| |
| |
| |
De dichter Boutens
I
Praeludiën
Het fijne geluid dat in de eerste Verzen een toon van anderen trachtte te herhalen of voorttezetten, is in de Praeludiën tot zichzelf gekomen.
De bundel bevat ruim veertig gedichten, die stuk voor stuk de beschouwing waardig zijn.
Goed, van geheel en gehalte, zijn er allereerst twee. Het eene is het volgende:
Hoe schijnt van avondstrand
Lichter dan heel dit land van leven:
Zoo twee jonge oogen sterrestom
Gij hebt in blind bestaan
Geen kan meer in uw duisternis gelooven,
Nu ge die helle lampen stal,
Die heel de reis door schaduwdal
Al de verschrikking van uw schijndiep duister:
Ons adem keert uit u in angstgefluister.
| |
| |
Van licht tot lichter licht
Door ondiep donker onverstoord gebleven,
Daar is geen dood, maar enkel leven.
Aan overzij van zeeëruischend klagen,
Ligt nu verklaard doods donkre schijn
Van zomernacht doorzichtig tusschen zomerdagen.
En dit is het andere:
Ook ik was een zoon van koningen
Al gaven Gods als slaven in mijn woningen
Voedden mijn haard met vlam tot nu.
En de dag was één hel feest toen ik kwam gereden
Ruiters en knechten, blanke banen breedden
Rijp vielen mijn bevelen, hoofsche beden
Wijl onder stille morgenzon ons troepen streden
Met 't klimmen van de zon klom 't zwijgend moorden
In dien vreemd-stillen slag,
Zoo stil, dat men aan glazen dagwand hoorde
Tijds stagen slingerslag.
| |
| |
Maar met den middag hief uw zwellend medelijden
Over den hemel, over de aarde breidde
Zich de afgrond van uw oog.
Levenden, dooden, allen trok die diepe toover,
Wolken vervliedend naar zomerzon;
Niets bleef, het licht liep naar u over
Gij zaagt niet eens van uit uw luister
Die dreef in waanzin tegen wal van eigen duister
Die nu zal gaan tot vroegere gelijken
Zooals een arm man lacht bij rijken
Den bittren lach om brood.
Wien werelds wind en eigen wreede vingren tokken
Teervleezen snaren trillend overtrokken
Zieleklankbodem eindeloos.
De poëzie van Boutens is die van een ziel die zielegemeenschap zoekt. Treurnis om een verloren geluk, verlangen naar wat ze weet dat ze niet vinden zal, en toch altijd zoekt, en, niet vindende, droomt, dat is het leven van die ziel.
Volste, zwaarste tranen, in de krimpende blaren van het hart opgevangen en door een manestraal bevroren, - zoo is het beeld waaronder Boutens zijn liederen wil gezien hebben. Onmiddelijk na die aanduiding, waar het boek mee opende, klinkt de roep van ziel naar zusterziel:
| |
| |
Neem mijn hand en waak, kind, en laat ons samen gaan,
Nu de Nacht haar late taak spint naast stervensbleeke
een liefdelied waarin de heele samenreis, van dageraad door morgen, middag en avond, voorgespiegeld wordt.
Ik zeg niet dat de bundel Praeludiën meer dan een verzameling, dat hij een samenstel met plan en beteekenis zijn zou. Toch is de verzameling niet willekeurig. Er is bedoeling in het begin, en ook in het einde. Het slotgedicht aan de Zee, waar ‘naakt als ziel tot ziel’ de dichter aan het eind van zijn reis gekomen is, moet klaarblijkelijk als finale worden gedacht.
Of tusschen begin en eind eenig verloop valt aantewijzen, merken we straks misschien.
