| |
| |
| |
Wilhelm Heinrich Wackenroder
Dat kleine boekje in zijn chromaatgele kartonneering heeft haast twintig jaar op dezelfde plaats in mijn kast gestaan. Al die jaren heb ik het niet herlezen, maar wanneer ik ernaar zag, dacht ik aan voorjaar, aan de reinheid en het geluk van een beginnende wereld, en aan een zekere scheppingsgaafheid: gevoelens en gedachten zonder bijmengsel en zonder beet.
Neen, ik heb het nooit herlezen, omdat ik altijd het gevoel had er niets in te zullen vinden dan wat ik zelf bezat, en wat ik eenmaal, op een gelukkige morgen, niet erin gevonden heb, maar weergevonden. Gedachten en gevoelens, mij te vertrouwelijk dan dat zij mij ooit als nieuw konden aandoen, lagen daar ongerept als in een eeuw-oude bewaarplaats. Nadat ik ze dus herkend had voor wat ze waren, heb ik het boekje, Wackenroder's Phantasien über die Kunst, von einem kunstliebenden Klosterbruder, in Ludwig Tieck's uitgaaf van 1814, weer weggezet en het later alleen maar, nu en dan, op de rug gestreeld, bij wijze van vriendschapsbetuiging.
Wilhelm Heinrich Wackenroder is in 1773 te Berlijn geboren. Op het gymnasium maakte hij kennis met Tieck, bleef achter toen die als student naar Halle ging, maar werd in toenemende vriendschap, eerst door briefwissel, daarna door gezamenlijke reizen, en door studie te Erlangen en Göttingen,
| |
| |
aan hem verbonden. Hij stierf, vijfentwintig jaar oud, op 13 Februari 1798.
Nog bij zijn leven, in 1797, verschenen sommige van zijn opstellen. Tieck had ze, zonder de naam van de schrijver te noemen, met enkele van zichzelf tezaamgevoegd tot de Herzensergiessungen eines kunstliebenden Klosterbruders. In 1799 gaf hij, onder de titel Phantasien über die Kunst für Freunde der Kunst, een vervolg. Daarin waren zijn eigen bijdragen talrijker. In een voorbericht werd over de gestorvene en zijn werk het een en ander meegedeeld.
De uitgave van 1814 bevat enkel de opstellen van Wackenroder. Het feit alleen al dat Tieck, zestien jaar na de dood van zijn vriend, zijn werk nog eens afzonderlijk in het licht gaf, bewijst de ernst en de oprechtheid van zijn vriendschap. Die blijken ook uit de voorrede. Wat Wackenroder eigen was, zegt hij daar, is sindsdien met meer of minder ernst, door grootere of geringere talenten, gezongen en aangeprezen, maar het was eerst het zijne, en in hem was het oorspronkelijk en van natuur. Tieck onderscheidde dus zijn vriend eerst van zichzelf, door diens werk van het zijne aftezonderen; en daarna, door een opzettelijk getuigenis, van alle anderen. Dat hij dit deed, die door de rijkdom en de verscheidenheid van zijn voortbrenging de aanzienlijkste was van de groep waartoe ook Wackenroder behoorde, maakte het tot zelfs meer dan een vriendschaps-uiting, tot een daad van gezaghebbende rechtspraak namelijk. Wackenroder werd door hem vooraangesteld; in zekere zin zelfs vóór hemzelf. Op het oogenblik toen de denkbeelden die hij en zijn jeugdvriend tezamen hadden voorgestaan, niet alleen voldoende erkend, maar mode waren
| |
| |
geworden, toen dus hun verdere verbreiding op zichzelf allesbehalve gewenscht kon zijn, drukte hij Wackenroders opstellen nog eens afzonderlijk, en zei: ziedaar de arbeid van hem die onze denkbeelden oorspronkelijk en van nature bezat.
Op een tijd toen ik me nog volstrekt niet helder maakte dat het Tieck's bedoeling geweest was dit uittespreken, heb ik in Wackenroders opstellen de natuur en de oorsprong van de Romantische School gezien. Natuur en oorsprong; - niet alsof hij het eerst en hij uit zichzelf de ideeën van die school zou hebben voortgebracht. Integendeel, die ideeën waren niet nieuw en hij was minder voortbrengend dan ontvankelijk. Maar omdat alleen de wijs waarop zij in hem tot natuur werden, hun vernieuwde werking op een heel geslacht van schrijvers en kunstenaars verklaarbaar maakt.
