| |
| |
| |
Dichterschap en werkelijkheid
Een dichter die niet in het werkelijke leven staat, moet zich wel voelen als een visch op het droge, of als een ademend wezen dat onder de luchtpomp gebracht, en langzaam maar zeker van de zuurstof, waaraan hij behoefte heeft, wordt beroofd. Goede dichters hebben hun verhouding tot de wereld dan ook meestal zóó begrepen, dat deze aan hen evenveel te schenken had als zij aan haar. Tot geen prijs wilden zij die verhouding verbroken zien. En als hun tijdgenooten, hetzij van hun eigen poëzie, of van de poëzie in het algemeen niet gediend bleken, dan achtten zij het hun eerste plicht, niet: mokkend neertezitten en over miskenning te klagen; maar hun uiterste best te doen om die onverschilligen te winnen, misschien voor hun eigen gedichten, door telkens weer de toon te zoeken, die ook de hardsten en ongevoeligsten bewegen zou, maar zeker voor de gedichten van anderen, van die grootsten vooral, die lang gestorven, maar daarom niet menigvuldiger gelezen, in elk geval de aantrekkelijkheid van hun roem vooruit hebben. Zij werden gaarne de verkondigers van de Poezie, zooals zij die verstonden, en zochten, terwijl zij voor de verbeelding van hun lezers de heerlijkheid opriepen van de oude dichtkunst, tenminste hun belangstelling te wekken voor de latere. Het spreekt vanzelf dat dit hun niet altijd gelukte. Dikwijls werden zij afgewezen. Meer dan eens heeft een tijd niet geluisterd naar een
| |
| |
dichter die juist om zijnentwil zijn innerlijk openlei. Maar ook dan trokken de besten onder hen zich niet terug. Zij zochten niet in een zelfbehagelijk luchtledig de voedingsbodem die zij wisten dat alleen in de hen omgevende werkdadigheid te vinden was. Maar terwijl zij al dieper de wortels van hun genegenheid en hun vorschingsijver uitsloegen in die hen versmadende wereld, rekenden zij op erkenning door het heden niet, maar des te vaster op die van het nageslacht. In onverbreekbare en altijd hechter gemeenschap met het lichaam van de wereld, groeiden zij voort, beluisterden haar harteklop, deelden haar strevingen en bevingen, en behielden zich het recht voor tegenover de toekomst haar mond te zijn. Zoo zijn de minst door hun eeuw erkenden de vertegenwoordigers van die eeuw geworden. Zoo leeft in hun gedichten, liederen en uitspraken de tijd die gestorven is.
* * *
Wanneer een kind ertoe komt zich bewust van zichzelf te worden, dan is dat de eerste soevereine daad van zijn bewustzijn, maar ze is door verschillende bewustzijns-toestanden voorafgegaan. Zoodra het schepsel een van de moeder gescheiden leven leidt, openbaart zijn voelen zich als een uitgesproken willen en niet-willen, dat is als een onderscheiden. Herhaling en herkenning doen het zich die onderscheiding bewust worden. Maar eerst de taal bindt tot voorstelling wat gewaarwording en indruk bleef. Ook dan evenwel, en zelfs als onder de verkregen voorstellingen die van de eigen persoonlijkheid is opgenomen, heeft het besef van die persoonlijkheid
| |
| |
als eigen en onveranderlijk niet plaats gehad. Het duurt geruime tijd dat het kind zich als een van velen ziet. Het spreekt in de derde persoon van zich. Het doet dit zelfs bij voorkeur, en nog een poos nadat het geleerd heeft het woord Ik aan zich te verbinden. Het hanteeren van dit Ik, het zich bewust worden van zichzelf, is een daad die moeite kost. Het is de soevereine daad waarmee de nieuwe mensch zich van de buitenwereld afzondert, zich eraan tegenover stelt, zich ertegen gelden laat. Dat ze werkelijk kracht vereischt en niet de eerste maar de laatste daad is van een ontwaakt bewustzijn, heb ik ondervonden toen ik, achtien jaar oud, uit ijlende koortsen volslagen uitgeput wakker werd. Ik ervoer toen dat men zijn Ikheid verliezen kan. Langzamerhand tot mezelf gekomen, dacht ik aan mezelf, sprak ik van me, alsof ik een ander was: hij heeft dorst, geef hem drinken. Eerst met de beweging, met het vrijwillige verleggen, kwam het besef: die hij ben ik. Ik leerde toen weer denken, zooals ik ook weer loopen leerde, en ik vergeet nooit de nieuwheid waarin de wereld, met haar sneeuwbergen in de verte, mij toen verschenen is. Er is niets dat zooveel kracht als de handhaving van dit Ik vereischt, maar tegelijk ermee wordt voor ons de Wereld geschapen als zijn tegendeel.
