Proza. Deel IV
(1921)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
Zijn gedurende het laatste tiental jaren, onze dichters ooit van één ding zoover afgeweest als van het schrijven van gedichten? Stemmingen schreven zij, gewaarwordingen, en, het is waar, het waren gewaarwordingen en stemmingen van dichters, maar gedichten waren het niet. Gedichten, d.w.z. schoon gebouwde geheelen, beter nog: schoon gegroeide lichamen, als Athene uit het hoofd van Zeus volkomen geboren, - wie dacht eraan toen het vers, het brok verzen, zooals men graag zeide, overal zijn verband met de werkelijkheid vertoonen moest, vooral uitdrukking zijn moest van zintuigelijke gewaarwording, liever dan van geestelijke scheppingsdrang. Wij hebben het allen ondervonden, wij die de ontwikkeling van de nederlandsche poëzie meemaakten en beleefden, dat er oogenblikken, neen jaren, daarin waren, waarin niets smadelijker scheen dan juist die voldragen zuiverheid van het op zichzelf levende gedicht. Het waren de ontbindingsjaren, die der ontbinding niet enkel van dichterlijke, maar ook van maatschappelijke en staatkundige vormen, vóór nog uit het woelende leven de nieuwe bewerktuiging zich belichaamde, die in staat en maatschappij, maar allereerst in de kunst zich nu openbaart. De poëzie van Europa getuigt het - en zij alleen zou volstaan om het te doen gelooven - dat de menschheid een tijd van nieuwe groepeering, van nieuwe vormwording is | |
[pagina 178]
| |
ingegaan, dat zij de ontbindingsjaren en de baaiert achter zich heeft. Maar alle poëzie in Europa getuigt het nog niet. Talrijk zijn nog de gemoederen in wie de gisting aanhoudt, in wie de eenheid zich niet kan vestigen, die zich nog uiten door het gestalteloos mijmeren, door het vormlooze vers. Geen twijfel of ook deze gemoederen zijn dichter, geen twijfel, of ook zij dragen een poëzie in zich die zij, naar de mate van hun talent is, geheel of ten deele kunnen uitdrukken: zij ook zijn de bewondering waardig die wij alle oprechte werkers gul en gaarne geven, en meer dan anderen wekken zij in ons de deernis op, de liefde en het meegevoel die het menschelijkste in ons zijn, en die zij de smartelijke verdienste hebben langer aan te trekken dan wij. De verdeelde harten, de lijdende zielen, de rustelooze geesten zijn zij, die de nageboorte in zich dragen en de aanwezigheid van weeën, die bij ons de blinkende geboorte al heeft overstraald. Zulk een natuur is de vrouw wier naam ik hier boven schreef, en zij zou ons nog meer zoo blijken als haar talent grooter, haar uiting rijper, haar oordeel zuiverder waren geweest. Om mij heen stilte,
het water onrustig en diep,
en ik aan beiden vertellende
mijn diep en stil verdriet.
Dit is de aanhef van haar bundeltje, en dit is zij: eene, die aan de stilte rondom haar, en het diepe water, haar diep en stil verdriet vertelt. Een gedicht? - Een motto, nauwelijks rijmende. | |
[pagina 179]
| |
maar als een zilveren rafel van een wezenlijk zielenweefsel, afgeknipt en neergelegd. Maar het verbrijzelde
maakt het gevoel stijgende.
Is dit niet een diep-gevoelde en fijn-gezegde ervaring van wie het lijden kent, en weet dat uit de verbrijzeling des harten de stemming stijgen leert? Vraag niet naar gestalte aan wie zoo in het lijden leeft. Als de uitspraken van een zeldzame wetenschap alleen klinkt deze kennis, die men zich denken kan te vinden in het dagboek van een gestorvene. Zoo ook dit: Mijn ziel is nog beschut
van voor hen onkenbare dingen.
of: waar blijven de
zwarte schaduwen van beelden
die zóó weggaan als neevlen.
of als zij spreekt van een opga(an) in blikken
die al de stille geheimen uit me nemen,
die toch zóó in me verborgen schenen.