De voorste gedichten zijn niet de beste. Zij doen nog te veel aan de vroegere Verzen denken. Het noteeren van de gewaarwordingen waardoor een gedachte in ons wordt opgewekt en vervolgens trachten die gedachte te uiten, dat is zeker een van de wijzen waarop een goed gedicht kan ontstaan; - mits alleen het gevoel dat gewaarwording en gedachte verbindt, voldoende krachtig zij. In Boutens' gedichten is de voorraad gewaarwordingen verbazend rijk en bizonder waardevol: tevens is de gedachte waarin zijn ziel zich uitspreekt, altijd aanwezig. Maar het doel, de eenheid van beide, wordt niet zonder moeite bereikt. Toch kon de zekerheid dat ieder deel, zal het goed zijn, zich in de schoonheid van het ééne gedicht moet oplossen, niet zwak zijn in de dichter die de onvermijdbare saamtreffing van het verscheidene met het ééne als volgt bezongen
| |
| |
heeft. Bij de twee die ik niet alleen naar gehalte maar ook als geheel goed noemde, komt dit gedicht zich onmiddelijk aansluiten.
Heb elk oogenbliks begeeren:
Lig ik voor u, lange laan
Ververspiegelende watertochten
Naar mysterieuze schaduwbochten.
Alles wat gij wezen moogt
Heeft één ding waarnaar het toogt;...
Altijd vind ik wel dat woord
In zijn schoonheid nooit gehoord,
Dat u lokt, zijn schooner echo,
Vanwaar ge in onvindbaarheid
Duur' die onvermoeide jacht;
Telkens achter, telkens voor
Kruist mijn zilveren uw gulden voor
Diep in 't donkre braakland van de Nacht, -
Dien gij volgt om mij te ontwijken,
Met Zijn bloemen en Zijn zon,
Liefdes zuiver eeuwig-mild profiel
| |
| |
Al wat gij mij zendt en doet
Heb ik bij mij weggelegd,
Maar toch eisch ik beter loon;
Want al 't goud dat 'k uit uw dagen delf
Neem mijn leven van mij -
Als men, zonder zich te verdiepen in de beteekenis van de gedichten enkel oog en oor openhoudt, dan vangt men telkens mooie fragmenten op. Zoo in het eerste gedicht:
Zacht met ons mede de mindrende mijlen
Leidt ons der waatren vochtschallende zang;
Donkere schrik gaan vogels van zeilen
Over ons hoofden in ruischenden gang.
Als gewaarwording van een wandeling langs een vaart is dit prachtig, maar het verband met voorafgaande en volgende verzen is zwak: in elk geval behoort er tot het bevatten van die andere een ander soort geestesinspanning.
In het tweede vers treft een fraaie regel:
In de gulden wijlen van zijn zeilen het zonneschip zal loopen.
Goed is ook het kwatrijn:
O Zon, leer mij uw kussen,
Die schoonheid viert en doodt:
Eén koele brand van leven tusschen
| |
| |
Uit volgende gedichten zal ik een aantal regels die mij getroffen hebben, aanhalen.
Praten de jonge blijde beken
Uit koele keel van steile kreken.
2.[regelnummer]
Waar beddingen tot peinzen zich verdiepen.
3.[regelnummer]
O land van bergen, in wat drang naar vreugde
Mijn wilde stroom door uw valleien snelde:
Een diep-stil water dat in 't Noorden welde,
Wien maar van ver zijn sneeuwen oorsprong heugde.
4.[regelnummer]
Tevreê God achter bergen te gelooven.
5.[regelnummer]
En in de straling van den oopner hemel
De vaste bergen diafaan verwolkten.
6.[regelnummer]
Op effen kim wordt heel de hemel landschap.
Een liedje, fijn van toon, dat men alleen voller zou gewenscht hebben, eindigt:
Hoe heb ik wreed verstaan
In al wat ik hier overschreef is in de gewaarwording zooveel aandoening gemengd dat ze onze verbeelding treft en wij hetzelfde gewaar worden. Lees ik nu de volgende regels:
Slijpt manestraal de riemerimpelen
| |
| |
dan vind ik die zeker niet minder treffend, maar alleen voor mijn gezicht en verstand. Ik vind het fijn gezien en tracht mij door ontleding van het geschrevene hetzelfde voor te stellen.