* * *
Als een jonge dichter begint zich te uiten, dan kan men zeker zijn dat hem een eigen schoonheid is klaar geworden, òf in zijn zelf-gevoel òf in de natuur òf in beide. Hij zoekt naar beelden om de verwantschappen tusschen die twee te belichamen. Hij ver- | |
| |
beeldt zijn innerlijk in uiterlijke gedaante; hij bezielt het uiterlijk met de bewegingen van zijn innerlijk. Zonder te bedenken wat hij doet vormt hij zich een wereld van levende gestalten en hij vraagt niet wat daarin van hemzelf is en wat van het hem omringende. Hij heeft het gevoel dat hij alles krijgt, maar ook dat hij alles is. Hij leeft in een eenheid van zichzelf scheppende lichamelijkheid die hij meent dat onuitputtelijk blijft.
Maar onderwijl is die stroom, die in hem begon, en aanzwol en zich voortzette - zoodat hij zijn bronnen: Zelf en de Wereld, uit het oog verloor - gebonden geweest aan een voorgeschreven ontwikkeling. Hij heeft het zelf-gevoel van de jongeling tegelijk met de voorstelling die deze zich van de wereld gevormd had, gereed gevonden, hij heeft ze in zich opgenomen, ze in zijn golven doen saamvloeien en ze voor zich uitgebreid: over vlakkere breedte spreidt hij ze doorzichtig totdat ze verdwenen zijn.
De tijd van de Nagedachte. Nu de bruisende stroom van zijn gevoel bezonken is, nu de eindelooze verscheidenheid van zijn voorstellingen zich vereenvoudigd heeft, zich herleid heeft tot weinige, - nu ziet hij de twee lijnen, overgebleven als bijna begrippelijke teekens: Zelf en Wereld.
Nu denkt hij dan. In de stelsels van wijsgeeren ziet hij die twee streven naar eenheid. In de taal merkt hij, in wonderlijke kristalschieting, hun gemeenzame en onverderfelijke tegenstrijdigheid. Dat zij tegenstrijdig zijn, dat zij het moeten zijn, begrijpt hij wel, maar ook dat zij bijeen hooren, dat de eene zonder de andere niet denkbaar is. Niet denkbaar tevens een denken dat deze tegenstrijdigheid niet in zich heeft. Gelooft hij aan een Eenheid? Ja,
| |
| |
want telkens ziet hij dat zijn eigen leven deze tweeheid als eenheid voelt, als eenheid schept, en indien, evenals dat geschapene, zijn leven-zelf de vergankelijkheid in zich draagt, hij zou het toch geen leven noemen als het niet tenminste deel had aan een bestaan dat het leven voor wezen heeft. Achter zijn leven dus, maar waar het zijne op onbegrijpelijke wijs mee saamvalt, - ondenkbaar, en toch bestaande meer dan al wat kan gedacht worden, - erkent hij een Leven, eenheid van al het geschapene.
Ziedaar dus hem, de dichter, de denker, tot het geloof aan een Verborgenheid - teruggekeerd? Hij kan zich niet denken dat ooit iemand - laat staan hij zelf - zonder het geloof aan deze verborgenheid in wezen was. Namen, niet wezenheden waren andere. En uit dit vaste besef wendt hij zich weer tot de Werkelijkheid, nu met een nieuw Dichterschap.
* * *
De dichter, tot rijpheid gekomen, voelt zich de vertegen woordiger van het levensmysterie. Maar dit wil niet zeggen dat hij het predikt. Wat zou er dan ook, in rede-verband voordragend, door hem kunnen gezegd worden van een Wezen, dat geacht wordt buiten het rede-verband, onkenbaar, te bestaan? Hoe zou hij, verstandelijk onderrichtend, een Verbeelding voor anderen oproepen.
