| |
| |
| |
Taos
Hij reed de stoffige landweg naar Taos.
Waar de met maïs beplante, hier en daar met stampaaltjes omrasterde velden eindigden, en een wildernis van struikhout aan weerszijden wies tegen de bergflank, stroomde van links naar rechts een beek dwars het pad over, zoodat hij ternauwernood met beide voeten op de zadel, droog over kwam.
Zijn grijze pony, die juist voor het vertrek een lating door de tong ondergaan had, liet welbehagelijk het water vloeien langs de nog bloedende wonde.
Het Rotsgebergte dat hij nu inging was, aan zijn rechterhand, een zwarte steile granietwand, torenhoog, en niet vlak, maar zig-zag, zoodat hij naar voren kwam als een rij van tanden of van scherpkantige palissaden. De Palissaden heette hij dan ook bij de bevolking in de omtrek. Hij was onbegroeid, behalve dat hoog uit een verweerde hoek een grofwortelige spar stak en splinterig tegen het helle blauw van de lucht reikte. Maar aan zijn linkerhand was het gebergte laag en glooiend, vol frissche boomgroei, en het ruischen en plassen van de beek hoorde men gedurig uit de groene donkerheid.
Hij zag en hoorde, en genoot de schaduwen die van de zijde van de boomen kwamen; want de zon was nog in het oosten en vertoonde zich nog niet boven het bergwoud.
Hij zag en hoorde het gefladder in het groen van
| |
| |
kleurige vogels en genoot hun zang; die klonk zoet en tevreden.
En uit volle borst stemde hij een lied aan, dat was als volgt:
Waar 't molenwiel plonst in de beek
En 't lief kind zit en kijkt
Staat hij die, schoon een uur verstreek,
Niet van zijn staanplaats wijkt.
Wat werkt gij niet, wat leert gij niet,
Wat loopt gij niet, zegt zij.
Ik werk en leer schoon 't niemand ziet
En schoon ik sta, zegt hij.
‘Als gij dan kijkend leert en werkt,
Zet u dan naast mij neer.’
‘Dat wil ik doen: ik heb gemerkt
Toen dit uit was, herhaalde hij luider en lachende:
Dat wil ik doen: ik heb gemerkt
Hij was een lange jongen, met onder zijn slap hoedje kastanjebruin haar, een regelmatig gezicht, lichtblauwe oogen en een volle donkerbruine snor, waardoorheen zijn lippen vochtig roodden. Zijn beenen slungelden iets te lang onder zijn kleine pony in de bakbeugels die van het hooge ouderwetsche knopzadel afhingen, waarin het makkelijk zitten was. De pony was maar een gewone voorzichtige mexicaansche pony.
Terwijl hij nu zoo slank en vroolijk voortreed in zijn nauwsluitend jacquet van grijs homespun,
| |
| |
en met zijn gemsleeren broek in hooge rijlaarzen, was hij zeker een aantrekkelijk staal van goedgehumeurd menschenkind, maar het viel niet zoo makkelijk uittemaken wat hij nog meer was.
Hij was dan ook niets bizonders, niets dan de zoon van een nieuw-yorksch zakenman, die, onlangs van de studie thuisgekomen, door zijn vader hierheen gestuurd was om de streek op te nemen en daar verslag over uit te brengen.
Het land was pas ontgonnen en er was nog geen spoor. Maar de maatschappij die de spoor zou aanleggen had op de grens van het gebied de bosschen gepacht en liet boomen vellen om dwarsleggers van te maken, en een afzonderlijke maatschappij was opgericht die naar kool liet graven. Over het gebied verspreid waren zoogenaamde settlers, menschen die de vruchtbaarste stukken land in beslag hadden genomen om er op te boeren en die maling hadden aan de nieuwe eigenaars en hun goevernements-vergunning. Bovendien waren er twee of drie middelpunten: één in de streek van de goudmijnen - het goud was daar zichtbaar in de bodem, en in het zand van de rivieren - en één waar de direkteur zijn huis en kantoor en stallen had. Verder was in het laatste dorp niet veel meer dan een hotel, een winkel en de huizen van de beambten.
Frank Harries had daar drie maanden zijn werk gehad, afgebroken door nu en dan een uitstap. Het had bestaan in kaarten bestudeeren, rapporten en proces-stukken lezen, en rekeningen nakijken. Van zijn bevindingen gaf hij bericht aan zijn vader en ontving verdere aanwijzingen.
Zijn maaltijden had hij gebruikt in het gezin van de direkteur, waar noch de formeele maar energieke
| |
| |
zaakkundigheid van die ambtenaar zelf, noch de weelderige gewichtigheid van zijn goedige en huishoudelijke vrouw, noch het onschuldig pianospel van hun bloemzoete dochter hem geboeid hadden.
