| |
| |
| |
A.H. Feijs: Oorlog, verzen in staccato
Penning's vriend F.H. Eydman - we herinneren ons de ‘Opdracht bij Voorbaat’ waarmede de dichter aan die ‘Vriend en vertrouwde, vandaag al volle vijftig jaar’ zijn ‘Najaarsloover’ wijdde - deze dan schrijft mij het volgende:
‘In opdracht van onzen vriend Penning zend ik u als drukwerk een boekje: Verzen in Staccato, door (Mejuffrouw of Mevrouw) A.H. Feis, Joh. Verhulststraat 33, Amsterdam.
Dit bundeltje schijnt niet in den handel te zijn. Penning heeft onzen Rijswijkschen boekhandelaar er vergeefs op uitgestuurd; deze wist het niet op te diepen. Toen heeft een andere vriend van mij, ook al van veertig jaren her, het mij bezorgd. Wij hadden het van hem gelezen; ik eerst, daarna den blinde voorgelezen. Deze kwam tot de vraag, waarom deze geweldige staccato's nergens in de Pers besproken waren? De vriend aan wien wij ze dankten vroeg zich dat ook af; het antwoord van den boekhandelaar zal misschien wel het juiste zijn: omdat de dichteres niet de gewone reclame (het zenden van zoo- en zoo-veel exemplaren aan de Pers) gevolgd heeft.
Penning gaat uit van de veronderstelling dat gij ze niet kent en zendt ze u daarom.’
| |
| |
Het boekje heb ik ontvangen. Nauwelijks een vel druks klein postformaat, een omslagje in rood en zwart met eenige nadrukkelijk-aangeduide oorlogs-symbolen en als titel in de kleuren uitgespaard: Verzen in Staccato door A.H. Feis. Ik vestig er de aandacht op dat binnenin, waar ook het woord Oorlog aan de titel is toegevoegd, de naam als Feijs gedrukt wordt.
De dichter (dichteres, zooals ik op gezag van Eydman aanneem) heeft nergens haar adres vermeld. Ook wordt nergens een naam genoemd van drukker of uitgever. Is dus dit geschriftje niet aan tijdschriften of dagbladen rondgezonden, dan zijn vrijwel alle voorwaarden vervuld waarop uitsluiting uit de lezers-wereld mogelijk wordt.
Toch hooren deze verzen tot de ernstige, en dus waardevolle, uitingen die de oorlog zijn gedoemden slaken deed. ‘Geweldige staccato's’ zegt Penning; en ook zonder dat ik mij aanmatig zijn uitspraak met de mijne te bekrachtigen, opent dit woord van een bewogen dichter de ooren van belangstellende landgenooten voor deze forsche en menschelijke regels.
Verzen in staccato. De titel is voortreffelijk. Want juist de kortheid, de afgebrokenheid, het uitgestootene van iedere regel - iedere regel niet meer dan twee sylben - oefent de gewilde werking uit. Omdat alleen iedere vierde regel een rijmwoord heeft, zou men meenen dat evengoed vier regels aaneen zouden kunnen worden geschreven en uitgesproken; maar dat is niet zoo. De rust achter iedere regel bepaalt mee de ernst en de zwaarte waar ieder woord mee gezegd wordt, - bepaalt mee de diepte van de stemming die, als ze zich uit
| |
| |
haar wanhoop wil opheffen, tot ontzetting stijgt. Voor deze staccato's geldt in bizondere mate het zeggen van een muziek-dirigent onder mijn vrienden: pauzen zijn ook muziek.
Het spreekt vanzelf dat deze gedichten, om geheel goed te zijn, dan ook de vereischte zwaarte in hun woorden bezitten moeten. De vorm moet geen schijn, maar wezen zijn.
Het boekje bevat er een twintigtal, van verschillende lengte. De onderwerpen zijn elk onmiddelijk ingegeven door de oorlog: de Slag, de Verlaten loopgraaf, de Soldaat, de Verminkte, de Pijl in de aero, en dergelijke. Niet alle zijn even geslaagd, maar geen is zonder ernst; alle hebben iets onmiddelijks en daardoor aangrijpends. ‘Het land is stom’ staat boven het volgende:
Geen kleur. |
Maar straks |
Geen klank. |
niet meer... |
Het land |
Het vuur |
is stom. |
brandt voort. |
|
Slechts oog |
't Verteert. |
en oor |
't Verkoolt... |
voor zwaard |
....... |
en trom. |
't Blijft stil. |
|
Geen woord. |
|
O mensch, |
Geen kleur. |
verhef |
Geen klank. |
uw stem |
Het land |
dan toch! |
is stom. |
|
Gil, krijsch, |
Slechts oog |
huil, brul! |
en oor |
't Is tijd, |
voor zwaard |
nu nog! |
en trom. |
| |
| |
Een ander heet De Bajonet:
Een punt |
Dat wil |
van staal. |
de pijn, |
Heel scherp, |
den dood, |
heel wreed. |
alleen. |
|
Daar doet |
De koe |
de mensch |
slacht niet |
den mensch |
de koe. |
meê leed. |
Het zwijn... |
|
Dat dringt |
Maar wij |
in bloed. |
zijn trotsch |
Dat dringt |
een mensch |
door been. |
te zijn! |
|
GOD |
DE DUIVEL |
|
De mensch |
Ha, ha! |
is goed! |
Hij 's nog |
De mensch |
niet eens |
is geest. |
een beest! |
Deze gedichten zijn meer dan indruk en moralizatie. Het gevoel woelt er onder, zoekt een uitweg en stoot zich telkens ontzet en verbijsterd tegen de kronkelwanden van de niet wijken willende gedachte. Hoezeer die geen uitweg wetende ontzetting het wezenlijke is in deze woorden, wordt men tot benauwens toe gewaar bij het lezen van een iets langer vers dat juist door zijn niet ophoudend heen en weer slaan van de voortgaande rij van korte regels de spanning tot het uiterste brengt. De Gil heet het.
