de bizondere. Alles wat ik weet van de mensch, van het boek, van het gedicht, is algemeene kennis, kennis van dat wat aan alle menschen, boeken, gedichten gemeen is. Maar tot deze kan ik niet komen dan na de bizondere. Herhaaldelijk moet ik eerst één mensch, één boek, één gedicht gekend hebben. En deze bizondere kennis, die dus de grondslag van alle kennis is, blijkt van heel andere aard dan de algemeene. Zij houdt zich niet bezig met de betrekkingen tusschen dingen, maar met de dingen zelf: ze vormt zich niet een begrip, waarin tal van dingen begrepen zijn, maar een beeld dat de vertegenwoordiger van een ding is. Zij werkt niet door het Verstand dat begrijpt, maar door de Verbeelding die hervoortbrengt en doet zien.
Aan deze kennis houdt zich de beoordeelaar van gedichten. Wat hij noodig heeft is de volkomen kennis van het bizondere: het gedicht zelf, levende in zijn geest, zichtbaar voor zijn geestes-oog, aldoor aanwezig en voelende als een deel van hem. Ontberen kan hij het nu naar zijn indruk: hij zegt en zingt het alsof het zijn eigen is: het is hem of hijzelf het schrijven zou wanneer het niet al bestond.
De vraag is alleen of hij tot deze bevrediging van innerlijk bezit geráken kan. Kan hij het niet, dan ligt het werk buiten of boven hem. In dat geval zwijgt hij. Maar bezit hij het, laat hij dan zeggen wat hij ervan vindt en voelt.
Ik sprak nu enkel van gedichten die tot innerlijk worden kunnen. Wanneer iemand woorden bij elkander zet, alleen omdat ze zijn oor behagen, of omdat zij een uiterlijke waarneming voor hem vasthouden, dan is het waarlijk niet noodig, en ook niet mogelijk, ze tot innerlijk bezit te maken. Door de