| |
| |
| |
Alex. Gutteling en Maurits Uyldert
Men kan het hen die de poëzie liefhebben niet euvel duiden dat zij altijd naar de toekomst zien en altijd vragen naar jongeren. Ook wij dichters, als we ouder worden, verlangen niets beters dan dat een jeugdiger komt die de zang van ons overneemt.
Mein feuchtes auge späht nur fern
Nach diesem Einen aus der gern
Die harfe reich und wolgestimmt,
Der unsre goldne harfe nimmt.
Vandaag zijn het er twee die mij hun liederen voorspelen: Alex. Gutteling en Maurits Uyldert. Zij zijn de allerjongsten, beiden schoon en welkom en nieuwe bewogenheid uitend in de zeer verschillende klanken van hun zangtoon. Gutteling bevallig, zacht, in de eene volle stroom van zijn stem gedachten en beelden dragend, openspreidend en toonend, - Uyldert, tengerder, met meer innerlijke botsingen, maar in de persing en breking van zijn straal die beelden en gedachten bezielend en doende fonkelen, tot het is of woord op woord terugspiegelt en weerkaatst. En, in overeenstemming met die aanleg, Gutteling de dichter van een liefde die zich langzamerhand bewust wordt en beschouwt en verheerlijkt, - Uyldert de zanger van een leven dat uit de weerstand van het doods-leed zich heft, en bevrijdt en gelukkig prijst, maar alleen boven de aan- | |
| |
trekking van een smartezee zijn regenboogvreugde ontplooit.
Beiden evenwel - en daardoor juist zijn zij dichters zooals wij ze begeeren - in liefde en leven niet enkel voelend de voorbijgaande ontroeringen, maar de eene en eeuwige Macht die henzelf en het Al beweegt.
***
Uyldert meer bespiegelend, omdat in zijn zang een weerstrijd wordt overwonnen en opgelost. Gutteling meer onmiddelijk, omdat alle beelden, lichte en donkere, door hem worden aanvaard als uitingen van eenzelfde gevoel.
Als Gutteling zijn eerste gedichten schrijft, dan weet hij zelf niet wat hij te zeggen heeft. Er is eenvoudig een uitstorting van beelden, de weergave in woorden van een innerlijk gezicht. Uiterlijke aanleiding ertoe mag in het eene geval wel, in het andere niet, uit het gedicht blijken: voor hem kreeg die uiterlijkheid eerst beteekenis toen ze vizioen werd en als zoodanig toont hij haar. Zie het eerste van de twee gedichten waarboven ‘Sneeuw’ staat. Lees het en vraag u af welk werkelijk landschap ge u zoo voor zoudt stellen. Maar beleef het als een droom, als het sprookje van een dichter die het zich, in welk sneeuwlandschap ge wilt, heeft voorgezongen, en ge vraagt naar geen werkelijkheid.
Het wonderlijke is juist het ongeloofelijk gemak waarmee Gutteling de trekken van de werkelijkheid gebruikt en, veel of weinig omgedroomd, aanbrengt in zijn verbeeldingen. Van het groote gedicht ‘Orfeus en Eurydice’ is het niet de geringste bekoring dat het strand van de Styx er als een
| |
| |
duinenkust geschilderd wordt. Door deze gemakkelijke verbinding van droom en werkelijkheid onderscheidt het zich van andere soortgelijke gedichten. In het vermogen zóó te doen, en in het geluk zóó te zijn ligt Guttelings oorspronkelijkheid.
‘Een Krans’ toont - wonderlijk in zulk een jonge dichter - een strijd tusschen twee zielemachten. Eenzame, zelfgenoegzame genieting en alomvattende liefde bestrijden elkaar tot de triomf van de laatste. De schoonheid is hem verschenen, een schoonheid buiten hem, die hij niet kende. Maar zich mee laten voeren, uit zijn droom naar de volle wereld, wil hij niet. Alleen gebleven wordt zijn eenzame lust als een haat, als een woede, die hem ten slotte ledig en machteloos achterlaat. De liefde die hij weerstaan had komt dan terug als de rust en het geluk waarin zijn ziel één wordt met de omringende wereld.
De gevoelstoestanden in dit gedicht zijn zeer verscheiden: in zichzelf besloten zinnelijkheid die naar beelden grijpt om haar gloed en kleur te uiten, en een klare, min of meer wijsgeerige bespiegeling die de Eenheid bezingt van ziel en wereld. Daarnevens beelden en gedachten, uitstroomingen van een gemoed dat tusschen zinnelijke liefde en geestelijke wijding geen onderscheid erkent.
Er is in de deelen van het gedicht een ongestoorde bevalligheid, een onmiddelijke uitstrooming van schoonheidsgevoel in woorden. Verbeeldingen, denkbeelden en gedachten bewegen zich daarin en daaronder met de vrijheid en zekerheid van hun ritmische dans, met de felheid en teerheid van hun kleuren, en met juist zooveel verstandelijke samenhang als noodig is om de hoofd-idee te doen
| |
| |
onderkennen tot waar ze aan het eind beeld-loos overblijft. Een gedicht dus van dadelijke zang, scheppende verbeelding, beeldende bespiegeling en helder nadenken.
Zang, verbeelding, bespiegeling en nagedachte bewegen zich bij die jonge dichter in bizonder gelukkige verhouding. Ook later, als bij rustiger en ernstiger ervaring, de voorvallen van de werkelijkheid zich meer aan hem opdringen, overheerschend deel krijgen aan zijn innerlijk leven, dan uit hij ze toch niet vóór die machten van zijn wezen er gelijkelijk vat op kregen en ze omschiepen tot de hoogere wereld van zijn klare peinzende beeldende zang.
