Proza. Deel I
(1921)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Jacques Perk herdachtI
| |
[pagina 8]
| |
Wie de eene schoonheid loochent heeft de gevoeligheid verloren voor alle andere. Alle schoonheid uit zijn omgeving moet hem voortaan vreemd blijven. Eenzaam staat hij temidden van een heerlijkheid die hij niet begrijpen kan. En eenzaam ook tegenover de schoonheids-elementen die de natuur in hem zelf mocht hebben uitgestort en die zich niet langer in hem tot een schoonheid kunnen verstaan. Want het gevoel voor het schoone is niet enkel erkennend; het is ook voortbrengend. Zoolang het onaangetast leeft, ook in de droefste en ellendigste menscheziel, puurt het niet enkel als een bij de schoonheids-honing uit alle bloemen van zijn omgeving, maar het schept zelf op zijn beurt schatten van schoone, geurige honing, opgetast in raten, en bewaard tot voedsel voor het volk van zich aldoor vernieuwende aandoening, dat in het huis van zijn geestes-bouw woont. Zijn geheele toekomstige leven leeft ervan: zijn gedachten die kracht en bevalligheid alleen ontleenen aan die voorraad van innerlijke schoonheid, zijn daden die beteekenis en werking hebben naarmate die schoonheid hen heeft gesterkt. Dit is dan het wezenlijke van de kunstenaar dat in hem het leven zich bewust wordt als schoonheid. Tegenover alle andere bewustwordingen, waarin het leven als leed verschijnt, of als streven, houdt de kunstenaar staande deze eenheid: de schoonheid, deze vrede: de schoonheid. En er is niets dat zijn als schoon gevoelde uitingen loochenen of hun werking ontkennen kan, niets dan het hart van de dwaas dat zich aan die loochening een verdoemenis vreet.
*** | |
[pagina 9]
| |
Dit zijn de gedachten die zich aan mij opdringen nu ik de dichterlijke jongeling gedenk die aan de boorden van de Ourthe en in de grotten van Han de schoonheid en haar loochening heeft gezien. Het dal van de Ourthe en de holen waar de Lesse zich in uitstort zijn het geboorteland van onze nieuwere poëzie geweest en mijn gang daardoor was een pelgrimstocht als van een die eindelijk met eigen oogen zien wou wat hem als knaap uit de zangen en verhalen van die dichter vertrouwelijk werd. Het was na zooveel jaren van beurtelings blijde en harde arbeid een terugkeeren, maar nu in levenden lijve, tot de plek die ik tevoren alleen in droomen kende, en waarop ook ik, zoo scheen het me, een zeker geboorterecht bezat. Er zijn toch meer dan twintig jaar voorbijgegaan sinds Jacques Perk die kleine bundel schreef waarvan een enkele voorproef mij door de klanken van nederlandsche woorden tafreelen voortooverde uit een verbeeldingswereld waarin ik voelde dat het licht schooner dan het daagsche was. Toen ik door de bemiddeling van mijn leeraar Dr. Doorenbos voor het eerst de stoep mocht betreden van de zes jaar oudere leerling die mij de vriendelijkheid bewezen had in een zeer onrijpe proeve van tooneeldicht belang te stellen - Frank Van der Goes stelde in die tijd belang in al wat het tooneel betrof: - op de Zondagmiddag die ik bedoel stond ik het opengaan van de deur te verwachten met de gedachte dat nog maar zeer kort te voren, in de twee-en-twintigjarige Jacques Perk, een vriend van de man die ik zien zou gestorven was. ‘U is de dichter van “Ruth”?’ waren de woorden | |
[pagina 10]
| |
waarmee ik door de hoffelijke gastheer ontvangen werd en nooit heeft de benaming mij meer verheugd dan toen zij mij met zoo beleefde achteloosheid gegeven werd. Het genoegen werd slecht betaald door de voordracht van een bijbelsch tooneelspel in hexameters, - wegens de haast waarmee de woorden werden uitgesproken en ingeslikt voor het oor van de luisteraar een marteling. Het bezoek was nochtans de intrede in de kring waaruit Perk zoo juist gescheiden was. Een andere leerling van Dr. Doorenbos - was hij niet ons aller leeraar? - ontsloot door zijn stem voor mij de melodieën van die taal waaruit mij Perks verbeelding al had toegeschenen, van andere talen, nieuwe en oude, waarin dichters schoonheid hebben uitgestort. Willem Kloos was het, uit wiens In Memoriam in de Spectator ik met die eerste sonnetten van Perk had kennis gemaakt. ‘Het Grafkruis’ en ‘Ochtendbede’ waren mij bijgebleven. Zij hadden mij vooral getroffen door het verbeeldingslicht waarin hier klare en reine gestalten werden opgeroepen in een taal die de ongewoonheid had vóór alles schilderend te zijn. Niet de gedachte boeide mij: die lokte alleen nog maar achter de beelden; maar dit: De Nacht week in het woud, en bij haar vluchten
Heeft ze op struweel en bloem een dauwkristal
Geweend, dat glinstert in de zon, en zuchten
Luwt ze uit het woud langs berg en beemd en dal;
En daar, op 't smalle pad, in hooger luchten,
Ontwaar ik haar, die wuift...
