| |
| |
| |
Caïn
Van 't Paradijs de vruchten en de stroomen
Gloeiden en ruischten nog altijd, toen Caïn
's Avonds, door de eenge kloof in 't ringgebergt
De vuurvloed wuiven zag gelijk een zwaard.
Hij had al vaak, stijgend van spleet tot spleet,
De steile wal beproefd, nu hier, dan daar;
Maar met gescheurde spieren, telkens weer
Stortte hij in de ruigten, bang dat ergens
Een van 't gezin hem ziend, ried wat hij wou.
Eens steeg hij tot een hoogste zoom en lag
Aemechtig op die zwarte tin gestrekt
Te wachten op de daagraad: onder hem
Viel loodrecht zonder breuk de gladde wand
Weg in de scheemring; blad- en golfgetril
| |
| |
Bewoog zijn oor: toen glansde er groen en blonk
Water en uit een boschje, roodbebloemd,
Hief Lilith zich, die blanke, als een wit rund.
Dan, daar door 't kloppen van zijn hart zijn ooren
Gonsden, hoorde hij Abels roep en stil,
Bevend, gelijk een dief, zocht hij de scheur
Waarlangs hij daalde naar de steenge hei
En 't vee. Hij kwam er veilig. Maar van Adam
Zag hij den blik die laakte en Abel leidde
De kudden zonder fout. Toen kon hem Zithna,
Zijn vrouw en zuster, niet meer boeien. Nachtlijks
Hunkerde hij naar 't Paradijs en daaglijks
Haatte hij Abel. Nu, daar de avond viel,
Stond hij daar weer naar de eenge kloof te zien
En zag de vuurvloed wuiven als een zwaard.
Zijn vader had in 't Paradijs gewoond
- Dat wist hij -: had die duizendvoudge bloei,
Die levenssiddring en de vreugd gekend
Die daar in lucht en water stroomde, en uitging
Want vóór zijn leven zich in tweeën deelde
En Eva werd, was Zij zijn vrouw en moeder,
De Eene met wie verzaamd hij werd en bleef.
Daarna de scheiding en daarna voor al zijn
| |
| |
Nakoomlingen de scheiding, duizendwerf
Verdeeld de wereld en geen rust, geen vreê,
Geen eenzijn met de Al-moeder die daar ginds
Haar blanke leden ophief in het groen.
Wat al verhalen: hoe met vlammend zwaard
Een Engel hen verdreef, een geest van Hem
Tot wien zij daaglijks baden: Adam zag Hem,
Sprak met Hem, maar geen stervling sints dien tijd.
Maar d'Engel zou hij zien, van aangezicht
Tot aangezicht zou hij hem zien, een enkle
Voor 't minst van dat gelukkige volk, een enkle,
Uit vrees tot nu toe niet genaderd, maar
Thans langer niet ontweken. Caïn snelde
De steenige vlakte door: van rots tot kloof,
Van kloof tot rots klom hij. De rossige lucht
Werd rooder, vonken sproeiden, walm sloeg op.
Laaien, een storm gelijk, bruiste en een gloed
Vlamde hem in 't gelaat. Een breede kloof:
Een stroom van vuur, die uit de rots ontsprong
En de ingang sloot en stortte in de andre rots.
Geen engel. Half geschroeid kwam Adams zoon
Terug. Geen engel. 't Was of in hem nu
De vuurgloed laaide, een doffe toorn, daar Adam
Hem in een sprookje bande en schuwen deed
| |
| |
Als zwaard wat vuur was, en geen englehand
Was daar die 't zwaaide, maar uit rots brak 't uit,
Niet anders dan zijzelf uit hout of steen
De vonken sloegen voor altaar of maal.
Terwijl hij aankwam was het altaar reê
Voor 't ochtendoffer. Abel offerde al.
Adam zag toe. En achtloos schikte Caïn
De natte veldvrucht, wreef dan vuur uit hout
Opdat ze brandde, maar geen vlam sloeg uit
En traag en smeulend kronkelde de rook.
Doch 't voor van Abels offer tongde omhoog
En Adam zei: omdat ge uw werk verzuimt
En niet als Abel braaf zijt en verheugd,
Neemt God uw gaaf niet aan. Maar Caïn sprak:
Geen God die offers neemt of weigert, vader.
Zoo min als ginds een engel met een zwaard.
Daar was het vuur, hier water. Adam staarde.
Maar toorn schoot Caïns oog uit en hij hoonde:
Het Paradijs is waar. Gij die met Lilith
Leefde en met haar en in haar één was, weet het.
Maar gij hebt u verdeeld tot u en Eva,
Gij bracht ons voort, kroost van verdeeling, buiten
Het Paradijs, van toen af ontoeganklijk.
Waarom nu bant ge ons dubbel in de sproken
| |
| |
Van God en Geest, waarlijk niet noodig, waar
De bergwand steil is en de kloof vol vuur.
Adam stond stom en op den achtergrond
Stond Eva. Naderbij kwam Abel. Deze
Had angstig toegehoord en riep nu: Vader,
Zeg dat ge waarheid spraakt. Verdwaasd is Caïn.
Maar Adam zweeg: hij wist wel dat zijn beeld
Van God en Engel waarheid was, een waarheid
Juist als die Lilith, die die dwaze knaap
Waar noemde of hij ze zag. Maar wie met oogen
Lilith kan zien en niet een engel, liegt niet
Als hij den engel loochent. Abel werd
Angstig. Hij had maar één geloof, hetzelfde
Dat hem zijn ouders leerden. Als zijn waarheid
Niet bleef bestaan, kon hij niet leven. Smeekend
Richtte hij zich tot Eva: Moeder, help me.
Zij leefde in het geloof waar haar geslacht
Door groeien moest: Abel was haar geslacht,
Maar Caïn ook. Dan keek ze of Adam soms
Het tegenstrijdge kon verbinden: mooglijk
Kon tegenstrijdig onverbonden staan
Naast tegenstrijdig. Toen de Moeder zweeg
En ook de Vader, werd het kind doodsbleek.
Broeder, ge loogt, riep hij, ik kan niet leven
| |
| |
Als ge niet loogt. Zeg dat ge loogt, mijn Caïn.
Ik sprak de waarheid, broeder, antwoordt Caïn.
Maar Abel schudt hem, schreit: ge loogt, ge loogt,
Zeg dat ge loogt. Caïn werd ongeduldig,
Schudde hem van zich en hij viel. Zijn hoofd
Stortte op een steen van 't altaar en het bloed
Stroomde op een bleek gelaat door krullig haar.
Toen brulde Eva de moeder en zij wierp zich
Op Abel, op haar jong, maar 't roode bloed
Vloot onweerhouden: toen zag Adam op
En zei tot Caïn: ga, gij draagt in u
Mijn vloek niet, maar Gods vloek: het Paradijs.
|
|