Proza. Deel VIII
(1923)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
Friedrich Nietzsche: Ecce HomoBij mijn eerste lezing van Ecce Homo was ik teleurgesteld. Ik had een werk verwacht van verheffing en ideeën-dracht: in de plaats daarvan werd ik getroffen door laag-bij-de-grondsche bespiegelingen omtrent voeding en door haast-kinderachtige zelf-lof en ijdelheid. Aan de inleiding tot de nederlandsche vertalingGa naar voetnoot1) had ik het te danken, dat ik, bij mijn tweede lezing, zonder aarzelen de rechte toon trof. Misschien ook aan het koelere van dit nederlandsch, waarin geen overspanningskoorts natrilt, maar wel de gedachtenstroom in doorzichtige effenheid zich heeft uitgebreid. Maar vooral toch aan de inleiding. Ik kreeg daaruit de indruk dat dit geschrift als een vuurwerk in een donkere nacht gezien moest worden. Woorden als vuurpijlen, volzinnen als zevenklappers, denkbeelden als ronde zonnen, sproeiend en stralend in de schemeringen van een verwonderde hemel. Bengaalsch vuur zelfs, van donkerste hoeken uitstroomend, langzaam doovend en nawalmend, scheen me toegezegd. En toen ik nu de eerste bladzijde van Nietzsche's zelf-bespiegeling weer opsloeg en begon te lezen, toen was twijfel niet mogelijk: van dat alles wat ik na lezing van de inleiding verwachten moest, was zijn stijl nauwkeurig het tegendeel. | |
[pagina 84]
| |
Dat wil zeggen: geen spoor van een vuurwerk, maar de stilte en de zekerheid van een zelfbezit, zooals Nietzsche tot het schrijven van geen ander werk gevonden heeft. Mijn verwachting van een boek, verheven en ideeën-zwaar, plaagt me nu niet meer. Ook de spanning te luisteren naar een man die in zijn woorden de koorts van de waanzin draagt, heb ik afgelegd. Ik weet wat hij zeggen zal, en ik zie naar hem, en ik luister hoe hij het zegt. Het is merkwaardig zoo zeker als hij van zichzelf is. Ik heb hem vroeger nooit zoo gezien. Hij zet in op een wijs, die me al dadelijk de overtuiging geeft, dat hij nu zal volhouden. Korte, levendige volzinnen, als van een Franschman, zakelijk en toch bevallig, - ernst en scherts door elkaar, - een doordraven dat toch geen oogenblik buiten de perken springt van het afgekaderde voornemen: een overzicht van leven en levens-werk. En dan, als ziel van dit spreken altijd het besef, dat hij tot iemand anders spreekt. Eindelijk. Ja, eindelijk! Want dit is niet een alleen-spraak. Eindelijk heeft Nietzsche, in zijn verbeelding tenminste, de mensch die hij geheel vertrouwen kan. Hij spreekt over zichzelf tot hem; hij stort zich uit.... Geen onderwerp dat hem beter vertrouwd is, dat hij langer gekoesterd, dat hij ijverzuchtiger verborgen heeft, dat hij heftiger hunkerde ééns te uiten. Nu doet hij het dan, en hij weet vooruit dat er daarin niets is dat hem door vreemdheid verschrikken of door moeizaamheid vervaren kan. De werken liggen daar die zijn geschreven leven zijn: terwijl hij van hen spreekt, getuigt hij van zichzelf.