Hier raken we een groot en belangrijk onderscheid. Het opzet van gewaarwordings-noteering is bij Boutens zóó duidelijk, en zijn talent daartoe zóó onmiskenbaar, dat wij nauw hebben te letten op de grens waaroverheen die noteering overgaat in poëzie.
Wij raken die grens in een gedicht dat het late doorbreken van de zon tot aanleiding heeft:
De zon heeft alles goedgemaakt:
En al zijn leed ligt met één slag,
Eén straal in 't hart geraakt.
Dit is uitmuntend: gevoel en beeld waaraan we onmiddelijk deelhebben.
De tweede strofe luidt:
'k Dacht niet, het oog des daags zoo diep
Achter de wolken, dat er sliep
In donkerlaag omhangen aardvertrekken
Glorie zoo hoog te wekken.
Dit is proza. Niet eens een bizondere gewaarwording, maar een stijve poging om van het dadelijkverbeeld-gevoelde te buigen naar een gedachtegang. In de derde strofe wordt door een nieuwe gewaarwording het dagmoment nader aangeduid:
Stralen tusschen zon en aarde
Als guldenbespraakte tolken
Tusschen de vreugde van twee zaalge volken.
| |
| |
Vaag, nadenken behoevend om verstaanbaar voor ons te zijn, maar de gezichtsindruk èn het gevoel dat de gedachte wil opwekken, van elkaar gescheiden. In de vierde wordt de aanduiding voortgezet:
Diep in vochtverheerlijkte aardegronden,
In zaligheid gaat aarde stijgen:
Haar bloei berankt de kimmeronden
En maakt zich hemel eigen...
Hier is een zeer bizondere en schoone gewaarwording: hemel en aarde zich in elkaar spiegelend, door vocht en bloei elkaar zoekend en zich vereenigend. Gedachte en gewaarwording doordringen elkaar; het gevoel heeft bijna deel aan hen. Wat ons nog terughoudt van diep gevoelen is de noodzakelijkheid de woorden en trekken te doorgronden en saamtehouden. De gewaarwordings-noteering overheerscht bijna onmerkbaar. Als dan ook de gedachte zich geheel losmaakt om nu enkel drijvende op de aandoening in ons gemoed binnen te loopen, dan voelen we zwakte in de uitdrukkingen, die veel te algemeen gehouden zijn om ons diep aan te doen.
O God wiens licht ik voel toekomend,
Zonne verblindend nog in neevlen loomend, -
Zult Gij eens zóó aan dit maar donkre leven
Uw late, alzeegnende lichtwijding geven,
Dat het mag klimmen aan uw hart?
Dit en wat er verder volgt is veel meer een soort woorden-mooi dan het gewenschte klinkklare beeld.
De behoefte aan ongehinderde zielsuitstorting èn
| |
| |
de te hevige drang naar uiting van verfijnde gewaarwording zien we elkander zoeken en belemmeren.
Ziehier opnieuw een gedichtje waarin ze elkaar gevonden en doordrongen hebben. Het bezingt niets dan de kringloop van dag en nacht zooals die beleefd wordt door de ziel van de dichter, maar dat beleven is erin uitgesproken.
Als hartdoorgloedenden wijn, -
Als arm man zonder wijk, -
In koelen nachtedood gebed, -
In feesttocht van verblijden
Ter kroning naar uw lichtdoorvlagde stad.
Uit iederen nacht herboren,
Een godgeroepen kind zoo vroom,
Mag opgaan tot steeds nieuwen dagedroom.
| |
| |
Het is eigenlijk met het tweede derde van de bundel, met het door mij aangehaalde gedicht waarin het onvermijdelijke van de eenheid wordt uitgesproken, dat Boutens de vollere toon treft waarin zijn veelheid een eenheid wordt. Aldoor nog blijft in deze bundel de strijd tusschen zijn tweeërlei aandrift bemerkbaar: het karakter van de goede gedichten is juist de blijkbaarheid van die strijd. Maar indien al niet een meêsleepende aandoening, een evenwichtige geest dan toch heeft alle figuren in die kamp geordend en de kracht van die geest belet dat de gedachte aan vroegere zwakheid verder bij ons zou opkomen.