Een gil |
van pool |
snerpt rond |
tot pool. |
van noord |
't Is geen |
naar zuid, |
geluid; |
| |
| |
het is |
't Geluid |
een dolk. |
was rood. |
Het is |
Nu wordt |
een zwaard! |
het wit, |
|
Die gil, |
als sterk |
die gil! |
fel licht. |
Die gil |
Zóó erg |
bezwaart |
is dit, |
|
den mensch, |
dat kleur |
bezwaart |
en klank |
wat leeft. |
de aard |
Het vee |
ontvlucht. |
|
woelt rond; |
't Beheerscht |
't is bang. |
elk zacht, |
Het beest |
elk zoet |
huilt mee. |
gerucht. |
|
De aar- |
Wie heeft |
de dreunt, |
nù rust? |
de lucht |
Wie is |
wordt rood. |
nù stil? |
|
Het hart |
Wie vindt |
staat stil. |
geluk |
Het oog |
bij zulk |
wordt groot. |
een gil? |
|
De ziel |
Die gil |
krimpt weg. |
is wit. |
De geest |
Die gil |
sterft af. |
is rood. |
|
Voor al |
Die gil |
wat zacht |
is zwart, |
was is 't |
is meer |
een graf! |
dan dood! |
| |
| |
Die gil |
Die gil |
is ijs. |
snerpt rond |
Die gil |
van noord |
is vuur! |
naar zuid. |
|
Die gil |
O hoedt |
dringt door, |
u toch |
door huid |
voor zoo'n |
en muur. |
geluid! |
Niet enkel gevoel ook. De kleuren, dat besef van een gil die door huid en muur dringt, doen de verbeelding kennen, die de gevoelsschok overneemt en die aanstonds - zie het gedicht: De Droom in de Loopgraaf - met een schuddend, met een dramatisch tumult onze ontzetting vermeerdert.
Het licht. |
De boom |
De zon. |
wordt vrucht: |
Veel goud. |
àl vrucht. |
Goud... blauw.. |
Hij voedt |
|
Een boom. |
wat leeft. |
Hij groeit, |
Mensch, dier |
wordt sterk |
wordt één |
van bouw. |
van bloed, |
|
Hij bloeit, |
één van |
wordt wit: |
geluk, |
als sneeuw |
één, één |
zoo wit. |
van hart. |
|
Eén geur! |
Blauw... goud... |
Eén kleur! |
Alarm! |
Hoe goed |
Blauw... wit... |
is dit! |
........ |
|
Zwart. Zwart! |
| |
| |
Alarm! |
Gesis. |
Alarm! |
Gefluit. |
Ontwaakt! |
Gekerm. |
Treedt aan! |
Geblaas. |
|
........ |
De droom! |
Blauw... blauw... |
De droom! |
........ |
Is dit |
........ |
de droom? |
|
Gauw, gauw! |
En was |
Men schiet! |
het waarheid |
Men valt |
van |
ons aan! |
dien boom? |
|
Nacht. Kou. |
Och 't goud |
Een vlam. |
verkleurt. |
Een knal. |
De vrucht |
Geraas. |
bederft. |
........ |
........ |
Hij bloedt! |
Rood! Zwart! |
Hij kreunt... |
Hij sterft! |
De gruwel, die in het gemoed van deze dichter huishoudt, heeft een duidelijke achtergrond. Hij komt uit tegen het gave beeld van die bloeiende boom die de eenheid verbeeldt tusschen alle schepsels.
De boom |
wat leeft. |
wordt vrucht: |
Mensch, dier |
al vrucht. |
wordt één |
Hij voedt |
van bloed, |
één van |
geluk, |
één, één |
van hart. |
| |
| |
De dichterlijke en menschelijke drang zet zich uit tot een al-eenheids- en menschheids-drang. En nu de oude mensch in bloed ondergaat ontwaakt met wanhopige kracht het verlangen naar een nieuwe die hem in zich overwinnen zal. Dit is de toon waar de verzen in uitklinken. Als een goddelijke voorzegging en als een noodzaak die wordt opgelegd luidt het daarin: de nieuwe mensch, een andere, een betere.
De mensch |
Klaag niet. |
in rood? |
Ween niet. |
De mensch |
Het dier |
in zwart? |
baarde u, |
|
De mensch |
den mensch; |
in pijn? |
en gij, |
De mensch |
in bloed |
geen hart? |
baart nu! |
|
Mensch, mensch! |
Uit zwart |
God, God! |
komt wit. |
Waar zijt |
Licht komt |
ge toch?! |
uit vuur. |
|
Men roept |
Gij lijdt |
Men smeekt. |
en 't is |
Antwoord |
maar voor |
dan toch! |
één uur! |
........ |
|
|
‘Zie niet |
Baar! Baar |
naar Mij. |
een nieuw- |
Keer tot |
en mensch, |
u in. |
een God! |
|
Sta nu |
Baar! Baar |
niet stil. |
in pijn. |
Dat heeft |
Maar baar |
geen zin. |
een God!’ |
| |
| |
Zoozeer de diepe, dichterlijke, de zang en gedicht geworden kreet van een ziel, van een ziel in nood te zijn, verdient meer dan een verschallen in het kabaal van de tijden. Indien ooit gedichten er aanspraak op hadden gehoord te worden door velen, zeker als ze zijn kunnen dat in duizenden harten hun echo leeft, dan zijn het deze. Een geschrift als dit behoort niet, uitgeverloos, onttrokken te blijven aan de verspreiding.
1916. |
|