Ik schrijf het woord neer: een Verbeelding. Maar meen niet dat ik daarmee iets minderwaardigs noem. Het geheim van het leven, indien het door ons bevat wordt, en indien het voor ons verstand onkenbaar is, kan niet anders dan een verbeelding zijn. Maar
| |
| |
daarmee is dan tevens uitgesproken dat de verbeelding de diepste grond van ons wezen is. Let wel: de noodzakelijke verbeelding, de verbeelding zonder welke geen mensch, of hij het weten wil of niet, zijn oogen openen, zijn leden bewegen kan, de verbeelding waarvan de eerste levens-kreet de eerste uiting is.
De Verbeelding van het leven, valt saam met het Feit van het leven. De verbeelding van het leven als eeuwig en noodzakelijk, valt saam met het feit van de vergankelijkheid.
Hoe zal de dichter deze verbeelding, de grondverbeelding van alle andere, de in alle menschen aanwezige hoewel niet gewekte, - maar die in hem leeft sterk en bewust en begeerig naar meedeeling, - hoe zal hij haar uitspreken? Stel de vraag anders: hoe spreekt de Verbeelding zichzelve uit? - Zij ver-beeldt zich. Een ander antwoord is er niet. Zooals het leven zich leeft in gestalten, zoo de Verbeelding in beelden. Zooals het geheim van het leven geacht wordt werkelijk te zijn in gestalten, zoo verbeelden wij het in beelden.
Het is volstrekt onzegbaar hoe wij ons het verband tusschen een eeuwig en oneindig leven en de vergankelijkheid te denken hebben. Evenzoo is het verband tusschen de levens-verbeelding die de spil van ons dichten is, en de gestalten van dat dichtenzelf, volmaakt onnaspeurlijk. Maar het eene wonder is hetzelfde als het andere, en de beteekenis van een gedicht ligt altijd daarin dat het eene en eeuwige Levens-wonder er op een nieuwe wijs in wordt geopenbaard.
Laat daarom een dichter het leven nooit noemen, als zijn verbeelding krachtig werkt is hij er een
| |
| |
openbaarder van, - en niet om het prediken, al mag hij de hooge bewustheid van de prediker op prijs stellen, en niet om het leeraren, al mag hij de denkkracht van de leeraar bewonderen - maar om het openbaren is het hem te doen.
* * *
De belangrijkheid van de dichter tegenover de werkdadige wereld ligt hierin dat, terwijl de zin van die wereld onafgebroken gericht is op het begrijpelijke, hij aldoor in het Wonder leeft. Al zou er van de dichter, in zijn verhouding tot een wereld die op het verstand berust niet anders kunnen gezegd worden dan: hij is haar tegendeel, - dan zou zijn onmisbaarheid daarmee zijn uitgesproken. Want - en hier komen we tot een bepaling die waarde heeft: het wonder van het leven is niets zonder de vormen van het leven, en de vormen van het leven zijn niets zonder het wonder.
Als een dichter daarom zich opmaakt om voor de Poëzie, en voor zijn eigen gedichten, de erkenning te veroveren van zijn tijdgenooten, dan doet hij daarmee het natuurlijkst denkbare: hij en zij zijn zonder elkaar een leegte en een duisternis.
Waarmee toch vult zich allereerst de levens-verbeelding van de dichter? Met de aarde waarop hij leeft: haar heden en de gedenkteekens van haar verleden, haar verwachting van een toekomst in de hoofden en harten van haar bewoners. Wat boeit hem aan haar? Haar ontwikkeling. Wat grijpt hem aan als de spil die haar ontwikkeling in beweging houdt? De strijd van het eene beginsel tegen het andere. Wat treft hem in die strijd van beginselen?
| |
| |
De geest van het schepsel, die sterker dan het toeval is. Maar die geest-zelf ten slotte, als hij voor smart niet vrijwaart, wat anders erkent hij tegenover zich als de gebondenheid van de vergankelijkheid, - waar anders vindt hij zijn heil en zijn zekerheid dan in de sterkte die de vergankelijkheid bestrijdt, dan in de liefde die haar bemint. En is hij daarmee niet teruggekomen bij hetzelfde levens-mysterie waarvan hij uitging, het onverwoestbaar zijnde dat in het voorbijgaande zich herkent?