Wij laten zijn gevoels-zwakte varen om de geestes-sterkte van de dichter ga te slaan. Boutens heeft ze al vroeg bewezen, toen hij in de Verzen begon wat hij in de Praeludiën voortzette: tegelijk vrije verzen te schrijven en strenge, rijmenrijke strofen. Zooals wij Boutens nu kennen is dat dubbele pogen het onmiddelijk gevolg van zijn aanleg. Hij was de man van de rijkste en meest verfijnde gewaarwording, die niet rustte eer hij voor elke ziels- en zinnesiddering het juiste woord, de sprekendste woordkoppeling, de teekenachtigste trek en het schilderendste ritme gevonden had. Maar tevens was hij de dichter van de ziels-uitstorting. Die uitstorting was zijn begeerte, zijn behoefte, - maar niet zonder moeite, zagen we, droeg de golf van zijn gevoel de voorraad van zijn gewaarwordingen voor zich heen. De krachtige ordenende geest moest daartoe te hulp komen. En zoo zien we tegelijkertijd een vers dat, ter uitdrukking van al het bizondere, in maat en lengte zich tracht vrij te houden, zelfs in de overigens regelmatige strofen, en die strofen vast
| |
| |
en streng en rijmenvol. De doorwerktheid van de strofen, kan men zeggen, is zelfs in evenredigheid tot de losheid van de verzen. Ik bedoel: bewust van de losheid die hij zich vergunnen moest, spande de dichter zijn geestkracht in tot een doorwerking die soms overdadig lijkt.
Dit is de moeilijkheid die de lezer te lijden krijgt: er wordt van hem meeleven verlangd met een dichter die in buitengewone geestelijke aktie is: wat die dichter voor schoons heeft kan hem eerst door dat meeleven geopenbaard worden. De ruil is billijk: geestes-schoonheid die geestes-arbeid kost.
Er is in de Praeludiën een klein gedicht dat ik hier zal afschrijven:
Haar hart is een Kind van den Dag,
Dat is uitgehuwd aan den Nacht
Met een uitzet van verbleekte vreugd
En een bruidschat van herdenken.
O een lied, één sprank, dat lach
Als licht in haar oogen bracht,
Dat zij zie haar volknoppende jeugd
En zooveel vreugde te schenken.
Felle fontein van vreugd,
En kloeken haar armen met blijde kracht,
Haar borsten met leven drenken...
Stil, laat haar onder Gods gezag,
In den schijn van wat door God wordt bemind,
Haar oogen naar verre-kustsmaragd
| |
| |
De gewaarwordingen waarmee de dichter dit meisje ziet, worden u wel eenigszins duidelijk. Ontroering wordt u weinig meegedeeld. Wel een zekere stemming, een gul willen en een daarop volgend ingetogen-zijn dat het laatste woord behoudt. Maar let nu ook eens op hoezeer de dichter de gulheid van zijn opwelling gebonden heeft in zijn rijmenspel. Aldoor dezelfde vier rijmen, waarvan twee nog zoo goed als gelijk aan elkaar zijn, en aan het eind alleen het veelzeggende: bemind en kind. Hier, voelt ge, moet de bindende geest terug hebben gewerkt op de aandoening van de dichter en wat hij u geeft is een schoonheid die zonder die geest niet kan worden gedacht.
Ik beken dat dit gedicht beter zijn zou als men er dieper ontroering in getemd voelde, maar, zooals het nu is, voelt men bizonder goed hoezeer er een werking uitgaat van de bindende kunstenaar.