Het was zeker dat zijn verblijf daar nu spoedig zou zijn afgeloopen; en waarom hij ten slotte naar Taos ging, wist hij zelf niet.
Het stond vast dat hij er niets te maken had: de stad lag buiten het gebied dat aan zijn vaders consortium was toegewezen. Het stond ook vast dat hij er niets vinden zou wat een jonkman als hem boeien kon. De plaats was niet, zooals de mijnstad die hij onlangs bezocht had, druk en levendig, met bars en tingeltangels en ruiters en karren 's ochtends op alle straten. Integendeel, ze moest, naar hij gehoord had, meer dan dood zijn: een soort mexicaansche stad met maar één ingang en de ingangen van alle huizen met ladders op één groote binnenplaats, een plein, waar niets omging en de ladders 's nachts werden opgetrokken.
Nieuwsgierigheid? - Neen, die bezat hij niet. Het beste was - als het eenig waarschijnlijke - aan te nemen dat hij het om de reis deed. De rit door het Rotsgebergte, dat was het wat hem had aangetrokken, en hij moest zeggen dat hij er geen spijt van had.
Alleen jammer van dat dwaze paard. Hoe het ook zoo mal treffen kon. Al de paarden van de directie in gebruik, zoodat hij er een huren moest van menschen die buiten het dorp woonden, een soort Mexicanen, van de oorspronkelijke bevolking, en die hem nu dit beest hadden gegeven met zijn gewonde tong en zijn anti-diluviaansche zadel en zijn koppige neiging om omtekeeren.
| |
| |
Maar ook zoo was het goed. De berglucht verfrischte hem. Hij was de laatste dagen moe en versuft. Of het kwam door het te harde werk, of door de eentonigheid en eenzaamheid: hij was dat zoo niet gewend geweest. Hij was zelfs slapeloos geworden: de laatste nachten bleef hij wakker liggen; en als hij dan zocht in zijn gedachten vond hij ook daar geen waarom. Er was geen reden voor, maar het was een feit.
En nu Taos.
Op de middag - de zon scheen in de kloof en het blauw van de lucht was straf geworden - ontmoette hem een klein mannetje op een ezel. Man, beest en twee volle zakken langs de zijden waren gelijkelijk grauw en kleine oogjes twinkelden uit het rimpelige gezicht boven het gesloten mondje. Voorbijrijdend had Frank Harries maar juist de tijd om ‘Vanwaar?’ te vragen. En het leek hem dat de stem, toonloos, maar met iets hards erin, niet anders zei als:
‘Van Taos’.
Het mannetje had dit vreemde dat het lang van armen en ongeloofelijk kort van beenen leek; en dat het ook in zijn gezicht heel weinig evenmaat had, maar wel heel veel uitdrukking.
Toen Frank zich nog eens omdraaide zat het achterstevoren op zijn ezel, en Frank begreep niet hoe het dat in zulk een oogenblik had klaargespeeld. Zijn voorhoofd leek nu nog veel schever.
Een hoek van de berg kwam tusschen hen, en Frank begon uittezien naar een plaats waar hij rusten kon. De weg daalde en een half uur verder week de rotswand terug in een halve cirkel en liet ruimte voor gras en hout.
Aan de andere kant was het hout weggehakt en
| |
| |
het water van de beek, aan de oppervlakte, blonk en ruischte over kiezels en door grassprieten.
Terwijl onze reiziger de plek inreed, zag hij aan het verdere uiteinde ervan, tusschen de boomen, een kar met witte huif en twee slanke mannen die er twee grijze merries voorspanden. Toen zij daarmee gereed waren liepen ze naar het water waar ze hun eigen paarden losmaakten, die stonden te drinken. De merries met de wagen reden zonder voerman vooruit, terwijl zij opstegen. De reiziger zag dat ze jonge mannen waren met bruin gelaat en pikzwarte haren die recht neerhingen. Zij hadden een soort deken met kleurige strepen om hun schouders geslagen als mantel en reepen leer om hun beenen gewonden. Hij merkte op dat hun rijpaarden volmaakt gelijk waren aan het zijne, ook reden zij in het ouderwetsche knopzadel en de bakbeugels; en bij het langsrijden verbaasde het hem te zien dat de naslobberende tong van het eene paard een insnijding had gelijk aan die van het zijne, in kruisvorm. De huifkar was dicht gesloten.
Hij was de ruiters al voorbij toen hij zich omwendde en vroeg: ‘Vanwaar?’ Antwoord van twee stemmen kwam als één koperklank:
‘Van Taos.’
En uit de wagen scheen het of een zilver geluid zuchtte:
‘Van Taos’.
Tegelijk zag hij een lichtstraal schijnen op een gouden spang die de gedaante van een slang had. Door een huifreet? Maar de wagen was hem al voorbijgerold.
Toen de stoet uit het gezicht was, steeg hij af, bond zijn paard aan een tak bij het water en zette
| |
| |
zich op het gras tusschen de hoogere boomen om te eten.