Die weinige kleine volzinnen, dat zijn de ware zielsuitingen van deze lijdende, en wie zou daarbij aan gedichten denken? Wie zou, vraag ik? Ja, als zij zelve het niet had gedaan. De menschen hebben mij slecht willen maken, zegt zij ergens, maar ik ben toch trouw en echt gebleven. Zoo is het, ant- | |
[pagina 180]
| |
woord ik, maar alleen in die weinige regels. De onechtheid begint waar ge rijmpjes smeedt. Onechts is er nog niet in een versje als het volgende: Mijn gevoelen heerlijk onrustige,
door het zingen van lustige
liederen die uit me stijgen.
En ik - met mijn zwijgen,
kan toch in mijn lied strijden
over mijn groot lijden.
Dit is alleen een gedachte van minder gehalte dan de voorafgegane: een opmerking, die ook een minder fijne ziel dan de hare maken kon. En onechts is er ook niet in deze vier eerste regels van een versje dat er zes heeft: Ach, zoo gelukkig zijn wij,
door liefde in innigheid.
Zoo bedaard ook allebei,
toch vol van onrustigheid.
Dit is zelfs een ervaring te zeer uit het hart van de liefde gesproken dat dat wij haar op onze beurt niet zouden liefhebben. En zoo zijn er meer uitspraken die alleen uit de mond van een vrouw die de liefde en het lijden - die schoone tweelingzusters - kennen leerde, zoo kunnen klinken. Maar hun lievenswaardigheid leeft al meer op de oppervlakte. ‘Haar verdriet zag ik door haar ziel dringen,’ schrijft ze dan van een vriendin, die haar bezocht heeft en vroolijk deed; en dergelijke aanteekeningen verloopen al spoedig naar die andere, als zij tegenover het leed van iemand die zij lief heeft: | |
[pagina 181]
| |
‘Het beste is maar blijven zwijgen’, zucht of zegt: Ben nooit blij zooals anderen
die om kleine dingen veranderen
net of in het leven alles blijft.
of na een gesprek met haar vriend neerschrijft: Wij geven alle beiden
aan ons leven niet genoeg toe
en maken ons o, zoo moe.
Dit alles is nog niet onecht: het is alleen proza, hoewel geen proza waarom men de vrouw minder genegen wordt. Het on-echte volgt erop. Het is daar waar ter wille van het rijm, de gedachte haar natuurlijke toon verliest, daar vooral, en onuitsprekelijk veel erger, waar door het rijm de onnoozele gedachte zich aankleedt tot een hol maar sierlijk-schijnend gedicht. Het komt mij voor dat, waar deze schrijfster een vreemdelinge is die de hollandsche rijmklank alleen bij benadering schatten kan, het de plicht van haar hollandsche vrienden geweest was haar dit streven naar meerder kunstigheid te doen inzien als de oorzaak, helaas van onoprechtheid hier en van, platgezegd, komiekheid daar. Of welk Hollander had niet met een blik in het handschrift geweten dat de verstoktste menschenhater, mits hij hollandsch verstaat, een onbedaarlijke lach opslaat als hij een aandoenlijk bedoeld gedichtje met de regels Tot mijn groote spijt
is hij nooit op tijd
| |
[pagina 182]
| |
hoort aanvangen. Of als hij leest, in nonna-stijl: Hij is graag uit alleen,
ik thuis stil en ween.
of dit ulevel-achtige: Over het ideaal te denken
kan heerlijke uren aan het leven schenken.