Die kunstenaar, op krachten gekomen, bewerkt nu in zijn regels en strofen alles wat hij, bewogen door zijn ééne zielsverlangen, gewaar wordt en bespiegelt, en met sterke geest geordend heeft. Een dertigtal goede gedichten schrijft hij dan, waarvan de twee die ik in het begin van dit opstel aanhaalde, de beste zijn. De oogen van een gestorvene terugziend uit het doodenrijk, en die doen blijken dat ook dáár niet enkel duister is. En de koningszoon die na doodstille strijd tegen een hooger macht geslagen en ellendig achterblijft. Twee beelden zijn dit die klaar boven de woorden van de dichter uitleven; zij zijn meer dan rangschikking van gewaarwording: zij zijn het gevoel en de verbeelding waarin de gewaarworder van het vele zich als eenheid erkent. In de andere gedichten is de eenheid meer een band
| |
| |
van gedachte. De elegische toon zet zich voort, zwelt aan en dit is misschien de lijn, die, door enkele voorstellingen van afscheid en ondergang heen, naar het einde wijst en dus iets als een plan van saamstelling vermoeden doet. In het slotgedicht:
is de strofe streng en, ook in regellengte, vierentwintigmaal volgehouden. Ook hier evenwel minder de eene gevoelsgolf dan de vierentwintig facetten. De Kunst werd voor de dichter van Praeludiën het Eene en Eenige:
Eenig aardsch bed waar een ziel zich strekken kan ten voeten uit.
| |
II
Stemmen
De vraag was maar of de dichter die beurtelings in zinnenverfijning en in spanning van de geest bevrediging gezocht had, een andere macht in zich zou voelen opkomen, die de twee vereenigde. Ik ken maar één zulk een macht, namelijk het hart. Hij had in zijn jongelingsjaren een schoonheid bewonderd die, alleen voor zichzelve zijnde, op anderen de indruk van niet te zijn moest maken. ‘Uw water-klare wijs van niet te zijn’ zegt hij nu nog in bewonderende herdenking tot de Hermes van Praxiteles. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat, indien zijn wezen Verlangen was, hij niet allereerst, in zijn behoefte aan zielegemeenschap, het gemoed van deze of die mensch zou zoeken, maar over de hoofden van de enkelingen heen, de heele zichtbare stille dingenschoonheid, om, wanneer deze op zichzelf hem niet
| |
| |
houdbaar bleek, haar op te heffen en te verheerlijken in de schoonheid als Idee. Vertaler van Plato werd hij, en ook in zijn poëzie. Maar dit nam niet weg dat deze zinnelijk zoowel als geestelijk zoo verfijnde dichter de blijken droeg van een onontgonnen gemoed. Al zijn teerheid, zijn weemoed, zijn hartstocht, en zijn onmiskenbare zieletoon, klank van verdriet en vreugd, van moed en deernis, zich bespiegelend, zich uitstortend, in honderd vlakken zich slijpend om het heelal onder honderd hoeken te vangen en te kaatsen, - al dit felle zoowel als fijne leven flikkerde rondom de spil van zijn eigen Zelf. Waar was er de gulle toon waarmee hart op hart bonst? Waar de stroomende dreuning waarmee de ziel niet in woorden, maar in daden, sprakeloos zich overgeeft aan het heelal? En dat niet enkel: maar zijn de dingen zonder hart gezien de dingen wel, en is de Idee zonder hart aanschouwd, wel waarlijk idee? Neen, de dingen zonder hart gezien zijn gewaarwording, en de Idee zonder het hart aanschouwd blijft gestalteloos. Wat is de schoone wereld anders dan Zijzelve, het eene dat men beminnen moet, en dat ding en idee beide is. De reeks ‘Stemmen’ in de nieuwe bundel opent met een gedicht dat ‘Afvaart’ heet. Het begint met de voorstelling van een bom die vertrekken gaat. Er is liefde in de zorg waarmee de dichter zijn verscheidene gewaarwordingen bij elkander voegt:
De maanlicht-overvloeide vloed
Heft 't ranke spook van vlotte bom
Boven den zwarten menschendrom
Die vlekt het zilvren zand als roet.