Dat is in de reeksen ‘De Galerijen van mijn Smart en Vreugde’, ‘Asfodillen’, ‘Mijn Droomen’, - en in kleinere tusschengelegen gedichten.
Wie dit ‘Een Jeugd van Liefde’ leest zal zich verbazen hoe schoon en zuiver alles gezegd is en hij zal zich afvragen hoe een zoo eenvoudig leven zoo schoon kan zijn.
Want wat in dit boekje verschijnt is een zeer eenvoudig leven. De jonge man, het dorp waar hij vriendschap genoot en liefde vond, verlatende voor de stad aan het IJ, en ziek en zwak, deze weer voor de dennenstreek, - met zijn liefste sprekend of aan haar denkend, en gedurende de lange eenzame dagen op zijn ziekbed zich troostend met zijn droomen. Meer is er haast niet. Maar door liefde en vriendschap, door natuur en kunst wordt dat leven rijk: zijn gevoel doet het hem kennen, zijn verbeelding verheerlijken, zijn geest verstaan als eeuwigheid, - en nu voelt hij dat leven als schoon. Dat is het geluk dat hem boven vele anderen is te beurt ge- | |
| |
vallen. Zijn kleine, arme leven voelt hij als schoon. Wie dat doen en ons hun gevoel weten mee te deelen zijn dichters, en niet om eenige bekwaamheid, maar om dat geluk worden zij liefgehad.
***
Uylderts gedicht veronderstelt een verleden, en een verleden dat nawerkt. ‘Naar het Leven’ beteekent voor deze dichter: van de Dood. Hij is te veel dichter dan dat ook niet bij hem de gevoelservaring zinnelijk waarneembaar zou zijn: de smart om een gestorvene en de liefde naar een levende bewegen hem; maar toch heeft hij veel meer dan Gutteling nagedachte. Zijn gedicht is wezenlijk nagedachte, omdat het voor onderwerp de vergelijking heeft tusschen doods- en levens-aandoeningen. En vergelijken is nadenken. Vandaar de vorm van tweespraak, die veelvuldig door hem gebruikt wordt: tweeërlei gedachten komen zich voortdurend het nadenken aanbieden. In overeenstemming daarmee zijn ook de beelden die een gevoelstoestand verzinnelijken niet, zooals bij Gutteling, de onnarekenbare vizioenen die, als 't ware, die toestand zelf zijn, - maar eerder zinnebeelden, waarvan men het verband met dat gevoel overdenken kan. De achter het gedicht warende gedachte die men bij Gutteling als een stroom kan volgen en eindelijk ziet aan 't licht komen, is bij Uyldert de takken en stelen en nerven schietende stam die onder het bladgroen van de verzen nooit afwezig is. Hij is een door en door geestelijk dichter. Daarom komt bij het lezen van zijn poëzie alles aan op het verstaan. Zang, verbeelding, bespiegeling hebben voortdurend in hun
| |
| |
verband met de onuitgesproken gedachte de stralenfiguur die de dichter geboeid heeft en waarnaar hij wil dat gij staart. Maar zulk een stralen-figuur is enkel geestelijk. Hij vergt dus van u een geestesinspanning en met zulk een aandrang dat ge wel voelt hoezeer hij meer dan iets anders deze geestesinspanning bemint.
Van de verbeeldingen zei ik al hoe ze zich door een soort van nagedachte betrekken op de idee van de dichter en niet onmiddelijk zelf zijn gevoel zijn. Iets soortgelijks kan men zeggen van de klank. Die is niet een vanzelfsche muzikale uitstrooming, maar het ritmische middel waardoor de gedachte zich zoo indringend mogelijk kenbaar maakt. Hij is dus heller dan die van Gutteling, meer schilderend, meer al de vermogens van het metrum uitbuitend en in ongewone ritmen de zintuigen veroverend. Maar vooral is hij stijgend terwijl die van Gutteling stroomend is. Hij is de klank van de schoone wil, die aan de neertrekkende strooming zich ontworstelend, zelf als een opstijgende strooming naar boven snelt, breekt, en zijn droppelen weerkaatst. Hij is het schepsel van een inspanning: ijler, maar ook feller, met meer bewuste kunst, maar ook met minder zekerheid.
In de zangerige beelding van Uyldert en in de gelukkige fantazie van Gutteling heeft de poëzie van de jongeren verheugende voorbeelden.
Van Uyldert geef ik dit, dat hem in zijn innigste en stilste wezen vlekkeloos kennen doet:
| |
| |
Krijssend kringt ge om en
drijft, gevouwe uw vlerken
Van Gutteling het volgende even ontroerende als volkomen sonnet:
Laat mij mijn droomen: in de Maartsche dagen
Als 't komend voorjaar aarzelt en de regen
| |
| |
Rivieren maakt van weilanden en wegen
Houden zij uit mijn ziel de norsche vlagen.
O als mijn oogen geen geheimen zagen:
Wondren van droomen wenkend allerwegen,
Een gouden hemel vol van zonnezegen,
Wat zou ik schreien, wanhopen en klagen!
En als mijn zangen wild of droevig klinken
Met ongeduld of hartstocht in hun woorden -
Vrees niet: wie zingt is 't lijden al voorbij.
't Lied is als donderslagen die eerst zinken
Nadat de bliksemschicht gevaarvol boorde:
Zoo is het hart dat zingt reeds tranen-vrij.
1906. |
|