Ligt het belachelijke hier aan de gedachten? Neen de gedachten zijn alleen onbeduidend. Het ligt aan het rijm en nergens anders aan. Ook het gerijmel Ik heb ze lief gekregen
de mooie Hollandsche taal,
in mijn geheele leven
blijft ze mijn zielepraal.
ware, het met meer dergelijks, dan weggebleven. En weggebleven of omgewerkt ware ook, ja bijna het geheele overige bundeltje, dat in zijn rijmen en versjes voortdurend een element van onoprechtheid herbergt. Het is, vooral tegenover een vreemdelinge, niet zoo gemakkelijk dit aantetoonen. Maar ik begin met de aanhaling van het volgende gedichtje: Bloemenkleuren,
zoete geuren,
wil alles proberen
om hem te kunnen weren
van kwade sferen.
en dan vraag ik die vreemdelinge in gemoede: | |
[pagina 183]
| |
meent gij zelf dat hier het aandoenlijke pogen door streeling van geuren en kleuren een mensch te binden aan een lieve omgeving, er hem door te bekoren tot verzachting toe van grover neigingen, er hem door te ontwennen aan en te versterken tegen kwade invloeden, - meent gij dat dit pogen en het aandoenlijke ervan en de aard van de elementen die ertoe in staat stellen werkelijk door dit rijmpje zijn uitgedrukt? Geeft ‘Bloeme-kleuren, zoete geuren’ de aard van die bekoring weer? Is ‘kwade sferen’ niet de vaagste term, die een levendig voelende vrouw als gij bedenken kon? Wordt iemand door de bloemengeur in een ‘goede sfeer’ uit een ‘kwade sfeer’ geweerd? - Of is het de rijm-behoefte die U ‘geuren’ aan ‘kleuren’ deed toevoegen, die hem door die beide uit ‘sferen’ ‘weren’ deed? Een ander voorbeeld. No. LXXIII lees ik, als ik me genoegen wil doen, zoo: Mijn ziel rust niet zoolang ze je pijn ziet.
Is zij er soms de oorzaak van?
Zoo laat ons scheiden en heengaan.
Is het waar dat gij het rijmend wenscht? Mijn ziel rust niet
Zoolang ze ziet
Je knagende pijn.
Kan zij soms oorzaak zijn?
zoo laat ons scheiden
en weg zijn beiden.
Ik wenschte dat ge aan sommige van uw eigen verzen zaagt hoe het wèl moet. Er zijn er enkele met een minimum van rijm, zoo b.v. No. LXVI | |
[pagina 184]
| |
Dacht nooit dat het leven somber maken kon
met zijn lichte en rijke gaven.
Ach, het is niets dan vragen
naar meer. -
Om nog meer verdriet te dragen.
Hier is het rijm bescheiden geweest. Eigenlijk is het er zelfs niet, want het slotwoord van het derde vers is niet ‘vragen’, maar ‘meer’, al verandert ge er uw strofe om. De gedachte is er ongeschonden door. Zie zoo ook No. LXVIII. Ik wou graag weten van geluk
dat ik kon spreken zonder bedrukt
mij te voelen, maar de kleinste vreugd
is niet vrij van ondeugd.