***
Aanleiding tot deze herdenking is de verschijning van Wackenroders Werke und Briefe, onlangs door Friedrich von der Leyen bij Eugen Diederichs te Jena uitgegeven. Die uitgaaf bevat de Phantasien van 1814 met als toevoegsel de bijdragen van Tieck, benevens een brokstuk van Wackenroder over de dramatische arbeid van Hans Sachs, in het eerste deel. In het tweede de briefwisseling van de beide vrienden, een brief van Wackenroder aan Tieck's zuster, en zijn verslag van de reis die hij Pinkster 1793 met Tieck ondernomen heeft.
Gretig heb ik dit alles gelezen en herlezen. Tieck deed goed en schoon Wackenroder van zich te onderscheiden om hem zoodoende op eigen voeten te stellen voor het nageslacht; maar voor ons is het
| |
| |
onvermijdelijk die twee bijeen te zien. Daartoe helpen ons hun brieven, hier uit twee verzamelingen in hun natuurlijke orde van woord en weerwoord afgedrukt. Weliswaar blijft het ons te doen om Wackenroder. Tieck is een man van tachtig jaar geworden. Zijn vriendschap met een jonggestorvene is een episode uit zijn jeugd geweest. Maar voor de ander was die vriendschap zijn leven. Zooals Von der Leyen terecht zegt: de zin van het leven. De voortbrengende kunstenaar Tieck heeft zonder twijfel de beschouwende kunstminnaar Wackenroder met de liefde en de bewondering ook een taak en een houding ingeboezemd. Doch de man te zijn van een taak en een houding kan dan ook weer een schepping en schoonheid op zichzelf wezen. Niet het willooze was, maar de geest die een eigen plasticiteit heeft, vormt zich - zij het dan ook uit de levensvoorraad van anderen - bepaalde vastheden. Als Tieck hem verwijt dat hij vroeger Ramler bewonderde, de stijve verstandsdichter, dan antwoordt hij zoo bescheiden: ‘Ramler was in mijn oogen de grootste dichter, toen ik nog geen anderen kende’. En hoeveel plaatsen zijn er in zijn brieven waaruit blijkt hoezeer hij afhankelijk was van de ontmoeting met ‘anderen’. Maar er blijkt tevens dat wanneer hij zulk een andere eenmaal liefhad en begrepen had, hij niet duldde dat die aan zichzelf ontviel, hij hem zelfs tegen zichzelf in bescherming nam. Er is in zijn brieven meer vastheid dan in die van Tieck; al is het de vastheid van iemand die niet door duizend grillen van verbeelding en scheppingslust wordt meegesleurd. Voor hem was de omgang met anderen een zaak van groote beteekenis. Hij schrijft er dan ook uitvoerig over. Zijn zienswijs komt hierop
| |
| |
neer dat hij, als iemand van afwijkende aanleg, zich aan het gros van de menschen niet toonen kan zonder te worden misverstaan. Niet liegen of huichelen, maar zwijgen schijnt hem daarom geraden, of anders uitwijken, of, als ook dat niet kan, met algemeene beweringen het antwoord geven op bizondere vragen. Tieck vindt dat hij zich de vraag te ernstig stelt. Wees met jongelieden, zoo schrijft hij, noch te aanmatigend noch doorgaans toegefelijk; ouderen kunt ge in de meeste gevallen gelijk geven. Dit schijnt hem de kortste weg, maar hij vergeet dat hij in het begin van zijn brief als eenige redding uit deze ‘droge, dorre erbarmelijke wereld’ zichzelf de vlucht in een ideeën-wereld heeft voorgespiegeld, en zelfs dáármee in Duitschland weinig raad had geweten. Hij springt van het eene uiterste naar het andere, terwijl Wackenroder zich tusschen de twee een midden zoekt. Een prachtig voorbeeld van het onderscheid tusschen hun karakters geven de brieven waarin Tiecks voorlezing van Grosse's Der Genius ter sprake komt. Dit was een werk in twee deelen en hij had het in één trek voor twee van zijn vrienden hardop gelezen. De voordracht duurde van 's middags vier tot 's nachts twee en hij had niet opgehouden hoewel de hoorders erbij insliepen. Het gevolg was een zenuwtoeval, waanvoorstellingen, en volslagen uitputting. Tieck geeft van het heele voorval een hoogst zorgvuldige en duidelijk behaagzieke beschrijving. Hij achtte het nu waarschijnlijker dan ooit dat hij eindigen zou met krankzinnig te worden, en hoewel hij zei dat de bezorgdheid daarover hem vreeselijk was, moet de verbeelding tot een zoo ijzingwekkend lot te zijn voorbestemd hem toch niet enkel onaangenaam hebben aangedaan. Wacken- | |
| |
roder beantwoordt het verhaal allereerst met zijn hart, en met een voor hem ongewone sterkte. Hij bezweert de vriend, niet terwille van wat ook leven of gezondheid op het spel te zetten. Tegenover