uit ‘Ochtendbede’; en uit ‘Het Grafkruis’ het volgende: | |
[pagina 11]
| |
Haar viel de rots op 't hart, toen in zijn woede
De geest des afgronds haar tot offer koos,
En nedersmakte 't blok, meedoogenloos,
Op wie zich zingend naar heur kindren spoedde:
Nu bloeit op 't murwe groeve-kruis de roos,
Tezelfder stede waar heur wonde bloedde,
En onder 't berkeloof klinkt blij te moede
Het lied des levens op het kruis des doods.
Uit de eerste verzen niet het minst een enkele uitdrukking: ‘op 't smalle pad.’ Uit de andere een volte van schilderende en beeldende vormen, met name dat ‘Haar viel de rots op 't hart’ en ‘heur wonde bloedde’ hier letterlijk bedoeld waren, en vooral die verrukkelijke aanschouwing: ‘Op wie zich zingend naar heur kindren spoedde.’ Ik had Bilderdijk gelezen, en - niet begrepen; omdat ik bij elk woord naar een overdrachtelijke beteekenis zoeken moest. Hier kon ik zeker zijn dat elk woord iets werkelijks benoemde, en tevens: dat al dat werkelijke was opgenomen in een verbeeldings-wereld, waarin de natuurverschijnselen waarvan het deel uitmaakte levende wezens, ademende personen waren geworden. Iedere trek voerde mij in die opnieuw geschapen natuurwereld, die de natuur is zooals ze in de verbeelding van kinderen en dichters leeft. Langzamerhand ben ik daarna met de overige Mathilde-sonnetten en met ‘Iris’ bekend geworden. Beschouwing en genieting van telkens weer andere beelden - bewondering vooral voor de schilderende en beeldende kracht van woorden en klanken - vulden kostelijke middagen, terwijl het eerste geluid van de Iris-aanhef mij doortrilde na een avond van minder dichterlijke arbeidzaamheid bij weer een andere tijdgenoot. | |
[pagina 12]
| |
Van zeer nabij zag ik de uitgaaf tot stand komen, die voortreffelijke uitgaaf, waaruit ik niets missen wil, waaraan het mij leed doet dat ooit iets is toegevoegd. Zelfs de Voorrede van Vosmaer mocht genade vinden, terwille van Perks brieven en van, hier en daar, een persoonlijke herinnering. Ik kan getuigen van de ernst waarmee elk woord gewogen werd, elk vers getoetst aan het oor van die met Perk bevriende en met zijn verzen vertrouwde dichter, die nooit rustte voor hij in de onvoltooide of onvolmaakt gebleven regel het juiste woord had aangebracht, nooit ophield eer hij het pleit voor een ongewone wending tegen de schroomvalliger Vosmaer won. De weglating van minder goede gedichten, de samenstelling van de aanwezige voorraad tot de laatste Mathilde-lezing, de keus van fragmenten, de noten zelfs - alles was gelijkelijk voortreffelijk, en voortreffelijk ook de Inleiding die de gestalte van de jonge dichter vooraan een nieuw tijdperk van onze dichtkunst stelt. Wanneer men bedenkt dat in de geest van Potgieter het vaderlandsch verleden als een brandpunt werd waaruit stralen streken over zijn hedendaagsche omgeving, - en dat in de geest van Perk een natuurheelal leefde waar hij de werkelijke wereld één mee zag, - dan is het duidelijk dat een oude poëzie geëindigd was en een nieuwe begon. Potgieter was gestorven in 1875, nadat hij juist het grootste werk van zijn historische kunst: ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ had gedrukt gezien, - vóór 1880 was het eerste werk van nieuwere natuuraanschouwing gereed. Dat in de stijl van Perks sonnetten wendingen voorkomen, juist van | |
[pagina 13]
| |