Als ge hier ‘weten van geluk’ wegschrapt, wordt het begin beter. ‘Vreugd’ en ‘ondeugd’ hinderen niet: zij zijn ook maar schijnbare rijmen, de beklemtoning op ‘kleinste’ en ‘vrij’ is namelijk zoo, dat hun wezenlijke rijmwaarde vervalt. Zie als laatste, eindelijk, No. LXIII. Hoe kon ik mij zoo geven
in het licht der leugen
dat altijd duister maakt de wegen,
schrijft ge. Lees hier: dat altijd de wegen duister maakt, dan zult ge een (trouwens onzuiver) rijm verwijderd hebben en de gedachte is natuurlijker uitgedrukt. Mag ik nu gelooven, dat ik u, mevrouw, heb doen inzien, tot welke onoprechtheid de lust tot rijmen u vervoerd heeft, dan zult ge, hoop ik, zelf de | |
[pagina 185]
| |
gevolgtrekking maken, die voor de hand ligt: dat gij het gevoel voor het hollandsche rijm niet, of nòg niet bezit. Ge begrijpt ook, dat er niemand is die u daar een verwijt van maakt. Ik ga verder en beweer zelfs, dat bij verzen als de door u geschrevene, het rijm niet behoort. Niet het gedicht, maar de dichterlijke, liever zeg ik: de menschelijke gewaarwording is wat ge wilt uitdrukken, en dit te beseffen is de zelf-kritiek, die ik u wenschte te geven en waardoor ge onmiddelijk afstand doen zult van een streven naar vorm buiten die gewaarwording om. Twijfelt ge nog, lees dan nog eens No. XXII.: Licht en waarheid geven klaarheid,
bedreigd en bedroefd geeft zwaarheid,
daarom zwaarheid trotseeren,
op licht en waarheid zweren -
en maak het u duidelijk hoezeer hier een goede, hoewel wat vage gewaarwording hopeloos zinkt aan de baksteenen van haar rijmenpaar. Die dubbelheid uit te roeien moet, tot uw eigen heil, uw eerste opgaaf zijn. Tusschen de onjuiste uitdrukking en het onevenredige rijm ligt de al dan niet rijmende gedachte, de echtheid die onloochenbaar spreekt uit een klein getal van uw volzinnen. Zij is het die een beschaafde nederlandsche vrouw, terwijl zij hartelijk lachte over de uitwerking van uw rijmen, deed uitroepen: En toch is dit een vrouw van wie ik houden zou. Een vrouw van wie men houden kan. Dat tusschen zooveel onbeholpenheid en temidden van zooveel tegenstrijdige indrukken die vrouw zich toch recht verschaft, dat zij met haar verborgen strijd, met haar verhoudingen tot vriend en vriendin, | |
[pagina 186]
| |
tot familie en wereld, met haar groote en kleine gedachten, toch in onze geest aanwezig blijkt en daar haar plaats inneemt en er als te huis is, - dat is, nu wij alles gezegd hebben, het belangrijke. Haar strijdende ziel heeft zich aan die stugge hollandsche woorden vastgeklemd en er overal de sporen van haar liefde-strijd op nagelaten. Wij, die haar ons oordeel niet onthielden, schenken haar nu de lof waarop zij aanspraak heeft, zeker dat zij ons niet zal misverstaan. Er is niets waarvoor de angst bij mij zoo groot is als de lof die onbedachtzaam is. Die is een moord voor gemoederen die bekwaam zijn en ontvankelijk. Liefde verlangt, liefde begeert, niet enkel elk vrouwen- maar ieder dichterhart. Lof is de liefde die de geest verlangt. En voor een wezen als dit dat eenerzijds onstuimig uitschreit: O waarom vind ik niet liefde!
maar liefde om liefde alléén.
Niet zooals menschen denken
van mooi, rijk en maagdelijk schenken.
Ik wou enkel liefde,
liefde om liefde alléen.
en anderzijds in al te ziekelijk ijdele zelfbespiegeling rijmen kan: Ze schelden allemaal hard.
Maar nu weten ze mijn smart,
vinden het allen lief van mij
dat ik nog blij kan zijn,
blij om mijn smartgenot.
Heerlijk te hebben zoo verdrietig lot.
| |
[pagina 187]
| |
voor zulk een wezen is geen giftiger spijs dan lof die niet te onderscheiden weet. Wanneer ik dan de hoop uitspreek dat nog eens weer deze vrouw, niet in de eerste plaats met grooter meesterschap over de taal, maar met grooter zelfbewustheid, dat is met grooter oprechtheid, in een bundel ons verschijnen zal, dan waag ik het enkel in het verlangen en de verwachting dat zij het alleen doen moge uit die verbrijzeling des harten die het gevoel stijgende maakt.
1901. |
|