Hij deed zijn maal van brood, saamgeperst vleesch en bananen, stond dan op en ging aan de beek drinken, waarna hij een sigaret rolde en zich weer neerzette.
De dag was heet en zijn heele heerlijkheid voelde hij in zich. Het bergwoud was stil: de hitte lastte erop. Geen vogels, nauwelijks het ruischen van het beekwater. Alleen bij wijlen hoorde hij zijn paard aan het lange gras rukken. Hij look zijn oogen. Toen hij leunde op zijn elleboog schoot een groene slang onder het sprokkelhout. Dan was alles rustig, en sliep hij.
Hoe lang, wist hij niet. Toen hij wakker werd, was de dag meer verstreken dan hij gewenscht had. Zijn paard graasde nog. Hij klom in het zadel en reed verder.
De bergen veranderden niet. Achter de takken zag hij soms de koppen van antilopen die schuchter keken, en dan wegschichtten.
De schemering viel en hij kwam op een hoogvlakte. Het water brulde en bruiste onder hem als in katarakten. Toen verdofte het en de wind woei langs hem heen als over een steppe.
Zijn paard sprong opzij: het was een hooge doorncactus. Zijn groote bloemen purperden in het donker als violette kolen.
Maar in de verte - de sterren twinkelden - verrees zwart tegen de horizon een momumentale bouw als een reusachtige afgeknotte pyramide. Hoe meer hij naderde hoe duidelijker hij hem kon onderscheiden in zijn drie verdiepingen, de eerste breeder dan de tweede, de tweede dan de derde. Een cyclopische vensterlooze granietbouw.
| |
| |
Het was Taos.
Onder de kilte van de stad was het donkerder. Poortloos lag ze daar. Terwijl hij erlangs reed zag hij in de duistere wand nissen en zuilen. Dieren en menschengestalten leken erin uitgehouwen, die hij niet onderkennen kon. Eindeloos leek hem de rit eerst om de eerste, toen om de tweede, toen om de derde, toen om de vierde zij. Hij moest wel zijn aan de plek waar hij begonnen was toen een lange gestalte naast hem stond, die zijn paard bij de teugel nam. Het was hem of hij niet zat maar lag, of hij op een boot lag en het water klotste om hem en hij voort werd getrokken door de duisternis. Een zwarte poort: één vierkante steen met een donkere opening was naast hem. In de steen aan weerszijden van de deur stonden twee figuren: kort, met lange armen, kleine beenen, en scheve gezichten vol uitdrukking. Toen zij de poort ingingen hoorde hij een stem zeggen: Ge zijt terug waar ge van uitgingt. Een lange gang werd hij doorgevoerd tot ze op een plein kwamen. Bij de uitgang stonden slanke jongelingen met toortsen. Een van hen wendde zijn bruine trekken in het zwarte gladde haar naar het paard met een vat water. Terwijl het dronk was de tong met de kruisvormige insnijding duidelijk zichtbaar en het leek of die gulden gloeide. Hij reed over het plein. Alle vensters waren gesloten. Geen licht was zichtbaar dan omhoog de nachthemel. Toen werd hij in een lage smalle zaal geleid. Langs de wanden stonden, te paard zooals hij, donkere mannen in kleuriggestreepte dekens. Een rij jonge vrouwen lagen geknield in het zaalmidden en strekten de armen waarom gouden spangen in de gedaante van slangen blonken naar een stralend licht boven een altaar. Het licht was
| |
| |
als een zon, maar toen hij scherper toezag, bespeurde hij dat het een kruis was met naar links omgebogen armen, een hakenkruis, gloeiend en in beweging, en van het altaar steeg reuk als van een offer en omwolkte het.
Duisternis, en weer werd hij uitgeleid. Het gaan door donkere gangen scheen niet te eindigen en het gevoel dat hij op een vaartuig dreef had hij nu voortdurend. Eindelijk was het of de golven om hem ineensloegen. Een schok deed hem om zich zien.
Waar was hij?
Er was een licht als de schemering van de ochtend. Hijgend en druipend steeg zijn paard uit het water, uit de beek, bij dezelfde wegovergang waardoor hij de dag te voren ging. Hij herkende de maïsvelden, de rasteringen.
Niet lang duurde het of in de grijze ochtend stond hij voor de hut van de man aan wie het paard hoorde.
Die trad naarbuiten: een schonkige grove bewoner van die landstreek, die spaansch sprak, maar in zijn gezicht waren trekken van niet-europeesche oorsprong. Hij keek hem vragend aan alsof er iets was dat hij weten wou....
Toen Frank Harries thuis kwam vond hij een brief van zijn vader die hem terugriep. Hij ging dan naar Nieuw-York, met in zich de droom van de stad Taos, waarvan hij niet wist of hij ze had gezien.
1904. |
|