
 
Toen hij dan stierf
[pagina 128]
[p. 128]
 
Begroef ik in de duinen
 
Zijn lijf, en ging,
 
Nu niet als een die zwierf,
 
Door die behelmde tuinen
 
Naar 't strand, vol van mijn oude erinnering.
 
En mijn gedachten kwamen weer, zij beî.
 
En de eene zei:
 
De Heiland is gekomen. De andre: Ja,
 
En hief de gloeden met zich meê.
 
Ik juichte en riep: nu ga
 
Ik sterk en veilig langs uw strand, o Zee.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken