| |
| |
| |
Jacob Israël de Haan
I
Libertijnsche liederen
Binnenkort zullen we, in een bundel Joodsche Liederen, Jacob Israël de Haan als dichter van het Zionisme kunnen waarnemen. Als zoodanig heeft hij ons altijd het meest geboeid en heeft hij zich onder zijn tijdgenooten van na 1900 een bizondere plaats veroverd. Daarnaast evenwel is hij de zanger van deze Libertijnsche Liederen.
‘Les Libertins d' Anvers, Légende et Histoire des Loïstes’ luidt de titel van een werk dat George Eekhoud twee jaar geleden heeft uitgegeven. Het is een bitter genoegen in dat boek de verheerlijking van het weelderig en lustig Antwerpen voor en tijdens de Hervorming te lezen, nu, terwijl de stad leeg en verwoest is en hier een puinhoop, elders een kerkhof lijkt. Trouwens, het verhaal zelf toont al een ondergang. In het Antwerpen van de Renaissance, met zijn heidensche mythen, overblijfselen en feesten, ontluikt te midden van een bevolking in wie de lust van de zinnen niet alleen altijd is blijven sluimeren, maar zich gedurende pracht- en vreugdelievende jaren weidsch heeft botgevierd, als een bloem deze schoone lichtzinnige, al te welmeenende knaap Eloi of Loïet Prystinck, van beroep leidekker. Met aan de eene zijde zijn bekoorlijke, zelfopofferende liefste, Dillette, aan de andere zijn valsch evriend
| |
| |
Peer, die beulsknecht werd, leeft hij in de volksverbeelding als de Heiland van de zinnenlust. Niet enkel de ziel, ook de zinnen, was zijn leus. Er gaat een verhaal dat hij Luther zou bezocht hebben, in de dwaze hoop dat deze de waarheid van zijn leer zou bevestigen. Zeker schijnt het dat Luther bij geschrifte tegen hem en zijn leer gewaarschuwd heeft en dat hij 25 October 1544 verbrand werd als aanhanger van David Jorisz. Het was de tijd toen er zeer veel sekten waren, van strenge Calvinisten tot naaktloopers. Eene daarvan waren de Loïsten, wier andere naam Libertijnen was.
Naar dit boek van Eekhoud, waarin het weefsel van legende en geschiedenis niet altijd gelijk van mazen is - met name schijnen de overleveringen die de schrijver uit de mond van een Mme Williams zegt te hebben opgeteekend ons maar weinig steekhoudend, terwijl ook in de aaneenrijging van beter gewaarborgde gegevens hij wel eens wat groote ruimte laat tusschen waarheid en waarschijnlijkheid - naar dit ongelijke, maar in stof rijke en in uitvoering krachtige boek heeft De Haan het gedicht gemaakt dat het omvangrijkste en het voornaamste van zijn bundel is. Antwerpsche Libertijnen heet het en Libertijnsch is het woord dat hij ook voor zijn andere gedichten bijbehoudt.
Een omvangrijk gedicht, dat alleen drie vijfden van het heele boek beslaat. En als staal van zijn kunst het voornaamste, omdat wel bizonder door zijn veelmaal herhaald gebruik van een eigenaardige strofe De Haan hier zijn kunnen toont.
Die strofe is eigenaardig. Zij bestaat uit maar vier regels. Doch waarvan de eerste zeven, de tweede drie, de derde vier, de vierde twee jambische voeten
| |
| |
heeft. Dat zijn dus vier verschillende regellengten, de eerste daarvan een zeer ongewone. Ongewoner evenwel dan deze indeeling, die tenslotte op keus, dus op willekeur berusten kan, is de bewegelijkheid van De Haan's ritme. Iedere regel is een heel vers, dat dus een ademtocht uitput. Dit doet het lange vers even zeer als het kortste. Vanzelf dus dat de zwaarten van de accenten, de vers-gewichten, in de verschillende regels, toe- of afnemen in omgekeerde orde met hun lengte. Daarop nu juist is De Haan's ritme buitengewoon ingericht: terwijl hij namelijk de jambe als grondslag kiest, en daarvan niet afwijkt, vloeit en vlijt en windt en wendt zich zijn stem door iedere afwisseling van maten die hij voor een bewegelijk evenwicht noodig heeft. Hij is bewust maatvast, wat ook wel blijkt uit zijn trouwblijven aan een voorgeschreven stelsel van regellengten. Maar hij is tevens zoo los en vrij in zijn ritmische beweging dat alleen zijn stem aan het woord schijnt en de maat zich niet anders verraadt dan in de onveranderlijkheid van het aantal lettergrepen.
Van de prediker Tanchelin (omstreeks 1100) lezen we:
Hij droeg, gaande als in droom, rozen en goud in 't golvend haar;
Van zijn tartend-schoon kleed
Stonden de plooien stijf en zwaar,
Wie deze verzen natuurlijk naspreekt, zal de waarheid van al het gezegde opmerken. De vastheid van maatgang, het zwaarder en lichter worden van de gewichten, de buitengemeene afwisseling van maten, zoodat jamben, spondeën en trocheën, daktylen en anapesten elkander opvolgen, en de geheele
| |
| |
willigheid waarmee de stem zich tot een sneller of langzamer, een lichter of zwaarder spreken, ondanks de gebondenheid aan maat en aan rijmen, leent.
Ook van de rijmen mag wel iets gezegd worden. Zij zijn eenvoudig, maar niet zonder keurigheid. Telkens weer valt het in 't oor hoe De Haan van de aanwezigheid van een ongewone eigennaam een goed gebruik maakt om het snoer van zijn rijmen te verrijken, of hoe hij aan de mogelijkheid van een verrassend rijm tegelijk een schilderachtige trek ontwint.
Van de kettersche kloeffers of klompdragers sprekend, zegt hij:
Het verst ketterden buiten de ban van de kerk de kloevers,
Liefde en lust was hun deugd,
De dokjongens, de schoone boevers,
Later, het verblijf van Dürer in Antwerpen beschrijvend:
Toen Albert Dürer kwam in waardschap bij Arnold van Lier,
Die koningen gaf vrij kwartier
Noodden de schilders hem in 't huis van 't Sint-Lucas gild,
Gehaald met toortsentocht,
Zij schonken voor ieders dorst mild
En van Luther heet het, met een nadrukkelijke en wezenlijke rijmen-welsprekendheid:
| |
| |
't Was Luther, die kunst haat, hij leeft in een gekalkte cel:
Vier wanden, vloer en dak,
Die Holland maakte tot een hel,
Men zou, deze verskunst beziende, De Haan een getemd anarchist kunnen noemen. De regelloosheid en de getemdheid zijn er gelijkelijk aanwezige elementen in, en het eene is er de voorwaarde van het andere. De zaak is dat hij behoort tot de zeer licht bewogenen die toch voortdurend bezonnen zijn.
Naar een held als Loïet gaat zijn hart uit, die jeugd en schoonheid eerst beleefde en toen predikte; - die niets wilde weten van lichaamsdooding, en zijn ziel niet wilde laten leven ten koste van de zinnenvreugd. Maar tegelijkertijd sluit hij, in zijn voorstelling, deze Loïet af van alle ongebondenheid. Hij ziet in hem de prediker van een teedere en vlekkelooze vriendschap, en verwijdert uit het verhaal van Eekhoud alles wat deze gewilde en gedroomde opvatting zou kunnen storen.
Zoo ontstaat dit merkwaardige verschijnsel dat, terwijl De Haan in zijn meer onmiddelijke joodsche liederen een toch altijd min of meer algemeene gedachtenkring binnenvoert, hij in deze buiten zich gestelde na-vertelling van oude verhalen veel meer zijn eigen binnenste opensluit.
Geen wonder toch: aan onze idealen zijn wij inniger te kennen dan door onze ideeën.
Ook Loïet is de verkondiging van een idee, maar tegelijk is hij zelf het ideaal, waarmee de dichter een hem eigen vertrouwelijke omgang heeft. In een laatste aanhaling zal ik ze beide, hun saamtreffen en hun onderscheid, doen uitkomen. De idee die
| |
| |
klaar en vast, bij monde van het ideaal wordt uitgesproken, het ideaal zelf dat de liefde van de dichter tot zich lokt en dwingt tot partijkiezen. Het is de beschrijving van Loïets komst tot Luther en Melanchton.
Hij kwam tot Luther en Melanchton, en sprak van zijn leer
‘Ziel en zin beiden God ter eer
Hij vroeg: ‘Meester, is 't voor God geen tartende ondankbaarheid,
Dat wat tot aardsche baat
Zijn gunst den zinnen heeft bereid
Waarom is Zonde dan de min, die maatloos koost en kust,
Waarom schaamt zich voor 's harten lust
Waarom, waarom zijn met bitteren strijd altijd gescheiden
Gelijk van God min ik hen beiden
Maar Luther haatte hem - lieve dwaas, dat gij anders dacht -
Hij leert dat aardsche lust
Hemelsche rooft, hij vloekt om pracht,
Hij schreide: ‘Tart mij niet, als Satan mij tartte, gij bengel,
Die lief en lokkende als een Engel
| |
| |
Hij joeg hem hoonend voort, schreef naar Antwerpen een libel:
‘Loïet is een valsche adder
Tusschen rozen, vrees zijn lief spel
1914.
| |
II
Het joodsche lied
De nederlandsche dichtkunst heeft zich in de laatste jaren derwijze ontwikkeld dat verschillende maatschappelijke groepen en geestelijke gezindten hun gevoel en gedachten door verschillende dichters uitgedrukt en vertegenwoordigd zien. De Haan is de dichter van de Zionisten.
Vaak is het geen voordeel de dichter te zijn van geloofsgenooten. Zij verlangen allicht dat ge vóór alles de gemeenschappelijke overtuiging uitspreekt. Maar bij een eenvoudig doorbladeren van deze klare bundel blijkt al dat De Haan zijn dichterschap niet voor de taak van stichten of prediken heeft prijsgegeven. Een goede verhouding namelijk tusschen het zeggen uit zichzelf en het zeggen voor anderen is overal in acht genomen, zoowel in de gedichten op zichzelf, als in de verdeeling van meer en van minder persoonlijke, waaruit het boek is samengesteld.
Allereerst: De Haan is niet de verkondiger van een leer. Hij is de man die, aangeland in de wereld, terugverlangt naar zijn kinderlijke en naar het geloof van zijn vader; die met zelfaanklacht en wroeging zich verwijt dat hij van de eens genoten zielsrust zich zoover verwijderd heeft; die alle ge- | |
| |
nietingen en ervaringen van later zou willen geven voor één dag van de verloren vrede. Wat hem aantrekt is dus niet het Jodendom, maar zijn herinnering aan het Jodendom; en indien men zeggen wil: tóch het Jodendom, dan in alle geval, door middel van die herinnering.
De twee reeksen Rondom het Jaar en Aan de Heilige Sabbath, bijna de heele eerste helft van het boek, bevatten niets anders dan beelden van die herinnering, overstraald en overschaduwd door de dichterlijke aandoening. Niets anders dan de in lang verloren jeugd terugwerkende joodsche feestdagen.
Hij heeft tot al deze dagen een persoonlijke verhouding, die tevens een algemeen-menschelijke en een joodsch-nationale is. En dit persoonlijke verlaat hem niet.
Zelfs het besef dat die verhouding er eene is tot feestdagen schijnt hem niet te verlaten. Want ook de nu volgende gelegenheidsgedichten, voorkomende in de reeksen aan joodsche vrienden, aan de Nederlandsche Zionistische Studentenorganisatie en op de Bloemendagen van het Joodsch-nationaal fonds, als ook de regels op de Joodsche Tentoonstelling, betrekken zich, met enkele uitzonderingen, op dagen van viering of herdenking, en eerst de oorlog dringt dit persoonlijke herinneringsbestaan weg, en dwingt de zionistische dichter als de vertegenwoordiger van zijn volk, het heden het hoofd te bieden en de toekomst in te zien.
Wat hem dan aan persoonlijks overblijft is de altijd levende, zingende persoonlijkheid, zooals ze, als nieuw in hem geboren, maar ondanks de tegenwerking van zijn hartstochten en van de wereld
| |
| |
eerst nu geworden is, en geheel en al heeft hij het recht aan het begin van zijn boek te schrijven:
Ik ben één van hun volk en hunne zang
Zinge mijn lied, want, langs 't gejaagde pad,
Leed één Volk meer dan mijn Volk smaad en pijn?
Dus werd ik wat ik boven al verlang,
Meer dan de vriendschap, meer dan aardsche schat:
Dichter van mijn verdreven Volk te zijn.
1916. |
|