dat wat hem daartoe drijven zou, stelt hij alleen zijn vriendschap. Maar al schrijvende stelt hij tevens Tieck's wezen in zulke grenzen dat het juist getroffen schijnt, dat Tieck zelf er zich met genoegen in herkend zal hebben, en dat het toch veel meer dan Tieck's wezen is. Hij begint met de vraag: deedt ge het uit geestelijke zwelglust of uit ijdelheid? De laatste vraag was gerechtvaardigd tegenover Tieck, die een virtuoos was en zijn wou, ook in het lezen, en die, vroeger al, van de kapelmeester Reichardt, de goede raad kreeg zijn stem niet te doen overslaan in tonen die er niet bij pasten. Maar tegelijk begrijpt hij dat indien die twee beweegredenen aanwezig zijn, zij in een natuur als Tieck een diepere grond hebben. Tieck brengt zijn leven in gevaar; Tieck vindt iets schoons in de gedachte van eigen ondergang; dat kan alleen omdat de verbeelding hem die ondergang als schoon voorspiegelt: Tieck's fantazie is de geheimzinnige demon, die hem buitensporig in werken en genieten zoowel als ijdel maakt, en die er een eer in stelt heerscheres te zijn over zijn verstand. ‘De gedachte het inwendige van het heilige geheim, het leven, waartoe alleen de natuur de sleutel heeft, te verwoesten, zou u in een vriendelijk licht omzweven, en het zou uw troetelkind, de Fantazie, wel hartelijk kittelen, als zij het Verstand als een weenende bedelaarster, voor haar troon zag staan.’ Wackenroder voelt dat hij deze opperheerschappij van de Fantazie niet wil, dat er in hem altijd een genegenheid zal zijn, een vriendschap,
| |
| |
dezelfde kracht die hem nu zoo moedig zich Tieck tegemoet doet werpen, en waarmee hij aan de werkelijkheid onder alle omstandigheden verbonden blijft. Hij maakt hier een scheiding. Tieck is de dichter, wiens enthoesiasme teugelloos in het spoor van zijn verbeelding loopt. Maar er moet nog iets anders zijn: een kunstenaarswezen, dat uit liefde tot de werkelijkheid haar in zich opneemt en weergeeft en schooner toont. Zoo zie ik in tegenoverstelling tot Tieck's karakter in Wackenroder de voorstelling ontstaan die later de meeste van zijn opstellen vullen zou, die van de beeldende kunstenaar, die door hem zorgvuldig van de dichter onderscheiden werd. Beminnelijk en fijn toont zich ook zijn onafhankelijkheid als Tieck hem opgewonden over Frankrijk schrijft; (het was in het jaar '92). ‘Gij spreekt zoo heel niet van de Franschen? Ik wil niet hopen dat ze u onverschillig geworden zijn, dat ge u werkelijk niet om hen interesseert? O, als ik nu een Franschman was! Dan zou ik hier niet zitten, dan ... Maar helaas! ben ik in een monarchie geboren, die tegen de vrijheid streed, onder menschen die nog barbaren genoeg zijn om de Franschen te verachten. Ik heb me zeer veranderd, ik ben nu niet gelukkig als ik geen kranten lees. O, in Frankrijk zijn, het moet toch een groot gevoel wezen onder Dumouriez te vechten en slaven op de vlucht te jagen, en ook te vallen, - wat is een leven zonder vrijheid? Ik begroet de genius van Griekenland met verrukking, die ik boven Gallië zweven zie, Frankrijk is in mijn gedachten dag en nacht, - is Frankrijk ongelukkig dan veracht ik de heele wereld en wanhoop aan haar kracht, dan is voor onze eeuw de droom te schoon, dan zijn wij ontaarde, vreemde wezens, met geen
| |
| |
ader hun verwant, die eens bij de Thermopylen vielen, dan is Europa voorbeschikt een kerker te zijn.’ Wackenroder antwoordde: ‘Ik heb me al lang verwonderd dat ge nog niet gevraagd hebt wat ik van de Franschen denk. Ik denk juist als gij over hen, en stem van heeler harte met uw geestdrift in, dat verzeker ik u. Maar ik kan mij niet onthouden, u het volgende te schrijven. Ik spreek hier volstrekt met geen mensch over de Franschen; en wel daarom, omdat ieder die van hen spreekt, hun grootste daden altijd vertelt met een glimlach, alsof hij zeggen wou: Wat die dwaze lieden toch al voor dingen doen! En wie met die glimlach zoo spreekt, zou ik liefst dadelijk een oorvijg geven. Ook denk ik zeer weinig over de zaak na: ik weet zelf niet hoe het komt. Ook lees ik geen kranten, omdat ik geen tijd heb en alles van anderen hoor. Eindelijk zou ik, als ik een Franschman was, hoe trotsch ik ook op mijn vaderland en mijn volk zijn zou, toch zeker niet soldaat worden, en sabel of geweer ter hand nemen, omdat ik mijn leven