Het zichtbaar geheim(1915)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] Aan Novalis De stervenswil was in uw hart En toch waart gij een groote geest, Maar dan is ook de levenssmart U 't midden van 't heelal geweest. Dan waren dood en slaap de rust Waarom de wereld zich bewoog, Dan was het kruis u liefst bewust En minst het lachend menschenoog. Dan stond u aan een overkant In een bleek licht als glimp van maan Een kind te wenken met de hand Om ijlings overzee te gaan, [pagina 13] [p. 13] En niet te weiflen tot de zon Van nieuwen morgen u weerhield Maar in zijn donkre droomenbron Het beeld te zien dat u bezielt. Dan hoopte ge of een jonkvrouw kwam En, ontzagwekkender dan 't kind, U bij de hand en met zich nam En u geleidde, als waart ge blind, Door een schoon land waar, opgericht, Boomen van wondre wetenschap Neerwiegelden naar uw gezicht, Neerbogen naar uw schroomgen stap, En waar gij langs gingt als bekoord En wist niet of ge proefde en aat, Maar meent wel dat gij alles hoort En weet dat ge alles ook verstaat. Tot aan een stroom die wondersnel Zijn water van de bergen stort, Gij komt, en treedt erin voor spel, Maar door den vloed gegrepen wordt. [pagina 14] [p. 14] Help mij, zoo roept ge, en als ge denkt Dat ge verzinkt, houdt u een hand, Tilt u een arm omhoog en brengt Een man u aan den overkant. Daar was de wereld klaar als glas, Verklaard en aan zichzelf gelijk, Een wonder dat natuurlijk was, Een oog en dat zichzelf bekijk'. En gij verstaat en zegt: is dit De dood of is 't de foelie van De spiegel die elk mensch bezit Zoolang hij leeft en aadmen kan? Of is dit leven en was al Wat wij voorheen hebben verstaan, Het altijd wisselend verval, Het altijd dreigende vergaan? En gij begrijpt van daaruit nu De wereld die zoo snel verloopt. Gelijk een uurwerk toont zij u Hoe 't eene rad het andre noopt. [pagina 15] [p. 15] Gelijk een starrenhemel leert Zij u hoe de eene zonnewolk Niet zijn kan als zij de andre ontbeert, En heel zijn wentling wordt u tolk Van 't bloed dat in den mensch gelijk Aan d'ether in de ruimten is, Vol gloed, een vast en eigen rijk, Toch maatloos als geheimenis. En gij vergeet dat Al en gij Nochtans gescheiden wezens zijn. Zoo komt ge uw ondergang nabij En zijt uzelf in andren schijn. Vorige Volgende