Potgieter, en hij, volgens zijn schrijven aan Vosmaer, de sonnetvorm koos omdat hij meende dat zijn denkbeeld kunstig moest worden uitgedrukt, - dit bewijst dat zijn arbeid een voortwerken was in de geest van Potgieter en naar diens voorbeeld; maar het bewijst tevens dat in hem, de voortzetter, de geheele wezenlijke hollandsche dichtkunst, die immers door Potgieter vertegenwoordigd werd, een nieuwe opgaaf vond. Middelaar hierbij was Dr. Doorenbos; want dit was de beteekenis van die oorspronkelijke mensch en boeiende geleerde, dat hij Potgieter vertegenwoordigde in een wereld die zelden hooger dan Beets begreep. Hoe dikwijls heb ik van hem die raad gehoord: de gedachte die de moeite waard was uit te drukken in de kunstrijkste vorm. Het was de raad van Potgieter, maar ons door de klankvolle stem van de krachtige grijsaard aanjagend overgebracht. Perk had het denkbeeld dat de moeite loonde: Perk gebruikte de vorm die kunstrijk boven alle was. In Gedachte zoowel als Kunst was een nieuw tijdperk door hem ingeluid.
***
Twintig jaar zijn voorbijgegaan. Perk is bekend geworden. En belangstellende schrijvers en uitgevers zijn druk bezig de studie van zijn persoon en werken op verkeerde wegen te leiden. Aantasting van de door Kloos vastgestelde lezing van de Mathilde en onsmaakvol snuffelen naar onnoozele levensbizonderheden zijn de twee werkzaamheden waarop ik die uitdrukking wensch toe te passen. | |
[pagina 14]
| |
Aantasting van de eenmaal vastgestelde Mathildelezing. Dat Kloos zelf ertoe de hand leende doet niets ter zake. Of hij er het recht toe had? Hij heeft aan het bundeltje van Jacques Perk niets anders als Willem Kloos ontnomen; en in zooverre had hij er zeker het recht toe. Maar wij betreuren het. Laten wij het ons onomwonden bekennen: dat kleine boekje dat het geluk van onze nieuwere dichtkunst uitmaakt, is niet Jacques Perk enkel, maar het is de vereeniging van Jacques Perk met Willem Kloos. Toen het mij vergezelde door het Ourthe-dal gevoelde ik het: niet Jacques Perk enkel, maar Jacques Perk in de lezing van Willem Kloos en tezamen met diens Inleiding vormt van die nieuwere dichtkunst het begin. Indien de onwaardige en waardelooze vierde uitgaaf - zij die naar het zeggen van Kloos alles bevat wat Perk de druk zou hebben waardig gekeurd - indien zij éénige verdienste heeft, dan is het deze: dat zij die stelling van ons bewijst. Het bewijs evenwel was onnoodig: wij wisten het. Perk was de dichter die in zijn korte leven maar juist de tijd had om zijn denkbeeld geheel te uiten. De gedachte van een schoonheid die in de werkelijkheid verloren, in de verbeelding wedergevonden wordt, bewoog hem als knaap tot haar behandeling in briefvorm, zij genoot de veelzijdigheid van haar bestaan in de Mathilde, zij nam afscheid, droevigst en schoonst, in Iris. Hij uitte haar; maar de juiste blik op die uiting had hij niet. Hij zag niet: de aard van haar voortreffelijkheid. | |
[pagina 15]
| |
En hij zag niet: haar beteekenis voor de nederlandsche Poëzie. Maar beide deze heeft Kloos gezien. Met veel vaster smaak dan Perk en met juister besef van de toenmalige letterkunde zag hij waar Perks uiting aan zichzelf gelijkbleef of te kort schoot; en tevens haar beteekenis. Zijn lezing van de Mathilde was daardoor beter dan Perks lezing; zijn uitgaaf en Inleiding gaven aan het werk de houding en zekerheid waardoor het als de Ark van Behoud vooraan kon gaan in de optocht van de dansende strijdbaren. Willem Kloos aan Jacques Perk ontnomen - en toch niet geheel, goddank, want hoe menige onaangename wijziging zou dan nog te maken zijn - is het slechter maken