en mijn gezondheid te lief heb, en te weinig lichamelijke moed bezit. Ik weet, dat ge u over mijn driestheid, u mijn meest krasse grondbeginselen zoo naakt voor te stellen, zult verwonderen; dat ge niet zult kunnen begrijpen hoe men werkelijk geestdrift voor deze zaak voelen kan, zonder ook moed genoeg in zich te voelen om zelf erbij mee te werken; ik weet dat ik door mijn openhartige bekentenis, tenminste voor een paar uur uw toorn op mij laad. Maar bedenk: kunt ge van welke mensch ook heldenmoed en dapperheid verlangen die hij niet heeft? Ik ben zeer ervan teruggekomen deze lichamelijke deugden gering te achten: maar - ik heb ze niet; en het is
| |
| |
onmogelijk dat gij mij dat als zonde kunt aanrekenen; ik doe afstand van die soort grootheid. Ook ben ik eenmaal zoo gemaakt, dat de ideëele kunstschoonheid het lievelingsvoorwerp van mijn geest is; ik kan mij onmogelijk door levendige belangstelling voelen meegesleept, als ik in de dagbladen lees, dat de Pruisen nu deze, de Franschen nu die plaats hebben ingenomen, en wat dergelijke particularia meer zijn; alles is mij wat te ver, - te weinig zichtbaar, gaat me te langzaam, past niet bij de ideëele gang van mijn verbeelding, maakt me onrustig, bevredigt me niet.’ Het antwoord van Tieck schijnt verloren. Het kan zijn dat hij geschrokken is, evenals de heer Von der Leyen die de bekentenis van lafheid, hoe eerlijk ook, kras blijft vinden. In het vaderland van Erasmus vindt men er weinig ontstellends in. Het zou kunnen zijn dat Wackenroder, juist om Tieck te bekoelen, zijn uiting gekozen had; maar ik geloof het niet. In elk geval is het duidelijk hoezeer hij zich van zijn eigen wezen bewust is, hoe hij het weet te handhaven, en hoe hij het, veel meer dan Tieck, onbewegelijk houdt temidden van de tijds-omstandigheden. Tieck zweeft, hij blijft in een middelpunt. Tieck laat zich gaan, hij houdt zich samen. En juist dit rustige liefhebbende saamtrekken op zijn onderwerp, en op de kring van denkbeelden die hem daaruit ontstonden, is de innerlijke kracht die zijn werk duurzaam maakt.
***
De gedachte die zweeft achter al de denkbeelden van Wackenroder is geen andere dan die ook in Goethe werkte en die in de Ethica van Spinoza haar
| |
| |
verheerlijkt leven leidt. Een noodzakelijk en oneindig Leven, - hij mag het dan God, Schepper of Hemel noemen - openbaart zich voor hem in eindelooze verbizondering, als Natuur en als Geest. Natuur en Mensche-geest, of - zooals Wackenroder liever zegt - Natuur en Kunstgeest, of - als hij zich tot het zichtbare bepalen wil - Natuur en Kunst, zijn dus de twee oorspronkelijke levensgroepen, beide goddelijk, eeuwig, onverklaarbaar in hun werkingen, en in hun wezen nooit anders te naderen dan door de liefde die de in de mensch gebroken straal is van het goddelijke Leven zelf.
Maar Wackenroder was geen wijsgeer die zijn gedachte zuiverde en doorzichtig maakte; hij had ook de aanleg van Goethe niet tot verzamelen en ordenen. Hij zocht in zijn gevoel naar vormen die zijn denken zooveel mogelijk vastheid gaven en het best voldeed hem het beeld dat zijn volte voorloopig samenhield. Half onbewust, zoekend en tastend, vond hij zulke beelden. En zoo wordt het begrijpelijk dat de schrijversgestalte die hij aannam, het eerste beeld, waaronder toch al het andere zich moest saamvoegen, van hemzelf geen naam kreeg. Het moet Reichardt geweest zijn die bij het lezen van sommige opstellen in handschrift erdoor herinnerd werd aan de kloosterbroeder in Lessings Nathan, en door die opmerking aan het boek zijn titel gaf. Toch was het beeld van hemzelf en heeft Tieck door zijn verklaring, ‘dat Wackenroder zonder eenig plan ertoe kwam zijn woorden een van de wereld afgezonderd geestelijke in de mond te leggen’, de waarheid geen geweld gedaan. Zelf een afgezonderde temidden van de menschen, bezig in oude kronieken de levens te bestudeeren van vroegere schil- | |
| |
ders, moet hij zich wel, zonder het te weten, vereenzelvigd hebben met een kunstlievend kloosterling. Maar toen dat beeld eenmaal, hoe onbewust ook, in hem aanwezig was, zal het ook op de verdere vormen van zijn schrijven hebben ingewerkt. De taal van de schilderskronieken trouwens leende zich ertoe: zij behoorde van nature bij de kloosterbroeder, die misschien wel door haar woorden het eerst in Wackenroder omtrek kreeg.