Nietzsche is bij mij binnengekomen. Hij komt wel | |
[pagina 85]
| |
meer, en terwijl ik aan mijn werk ben, begint hij te spreken. Maar hij schijnt het er vandaag op gezet te hebben. Hij is bizonder levendig en lenig, bevallig en sierlijk zelfs. Hij zegt, wat ik al weet, hoe hij uit gevoelens van zwakte en uitputting zijn verlangen naar een onaantastbaar leven haalde. Gevoelens van opgang naast gevoelens van ondergang. In de eerste zijn, en zien naar de laatste. Hij vertelt van zijn overtuiging dat wrok en wraak zwakte is, en dan - natuurlijk: - de godsdienst van wrok en wraak, de eere-dienst van de zwakken, is het Christendom. Maar dan noemt hij een trek van zijn karakter, die ik de belangrijkste van alle vind: een prikkelbaar reinheidsinstinkt, walging zoodra hij onder menschen is.... Nu beklimt hij zijn stokpaardje; wat hij eten, waar hij wonen moet. Ik werk door, en hoor wat hij zegt van andere voorkeuren. De Franschen, in alles beter dan de Duitschers. Cosima Wagner is fransch. Pascal, Montaigne, Molière, Corneille en Racine eigenlijk liever dan Shakespeare, een wild genie, deze; zooals - merk ik op - de Franschen in de 18de eeuw ook al vonden. Paul Bourget, Pierre Loti, Gyp, Meilhac, - ik geloof zoowaar dat hij al die schrijvers voor geestelijke helden houdt. Stendhal, - gelukkig, want om dien te schatten moet men niet hooren tot de menigte. - Heine de grootste lyricus, Goethe's Faust niet te noemen in de nabijheid van Byron's Manfred. Wagner. Muziek. Ik kan mijn gedachten niet geheel er bijhouden. Maar dan treft het mij dat hijzelf veel van het gezegde kleine, onverschillige dingen noemt. De kern van dit alles was: dat Duitschland hem ziek maakte en dat hij gezond wou worden. | |
[pagina 86]
| |
Zwakte, Christendom, idealisme, Duitschland, anti-Nietzsche - dat is alles hetzelfde. Maar Nietzsche, Frankrijk, hygiëne, dyonusische scheppingsdrang en gezondheid zijn óók gelijk. Ik zei dat ik doorwerkte. Ik deed het in mijn hoofd, maar ge begrijpt wel dat ik het hem niet toonde. Hij is voortdurend frisch en dikwijls geestig. Zijn opzet alles mee te deelen is daarbij zoo wonderlijk, en ook zoo aandoenlijk, dat ik de schijn niet zou willen hebben niet te luisteren. Hij is innerlijk zeer erdoor gekrenkt dat zoo weinig menschen, dat zelfs niet zijn vrienden, hem bewonderen en huldigen. Hij neemt daarom eens voor al aan, in dit uur van vertrouwelijkheid, dat hij de grootste van alle schepsels, levende en doode, is. Als man en als schrijver, als psycholoog en als kunstenaar, als kenner van de Ouden en als verkondiger van de toekomst is er niemand die hem nabij komt. Hij slaat door, maar niet als iemand die iets bizonders doet. Die zelf-verheffing is innerlijk voorgevallen. Zij is voor hem vanzelfsprekend. Zij verleidt hem nauwelijks tot uitweidingen; hij houdt zich strikt in het kader van zijn ontboezeming: leven en werken van Nietzsche. Ook is zijn overzicht vaag noch verward. Voor de kenner van zijn werken is het helder, en bovendien leerzaam. Het is een lofzang, maar in de toon van een vertrouwelijke mededeeling. Terwijl hij dit overzicht geeft, en zichzelf als Zarathustra, als immoralist, als anti-christ teekent, ben ik geboeid, maar niet zóó of ik kan terugdenken aan die ééne kleine trek die hij aan de beschrijving van zijn karakter toevoegde: prikkelbaar reinheidsinstinkt, een walg zoodra hij onder menschen is. | |
[pagina 87]
| |
Die trek is de belangrijkste. Wie hem heeft, kent de vermenging niet. Maar de vermenging is de eerste voorwaarde tot kruising en voortbrenging. Wie haar niet kent, niet kennen kan, mist de stof van het leven. Hij heeft alleen zichzelf voor stof, en de geest van het leven enkel zoolang zijn eigen geest daarop teren kan. Ik gebruik hier de woorden stof en geest volstrekt niet wijsgeerig, maar zóó dat ieder ze begrijpen moet. Men kan geen kleed maken zonder draden. Zoo ook geen leven zonder levensstof. Zelf-vermenging is het eenige wat de Eenzame overblijft. Doch al die aandoeningen, waarin mensch zich met mensch vermengt - en die geregeld worden door afstooting zoowel als aantrekking - zijn noodzakelijk voor de gedachten, waarvan de gemeenschaps-mensch leven zal. Hij in wie de afstooting sterker is dan de aantrekking, zal de gedachten ontwikkelen, waaruit alleen de Eenling leeft. Heeft hij de kracht die gedachten te onderscheiden, ze saam te binden tot een stelsel, ze te doen dienen tot beheersching van alle anderen, waarboven hij, de Eene, zich handhaaft en heerlijk maakt, dan voltooit hij het type dat Macchiavelli in zijn De Vorst heeft voorgeteekend. Macchiavellistisch, en niet anders, kan de dialektiek zijn die zich sterk maakt in de denkbeelden van Nietzsche. Macchiavellistisch - ik heb Ecce Homo uit de hand gelegd - zou Nietzsche geweest zijn, als hij niet geleden had aan de zwakte die hij verdoemt.
1910. |
|