De werkelijkheid-zelf is zoo opgenomen door de dichter, - maar wat zal in die werkelijkheid elk enkele schepsel doen als het zich niet in de beschouwingen van de dichter verliest? Zal het vergaan, saamschrompelen in zijn enkelheid? Of zal het zich bewust worden van zijn samenhang, - samenhang van bespiegelingen, van gevoelens, van geest, van beginselen, van ontwikkeling en voortbestaan naar vele zijden? Ik geloof dat dit geen vraag kan zijn. Wat is de mensch als hij niet in zich ontdekt, wat hem de dichter voorhoudt, de eindelooze onpersoonlijkheid van zijn wezen.
Dit wonder van de onpersoonlijkheid is het immers dat de eenling zich verwant doet voelen aan zijn voorzaten, aan al de geslachten van voorafgegane menschen. Dat hem schatten zich doet toeeigenen, ze bewaren, ze vermeerderen, hem het besef van mensch-zijn doet uitbreiden tot dat van menschheid. Dat hem nazaten verlangen doet, hem dringt tot familie-, staat- en maatschappij-stichting, dat hem geen moeite te zwaar laat worden om de kracht en de duurzaamheid en het geluk te verzekeren van menigten die hij niet ziet, van volken die hij nooit zal zien, van rijken die zullen groeien nadat hij ge- | |
| |
storven is. Wat was de mensch zonder dit wonder!
Dit wonder is het dat hem zichzelf als het middelpunt van het heelal, en tegelijk als een stofje temidden van sterrenstelsels denken doet: een eeuwigheid saamgekrompen tot een wiskunstig punt, zulk een punt uitgebreid tot de ommering van een eeuwigheid.
Die onpersoonlijkheid - het leven vóór het leven, en dat toch van het kleinste leven-zelf het wezen is - verbeeldt de dichter, en daarin ligt zijn waarde voor de werkelijkheid.
* * *
Het is de vloek van onze tijd dat het besef van de samenhang verloren ging. Iedere eenling verdort in zijn verlatenheid, vrijwillige of hem opgedrongen, en de gevoelens waaruit de samenhang geboren wordt, verdrijft de drang naar beperkte verstandelijkheid. Alle verstaan, alle beheerschen van het begrijpbare kan niets, als de veer van de verbeelding verlamd wordt, als haar beweging die rust en ruimte maakt ons ontbreken gaat, als het invloeien van milde en belanglooze ontroeringen ophoudt, als we niet meer zien: onszelf in het heelal, maar altijd: onszelf aan ons taakje van het oogenblik. Wij zijn samen in de eeuwigheid, gij en ik, wij en allen, levenden en gestorvenen, - en de eeuwigheid is niet een eindeloos-lange tijd waaraan het zelfs moeielijk denken is, maar ze is het gevoel van tijdeloosheid dat elk in zich heeft en waarin hij het gelukkigst is. Wie in tijdeloosheid leeft is eeuwig; ook al leefde hij zoo maar een oogenblik. Tracht erin te leven, dat is waartoe de dichter dringt, iedere dichter, daar
| |
| |
alleen uit dit gevoel de verbeelding kan worden voortgebracht.
Ik geloof niet dat in al deze beschouwingen iets onvatbaars is. Waar zij verstand, waar zij verbeelding zijn, is er duidelijk in. Maar ook van hoeveel meer waarde de verbeelding dan het verstand is, hoeveel gezonder ook in onze tijd, die alles, tot de laatste veerkracht van het lichaam toe, aan het verstand geofferd heeft. Ik zou willen, als ik kon, u tot een eeredienst van Verbeelding en Gezondheid drijven, en dan eerst, als de werking van die beide in u kenbaar was, zoudt ge begrijpen wat ge aan de groote tijden van kracht en kunst zoozeer bewonderd hebt. Verbeelding en Gezondheid, die niet toelieten dat de hand - niet alleen die van de kunstenaar, maar ook die van de werkman - zich afsloofde aan een verstandspannend begrippelijk gepeuter, maar altijd rustig en altijd rond, altijd zichtbaar en altijd lichamelijk zich liet gaan in een verheugende beeldspraak, - een beeldspraak dieper van zin en rijker van bedoeling dan al uw schraal-gerekte bloedeloosheid. De Schoonheid is iets doodeenvoudigs: zij is het natuurlijke leven in maatvolle bewogenheid.
1909. |
|