Zoo vinden wij dus de gedachte die ik aanduidde noch in wijsgeerige vormen, noch in die van de ordenende waarnemer, maar in die van een voorloopig niet onderscheidend droomer, verdiept in oude kunst en schilderslevens. Het gaat dan ook volstrekt niet aan (het misverstand dat zulk een bewering veroorzaakt nog daargelaten) als Wackenroders gronddenkbeeld te noemen: dat de diepste werking die van de godsdienst is. Integendeel kan men getuigen dat de voorstellingen van kunst en van religie in zijn denken voortdurend gescheiden bleven. Hij hechtte aan een van kind af ongekrenkt gehouden vroomheid, allereerst als gevoelsuitstorting: gebed; maar daarna ook als wijding van alle menschelijke en maatschappelijke daden en verhoudingen. De rol van kloosterbroeder paste hem ongetwijfeld ook hierom, omdat hij daarin vroom in alles zijn kon. Maar naast die levensvroomheid had hij zijn bizondere: die voor de kunst. Die ook was goddelijk, die ook gaf zaligheid, die ook kon niet verstaan worden dan door een onmiddelijke eeniging in liefde, een ziels-uitstorting, die met het gebed overeenkomst had. Het schijnt mij juist het eigenaardige van Wackenroder dat hij voor de verschillende uitingen van zijn liefde en vereering,
| |
| |
voor zijn tweeërlei vroomheid dus, in zijn kunstlievende kloosterbroeder de ware gestalte vond.
‘Het is toch een kostelijke gaaf, die de Hemel ons verleend heeft, lieftehebben en te vereeren.’ Dit is de eerste zin die ik uit Wackenroders opstellen zou willen aanhalen. Zij brengt het gevoel onder woorden dat hem levenslang bewogen heeft. Maar als men hem vroeg waar hij dat gevoel het liefst heenwendde, dan zou hij antwoorden: naar de werken van beeldende kunstenaars. De rust van hun voorstellingen was hem liever dan de dichterlijke beweging. Zich daarin te verdiepen was zijn zaligheid. En hij wist hoezeer dit verdiepen met uitsluiting van elke andere gemoeds- of geestes-werking gebeuren moet. ‘Vergelijking is een gevaarlijk vijand van het genot; ook de hoogste schoonheid van de kunst oefent slechts dan, zooals ze moet, haar volle kracht op ons uit, als ons oog niet tegelijk zijdelings naar andere schoonheid ziet.’ De vormen van die kunst waren oneindig. ‘Een Rafael bracht in alle onschuld en onbevangenheid de geestrijkste werken voort, waarin wij de heele hemel zien; - een Guido Reni, die zulk een wild spelersleven leidde, schiep de zachtste en heiligste tafreelen; - een Albert Dürer, een eenvoudige neurenbergsche burger, vervaardigde in dezelfde cel waar zijn booze vrouw dagelijks met hem twistte, met ijverige werktuigelijke vlijt zijn zielvolle kunstwerken.’ Want de meest verschillende waren bewonderenswaardig. ‘Ik geloof dat men geesten van zeer verscheiden aanleg, die beiden groote eigenschappen bezitten, beiden kan bewonderen.’ ‘Niet alleen onder italjaansche hemel, onder majestatische koepels en korintische zuilen; - ook onder spitsbogen, bochtig-versierde gebouwen
| |
| |
en gothische torens, wast ware kunst op.’ En zoo schoon zegt hij dat meer dan één liefde in de borst van menschen wonen kan.
Hij wordt dan ook niet moede de kunst te prijzen, die de bloem is van het menschelijk gevoelsleven; en van het menschelijk leven niet alleen. Want ze is ook een goden-spraak, een vlam waarin de eeuwig brandende levens-olie nooit raakt uitgeput. Vandaar ook zijn onderscheiding tusschen fantazie en scheppings-kracht. De eerste kan haar bezitter voortjagen en hem toch nergens anders brengen dan tot zijn ondergang, maar de tweede stelt hem in staat zijn verbeeldingen als vaste inslag koen en sterk in zijn aardsche bestaan inteweven. Deze is waarlijk goddelijk, een eeuwig geheim waarvan de mensch de diepten niet doorgronden kan.
Geen wonder dat hij toornt tegen hen die zonder vroomheid de werken van kunstenaars naderen, en die hun verstand gebruiken niet om ze tenminste zooveel mogelijk nabij te komen, maar om te beoordeelen wat ze niet verstaan. ‘Een schoon schilderij is geen paragraaf van een leerboek’, zegt hij. En de verrukking waar het uit ontstaan is kan niet door een lichtvaardig verstelselaar bevat worden. Tegen hen die dat meenen toornt hij, toornt de kloosterbroeder, het hevigst. ‘De verrukkingen van dichters en kunstenaars zijn van oudsher een groote aanstoot en voorwerp van twist geweest. De gewone menschen kunnen niet begrijpen hoe het daarmee geschapen is, en maken zich daarover heelenal valsche en verkeerde voorstellingen. Daarom zijn over de inwendige openbaringen van kunstgeesten evenveel domheden, in en buiten stelsels, met en zonder methode verhandeld en bebabbeld als over
| |
| |
de mysteriën van onze heilige godsdienst. De zoogenaamde theoristen en stelselaars beschrijven ons de verrukking van de kunstenaar naar hooren zeggen, en zijn volkomen over zichzelf tevreden als ze met hun ijdele en profane gefilosofeer omschrijvende woorden hebben bijeengezocht voor iets, waarvan zij de geest die zich in woorden niet vatten laat, en de beteekenis, niet kennen. Zij spreken van de kunstenaarsverrukking als van een ding dat zij voor oogen hadden; zij verklaren het, en vertellen veel ervan; en zij moesten met reden blozen het heilige woord uittespreken, want zij weten niet wat ze daarmee uitspreken.’ Goddelijke liefde en openbaring zijn het die zich in de kunstenaar hebben kond gedaan, en alleen door liefde en geheele overgave, niet door het verstand en minst van al door verstelseling kan zijn werk bevat worden. ‘Wie dat wat zich enkel van binnen uit voelen laat, met de wichelroede van het onderzoekend verstand ontdekken wil, die zal eeuwig slechts gedachten over het gevoel, en niet het gevoel zelf, ontdekken. Een altijdblijvende vijandige kloof is tusschen het voelend hart en de onderzoekingen van het vorschen vastgelegd, en het eene is een zelfstandig, afgesloten goddelijk wezen, dat door het verstand niet aan den dag gebracht en niet ontbonden kan worden. Zooals ieder kunstwerk op zichzelf alleen door hetzelfde gevoel waardoor het werd voortgebracht, bevat en innerlijk gegrepen kan worden, zoo kan ook het gevoel-zelf alleen door gevoel worden bevat en gegrepen: - juist zoo als, naar de leer van de schilders, iedere kleur alleen door licht van dezelfde kleur beschenen, haar ware wezen te kennen geeft. Wie de schoonste en goddelijkste dingen in het rijk
| |
| |
van de geest met zijn Waarom? en met het eeuwige vorschen naar doel en oorzaak ondergraaft, die bekommert zich eigenlijk niet om de schoonheid en goddelijkheid van de dingen zelf, maar om de begrippen, als de grenzen en hulzen van de dingen, waarmee hij zijn algebra in elkaar zet. Wien evenwel - om stoutmoedig te spreken - van zijn kindsheid af, de hartetrek door de zee van de gedachten pijlrecht als een stoute zwemmer, naar het tooverslot van de kunst almachtig heensleurt, die slaat de gedachten als hinderende golven moedig van zijn borst, en dringt binnen in het binnenste heiligdom en is zich machtig bewust van de geheimen die op hem aanstormen.’
Verstand en kunstgevoel. ‘Het eenmaaleen van het verstand volgt onder alle volken van de aarde dezelfde wetten, en wordt slechts hier op een oneindig groot, daar op een zeer klein veld van voorwerpen toegepast. Op overeenkomstige wijze is het kunstgevoel slechts een en dezelfde hemelsche lichtstraal, maar die door het menigvuldig geslepen glas van de zinlijkheid onder verschillende aardekringen zich in duizenderlei kleuren breekt. Schoonheid: een wonderzeldzaam woord! maar vind eerst nieuwe woorden uit voor ieder nieuw kunstgevoel, voor ieder nieuw kunstwerk! In ieder spreekt een andere kleur, en voor een ieder zijn andere zenuwen in het lichaam van de mensch geschapen. Maar gij spint uit dit woord, door kunsten van het verstand, een streng systeem, en wilt alle menschen dwingen naar uw voorschriften en regels te voelen, - en voelt zelf niet. Wie een systeem gelooft, heeft de algemeene liefde uit zijn hart verdrongen! Verdragelijker nog is onverdraagzaamheid van het gevoel
| |
| |
dan onverdraagzaamheid van het verstand, - bijgeloof beter dan systeemgeloof.’ Wat Wackenroder haat is niet het verstand dat verklaart wat verstandelijk verklaarbaar is, maar het systeem dat zichzelf als verklaring geeft van wat alleen in het onmiddelijke voelen begrepen wordt. Dáártegenover grenst hij zijn wezen af als een in liefde-en-vereeringvolle verdieping, door onmiddelijk voelen, vatten en begrijpen, voor zoover mogelijk, van het levensraadsel in kunstwerken.