De ketting waar zich 't schip aan windt,
Kreunt eenzaam als nacht-wakker kind.
| |
| |
Het beeld is voortreffelijk; laat ons verder gaan.
Geen andre klank begint of duurt,
Het koele klikken langs de kiel,
Nu 't schip in voller water stuurt
Reikt niet tot hier. Het slank profiel
Verbreedt onhoorbaar-onverwacht.
Zich met der zeilen effen pracht.
De woorden: ‘Reikt niet tot hier’ hoeven weinig te hinderen, mits men niet uit hen verstaat wat ze zeggen, dat we namelijk het geluid niet hooren, maar, juist omgekeerd, ze de aandacht van ons oor er meer op vestigen. Het kon zijn dat in de breede en schoone voorstelling dit de bedoeling was. Maar we zetten onze lezing voort.
Van duistre plecht onzichtbre hand
In driemaal-op-en-neder-zwaai
Wuift licht vaarwel aan vriend en land
En heel de manelichte baai.
En donker wuift de kust weerom
Van rijke vangst en wellekom...
Een scherpzinnig vriend vraagt me of onder ‘licht vaarwel’ misschien ‘vaarwel door middel van een licht’ moet verstaan worden. Zoo zal het zijn: het gebruik afscheid te nemen door middel van een lantaren bestaat op onze zeeplaatsen, en door deze lezing wordt ook de ‘onzichtbre hand’ verklaard. Maar, hoewel de woorden ‘licht’ en ‘vaarwel’, zoo saamgevoegd, het feit in het afgetrokkene te kennen geven, - en ook dat niet zonder dubbelzinnigheid -: zij schilderen, zij toonen het niet.
Onmiddelijk daarna verplaatst zich de dichter op dat schip, op een schip tenminste:
| |
| |
Ik blijf niet langer op mijn plek
In 't avondduin. Mijn voet
Voelt onder zich het weifel dek
Van schip te deinen op den vloed.
en wij worden ons bewust dat het hem, al scheen het zoo, niet om de afvaart maar om zijn gewaarwordingen bij de afvaart te doen is geweest. Door het woordje ‘weet’ in de slotregels van deze strofe begint hij ons opzettelijk van de voorstelling los te maken.
En met nabije schaduw weet
Ik lichtste licht bekleed.
Niet geheel nochtans:
De breede ronding van de kust
Deinst lamp-bezet, maar doodsch.
Met geen sinjaal durft donkre loods
De stranden roepen uit hun rust...
Waar schuilt de stille school van buit
Waar vol mee keer' de leege schuit?
Geheel in de volgende:
Of wordt in 't verre land en voor altoos
Ons wild verlangen schoon en stil?
De zee is diep en eindeloos
En wilde toen 't aan 't veilig strand
Te droomen zat van d' overkant.
Het schip is hierin niet langer een bom die ter vischvangst vaart. Het is het dichter-, het levensschip, dat hem naar ‘'t verre land’ voert.
| |
| |
De wind bolt uit het ruime wak.
Het schip helt op zijn breeden streek.
Nog even maar is de einder strak
En van kustlichten bleek...
En nu - niets meer dan heem'l en zee...
Met name in de regels:
Of wordt in 't verre land en voor altoos
Ons wild verlangen schoon en stil?
