mist er noch ritme noch cesuur. Hun spel is er voortdurend. Een onafgebroken stelsel van zinsomzetting werkt na iedere slag de tegenslag in de hand. Op het laatst, als de stroom gaat eindigen, wordt het als een kort klotsen. Men hoort er vermoeidheid in, maar vooral ook, omdat nu onverborgen, het zichgelijkblijvend karakter. Kenmerkend is ook hoe hij zich in dit breed en verhalend opgezet werk toch nooit van dat onmiddelijk gevoelsmoment, dat zijn wezen is, kan verwijderen. Alles wat roman en plan wil zijn is ronduit belachelijk. Het loont nauwelijks de moeite het verhaal over te vertellen van die nieuwgrieksche jongeling, die Hölderlin-zelf is. Zijn vriendschap, zijn liefde, zijn deelnemen aan een vrijheidsoorlog, de dood van zijn Diotima, het is alles alleen belangrijk voor zoover het onmiddelijk valt terug te brengen tot het leven van Hölderlin. Maar tot het leven van Hölderlin, waaraan het plan van het boek geen deel heeft, hoort iedere zin van dat boek.
Een te zijn met de Natuur, medebezitter van haar scheppingskracht, dichter te zijn en dichters te eeren, vooral de atheensche, en met hen hun volk, voor andere volken een voorbeeld, - ziedaar, voor verzen zoowel als proza, de trekken waarin Hölderlins verlangen zich toont. Maar tegelijk voelt hij in zich een zwakheid. Hij die de groote natuur wil, is zelf gehecht aan allerlei kleine menschelijkheid. Hij is prikkelbaar en kan niet dragen dat de tijdgenooten hem krenken. Hun staat, hun scholen, hun sleur en wetgeving verwenscht hij: een theokratie van het schoone wil hij stichten, een nieuwe gemeenschap van vrije verheven menschen, onder wie de dichter koning is. Toch blijft hij al die tijd, liefhebbend en lijdend, een vaderlander. Eén vrouw