De gedachte dat de wezenlijke inhoud van een kunstwerk niet beschreven kan worden, hoogstens in een gedicht tot andersoortige uiting gebracht, past bij dit wezen geheel. En van ditzelfde wezen uitgaand, heeft hij door zijn ontdekking van Neurenberg en door het gebruik dat hij van de levensbeschrijvingen van Vasari en Sandrart maakte, een invloed geoefend die in de laatste jaren volledig erkend en bevestigd is. In het opstel ‘Schildering hoe de oude duitsche kunstenaars geleefd hebben, waarbij tot voorbeelden aangehaald worden Albert Dürer benevens zijn vader Albert Dürer de oude’, teekent hij, dunkt me, dat wezen geheel, en toont tevens hoe het met zijn dagelijksche persoonlijkheid en met zijn opvatting van het eigenlijkreligieuze verbonden was.
***
Voordat Wackenroder zijn gevoel aan schilderijen en aan de overblijfselen van oude steden ontwikkelde, had hij innig in de muziek geleefd. Gedurende een tusschentijdperk heeft hij ook studie gemaakt van vroegere duitsche letteren. Weer toont hij, in het handhaven van die studie tegenover Tieck, hoe vast
| |
| |
zijn gedachten zijn, die hij uit het weeke gevoel verdichtte tot overtuigingen. Bescheiden, haast bebeschroomd deelt hij Tieck mee dat hij eraan begonnen is. Een geringschattende meening over de poëzie van de Minnezangers is het antwoord. Bescheiden blijvend, weert Wackenroder eerst de gedachte af dat hij op 't oogenblik iets beters doen kon; maar zegt dan koelbloedig: ‘Gij kent overigens zeer weinig van de oudduitsche letterkunde, als ge alleen de Minnezangers kent. Ze is in het algemeen te weinig bekend. Ze bevat zeer veel goeds, interessants en kenmerkends, en is voor de geschiedenis van de natie en van de geest zeer gewichtig.’ Een brokstuk van de ‘Schildering der dramatische werken van de meesterzanger Hans Sachs’ toont wat hij bedoelde en getuigt van de ernst van zijn onderzoek. Maar aan de muziek bond hem dieper ernst. In zijn eerste brieven aan Tieck komt ze telkens ter sprake. ‘Als ik naar een concert ga, vind ik altijd, dat ik op twee manieren de muziek geniet. De eene soort van genot is de ware: zij bestaat in de aandachtigste waarneming van de tonen en van hun voortgang; in de geheele overgave van de ziel aan deze voortsleurende stroom van gevoelens; in de verwijdering en afgetrokkenheid van iedere storende gedachte en van alle andersoortige zinsindrukken. Dit gretige inslurpen van de tonen is met een zekere inspanning verbonden, die men niet al te lang uithoudt. Juist daarom geloof ik te mogen beweren dat men hoogstens een uur lang muziek met deelneming voelen kan, en dat derhalve koncerten en opera's en operetten de natuurlijke maat overschrijden. De andere wijze waarop de muziek mij verheugt, is heel geen waar genot ervan,
| |
| |
geen lijdelijk opnemen van de indruk der tonen, maar een zekere geestes-werkzaamheid, die door de muziek opgewekt en onderhouden wordt. Dan hoor ik niet meer het gevoel dat in het stuk heerscht, maar mijn gedachten en fantazieën worden als het ware op de golven van het gezang meegevoerd, en gaan vaak verloren in verwijderde schuilhoeken. Het is zonderling, dat ik, in deze stemming gebracht, ook het best over muziek als estheticus kan nadenken terwijl ik muziek hoor: het schijnt, als scheurden zich dan van de gewaarwordingen die het toonstuk inboezemt, algemeene ideeën los, die zich mij snel en duidelijk voor de ziel stellen.’ Deze plaats en nog een andere in de brieven, doet voelen dat muziek zijn diepste hartstocht, en meteen zijn noodlot was. ‘Gisteren was ik met Bernhardi op het concert, zooals gewoonlijk Woendags. Omdat ik daar meestal zeer aandachtig ben, valt het me bizonder op, hoe moede de muziek mij altijd maakt: ik voel het zeer, hoe de tonen, als men ze met de heele ziel opneemt, de zenuwen rekken, spannen en verslappen.’ Deze meevoelende aandacht, die zoozeer alle andere krachten uitputte, ze in zich verslond, kon zich maar moeilijk verdragen met een werkelijkheid die van die krachten ook haar schatting wou. Daarbij was Wackenroder veel te ernstig dan dat hij die werkelijkheid zonder bedenken zou hebben afgewezen. Zoo schreef hij aan Tieck: ‘Een paar avonden heeft mij mijn vader akten van een klein proces getoond, en ze me heelemaal laten doorlezen. Het is waar: om de hoofdomstandigheden van het feit goed uit elkaar te zetten, om ze te beoordeelen, om de wetten erop toetepassen, is een zekere kritiek van noode, die zeker het verstand bezighoudt en scherpt, bij
| |
| |
eenigszins moeielijke zaken tenminste. En alle kritiek is, zooals ik nu heel wel inzie, een waardeerbare en beminnenswaardige geesteswerkzaamheid.’ Tot zoover kan hij de taak laten gelden, die zijn vader hem wilde opleggen. Maar of zij de zijne, en of zij de hoogste was? De onzekerheid van de rechtspraak, en dat voor hem die in alles behoefte had aan een bevredigende, hem geheel voldoende uitkomst. De noodzakelijkheid koel te zijn, waar juist voelen en meevoelen in zijn natuur lag. De gewoonte kritiek te oefenen, terwijl alleen het scheppen, alleen de kunst, hem volledig leven leek. - De fout lag niet bij zijn vader die met zijn aanhouden op de rechtsstudie de werklijkheid nog wel in een heel milde zin vertegenwoordigde. De fout lag in de natuur van de jonge Wackenroder, die tegen de werkelijkheid evenmin was opgewassen als een al te week eiland tegen de werkingen van de zee. Meer dan eens merkte hij op dat de schoonheids-ontroering het fijnste en teerste van het menschelijk wezen raakt. Zoo is het ook en daarom wordt ze op den duur alleen verdragen door wie een sterkere kracht dan die tot genieten alleen in zich heeft.
In ‘Het merkwaardige muzikale leven van de toonkunstenaar Jozef Berglinger’ heeft hij zijn strijd geteekend. Een jonge man die door zijn vader tot de studie in de geneeskunde gedwongen werd, maar die innerlijk voor de muziek leefde. ‘De bittere onverzoenbaarheid van zijn aangeboren etherische enthoesiasme en het aardsche aandeel aan het leven van elke mensch, dat ieder dagelijks uit zijn dweperijen met geweld neertrekt, kwelde hem zijn heele leven door.’ Ook toen hij de studie opzij zette en zijn roeping volgde. Want - en hiermede blijkt
| |
| |
dat Wackenroder zich zijn eigen zwakheid was bewust geworden - zijn eigen natuur, zijn eigen liefde voor de kunst was het, die hem uitputte en toch niet voldeed. Kracht om te genieten niet enkel, maar kracht om te scheppen moet voorradig zijn.
Met het uitspreken van zijn genietend begrijpen was Wackenroders kracht uitgeput. Over muziek heeft wel niemand zoo schoon als hij geschreven. Zijn beeld van de oude koraal-muziek, ‘die als een eeuwig “Miserere mei Domine!” klinkt en wier langzame diepe tonen als met zonden beladen pelgrims in diepe dalen voortsluipen’ is alleen maar het zichtbaarste in een rij van volzinnen die alle even zin- en zielvol zijn.
Het valt makkelijk de dichters en schrijvers van de romantische school in Duitschland hard te vallen, omdat inderdaad hun schepping schamel of onvoldoende is; maar zij hebben diep gevoeld wat, dank zij hun aansporing, een andere tijd groot verbeelden mocht.
Door dit diepe gevoel en door hun heenwijzen naar het scheppen als het hoogste, hebben zij op de dichters van onze tijd, in alle landen, zoo oneindig nagewerkt. Er is op dit oogenblik geen poëzie, er is geen wijsbegeerte, voeg ik eraan toe, die niet in hen, als in een diepe bron, de stralen spiegelt, die langs duizend ondergrondsche wegen, uit diezelfde bron haar zijn toegevloten.
Duitsche invloed? ja, maar waaraan alle groote vaderlandsche stroomen - ook nederlandsche, zooals ik tevoren al opmerkte - overvloedig deel hebben, en die niets anders is dan het gevoel van een leven dat, in duizend vormen, schepping en schoonheid wil.
1911. |
|