stelt de gedachte zich op zichzelf. De zichtbare werkelijkheid waarin het scheen dat ze zich belichaamd had, verlaat ze en leeft zoo goed als gestaltelooe. Of nu ook niet zóó, als gedeeltelijk beeld en gedeeltelijk gedachte, een gedicht bestaan kan? Ja, maar dan moet er een derde zijn waarin hun eenheid ligt. Indien niet zoo duidelijk, zoo sprekend, de scheiding van die elementen zich opdrong, maar het gevoel stroomde en klopte, de verbeelding betooverde, zoodat geen oogenblik het besef hetzij van werkelijkheids-voorstelling of van gedachte in ons kon opkomen. Maar dat is hier niet het geval: de dingen zijn er, zoozeer dat ze op zichzelf schijnen, en de gedachte is er, zoo bewust dat ze ons aan het denken brengt. De dingen, de werkelijkheids-gegevens zijn in dit gedicht hoofdzaak en zoo hadden we gehoopt dat in hen de idee zich geven zou. Vandaar dat we nu mijmeren: heeft de dichter zijn werkelijkheid wel genoeg liefgehad? is het voldoende haar te kennen in de gewaarwording? moet zij niet bemind worden niet alleen met zinnen en geest, maar ook met het gemoed? En de idee - is ze niet meer dan gedachte? vragen we; - is ze niet altijd alleen werkelijk in haar
| |
| |
zichtbaarheid? - en is háár zichtbaarheid niet de schoonheid die ons hart bemint? Niet door, hoe ook verfijnde, gewaarwording, en niet door, hoe ook bezielde, gedachte, - denken we - ontvangen gedichten hun eenheid, maar door het Hart, dat van alle dingen in hemel en op aarde de verwant en de verkonder is. In zijn ‘water-klare wijs van niet-tezijn’ leek het wel of Boutens de harteklop van zijn kunst niet vinden zou; maar het Leven is een goed leermeester: ook in de nadering van het ‘niet-zijn’ bergt het ontroeringen voor hem die tegenover het ‘zijn’ roerloos bleef. In de dood vond deze afgekeerde de ontroering waardoor leven leven is.
Goede Dood wiens zuiver pijpen
Door 't verstilde leven boort,
Die tot glimlach van begrijpen
Alle jong en schoon bekoort,
Voor wien kinderen en wijzen
Lachend laten boek en spel,
Voor wien maar verkleumde grijzen
Huivren in hun kille cel, -
Die uw lokstem niet verneemt;
Want dit land van most en koren
Is mij immer schoon en vreemd;
Want nooit beurde ik hier te drinken
't Water dat de ziel verjongt,
Of van dichtbij hief te klinken
't Verre wijsje dat gij zongt:
Alle schoon dat de aard kan geven
Blijkt een pad dat tot u voert
Als het tot den dood ontroert.
| |
| |
Alleen in de ontmoeting met dat wat niet wijzelf zijn, vinden wij die maatvolle bezonnenheid, die de rust van de Schoonheid is. Hart en hoofd zijn één in dit uitgaan tot het Andere, dat tevens een breidelen is van het eigene. Niet vreemd is het daarom, maar vanzelf-sprekend, dat de dieper dan tevoren ontroerde dichter in deze ‘Stemmen’ tevens klaarder en rustiger is. Zeg het hem, hem de zanger die in een lange lijn zijn ziel wenscht uittestorten in het Oneindige: Rust, klaarheid, evenwicht; - en luister naar zijn antwoord:
Dit wellend bloed, dit eenig klimmend water,
Niet wezen kan dan in verlangen,
Verlangen tot verlangenloozen dood -
Is alle rust die 'k heb gekend
Dit oogenblikkelijk kristal,
De rust van 't zeker, onvervuld verlangen.
Luister daarnaar en zeggen we dan op onze beurt: Maar hier zagen we u komen, o Dichter, want dit is rust, dit is klaarheid, dit is evenwicht.
‘Aan de Schoonheid’ heet een gedicht dat ik geheel zal afschrijven. Dat is zijn Idee, maar levend, maar zichtbaar, en toch zonder dat ook maar ééne poging gedaan werd om éénige werkelijkheid te teekenen, zonder dat ook maar één oogenblik de gedachte in ons het van de Verbeelding wint.
Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid,
In ons huis, in ons te ontvangen;
Kom niet vóór de wereld openleit
| |
| |
Breede bedding uwer heerlijkheid;
Kom niet eerder: ons verlangen
Niet zoolang aan aardes blonde brood
Wij ons vloek en smaadheid eten;
Niet zoolang met maat van veler nood
De overvloed der enklen wordt gemeten;
Niet vóordat ons aller jeugd den dood
Om het blijde leven kan vergeten!
Als een zuivre zelfverlichte
Doemt gij in de diepe vergezichten
Achter zeeën, maan en zon:
Geen gedachte die met felste schichten
Ooit uw glans bereiken kon,
Maar geen hart dat zich naar simple blijdschap richtte
En uw milden dauw niet won!
Uit de marmeren gedachten
Van de schooner levende geslachten,
Is er geen die u besloten houdt:
U de volkren offer brachten,
Vond en zong u 't eenzaam smachten
Van een kind in lentewoud!
Alwier oogen smartverklaard
Aan den einder hunner dagen
Uw bestendig weerlicht zagen,
Vreugdes morgen over schemeraard,
Hebben vrij en onbezwaard
't Donker menschenhart gedragen: -
Al hun lijden is melodisch klagen
Dat gij niet voor allen waart.
| |
| |
Bidden niet en handenwringen
Waar een hart het uit moet zingen
Daalt het ongebeden loon,
Neigt de naaste van de hemelingen
Zich tot haar bestemde woon.
O wij weten wel wat lentedag
Al de stille sneeuw die gadert,
Van uw bergen dooien moet;
Dat zijn uur door de eeuwen nadert,
Dat geen hart ontbreken mag
Vochte koelte zoeft door 't bruine riet;
Sappen gisten in het dor geraamte -
Overval ons niet in onze schaamte:
Schoonheid, kom nog niet!
Zijn hierin niet al de elementen die we aan Boutens kennen leerden? Gewaarwording en gedachte; behoefte aan zielsuitstorting: verlangen in hoogste uiting, stroom van zang en verscheidenheid van strofen en verzen? En toch: welk van die alle is er op zichzelf? Zijn zij niet alle onscheidbaar opgenomen in die eene aarzellooze schoonheid, die ge zijn Idee moogt noemen, maar die - wat dan anders is als het gedicht-zelf? Noem dat eene, wat hij vroeger niet en in deze uiting zoo onmiskenbaar heeft: de hartetoon, en het geheim is u opgelost.
Behalve het bekende ‘Zwerverslied’ heeft het uitmuntende ‘De Gast’ al de genoemde voortreffelijke eigenschappen. De verbinding van dieper gemoeds-toon en inniger rust moge de poëzie-lievende in menig andere bijdrage tot de nieuwe bundel
| |
| |
erkennen en smaken. Kritiek, waar hij zwak bleef en faalde, zij voortaan de dichter-zelf toebetrouwd.
Hoezeer hij ook in kleinere gedichten - altijd dezelfde minnaar van de schoonheid - zich weet gelijk te blijven, toone ons één ervan:
Zij
- ‘Gij hebt haar gekend als kind?
- Gij als jongen haar bemind?
- Gij hebt haren mond gekust?
- In uw arm heeft zij gerust?
- Gij hebt haar in 't graf geleid;
Als een jonge bleeke meid?
- Met u was zij jaren saam;
En zij droeg uw eigen naam?
- U heeft zij een zoon geboren?
- Allen hebt gij haar verloren?...
Wel ik zweer u, al dien tijd
Heeft zij hier met mij gebeid.
In den tuin en hier bij 't vuur.
In de buurt is ze altijd en
Vindt mij waar ik eenzaam ben;
In haar lijst van blonde haar
Met de blank besneden handen,
Met de zuivre lipperanden
Door haar stillen lach bewogen,
Met de heemlen van haar oogen
Waar de lichte droom in drijft,
Juist zooals gij haar beschrijft...
Maar wat zijn mijn rechten dan,
Die ik niet bewijzen kan?
Geene, - toch, van heel de rij
Bleef zij enkel trouw aan mij.’
1907-1908. |
|