van zijn uiting door het toevoegen van haar minder goede probeersels, is het slapper maken van zijn houding door het verminderen van zijn voortreffelijkheid, is het onbegrijpelijk doen worden voor de nakomeling hoe deze dichter de held en vaandrig van zijn geslacht kon' zijn. Daarom betreur ik het dat Willem Kloos aan Jacques Perk zichzelf ontnomen heeft. Daarom geloof ik dat hij er niet het recht toe had. Deed hij het misschien om erger te voorkomen? Onsmaakvol snuffelen naar onnoozele levensbizonderheden noemde ik als het tweede misdrijf waarvan Jacques Perk dupe is. Wanneer men de aandrang ziet van onbescheiden Perkbewonderaars dan vraagt men: heeft misschien om hen te stillen Kloos hun deze zoogenaamd geheel-Perkiaansche lezing toegeworpen? Maar dit ware een verkeerde proefneming. Dit volk kan niet gestild worden. Zij sjorren en sleepen | |
[pagina 16]
| |
en sollen met de doode dichter zoolang tot er geen stukje van zijn jas meer overblijft waaraan ze hun snuffelwoede kunnen verzadigen. Dat die Dichter een Idee was, dat hij die Idee heeft uitgesproken, dat met vaste smaak en oordeelkundige wetenschap zijn Vriend en Kenner al het overtollige verwijderd, al het doffe gereinigd heeft, opdat die voortaan in volle glans leven mocht: zij begrijpen niets ervan, laat staan dat zij het van u zouden aannemen. Zij willen de dichter die gij en ik onbelangrijk acht, de sterveling waarover te kletsen valt. Nu zij hem hebben ten deele zullen zij janken of zij hem geheel krijgen. Geef ons Perk, Perk. Dat noemen zij dan Perk, de echte, onvervalschte, in heerlijke smulwoede door hen uit elkander te pluizen Perk. Gooit hen van uw erf, laat de honden los, sluit voor dat gepeupel de poort. Er is - trouwens - voor gezorgd dat zij niet zonder voedsel zijn. Perks oude tante heeft in twee deelen haar hart en haar lâ-tafel uitgestort. Ik wil niets onaangenaams zeggen voor een vrouw met wie hij zoo lief en vriendelijk geweest is. Maar het is zeker dat de verhouding van neef Jacques tot tante Betsy niet het wezenlijke raakt van de Dichter Perk. Indien dan ook bij het meegedeelde het een en ander is dat, oordeelkundig geschift, de beschrijver van Perks leven van dienst mag zijn en daartoe in een boekerij had kunnen bewaard worden, oneindig veel meer is er dat, volstrekt waardeloos, gerust verscheurd kon of beter ongeschreven gebleven was. Het klinkt pijnlijk maar het is zoo dat Perks ver- | |
[pagina 17]
| |
houding tot mejuffrouw Perk in haar eigene schildering ons door niets getroffen heeft. Zonder twijfel: indien uit dergelijke bouwstoffen, op deze wijs uitgegeven, een leven van Jacques Perk moet worden voortgebracht, en tegelijkertijd de ware beteekenis van zijn persoon verduisterd door aantasting van de oorspronkelijke uitgaaf van zijn gedichten, dan heb ik recht te beweren dat de studie van Perks persoon en werken op verkeerde wegen wordt geleid.
***
Dat ik het boekenstof van mij afschudde en met de onvervalschte Dichter bij mij de weg langs de Ourthe ging, - het was omdat ik óók voor die studie een schoonere weg vinden wou. Twintig jaar zijn voorbijgegaan, en het is geen wonder dat men de Dichter die men nu is gaan liefhebben, beter en van meer zijden wenscht te zien. Twintig jaar zijn voorbijgegaan, en ook wijzelf zijn evenzooveel jaren ouder geworden: wij verlangen te weten hoe de lieveling van onze jeugd zich nu tot ons verhoudt. Niet een, maar twee tijdperken van dichterlijke ontwikkeling zijn verloopen sinds Perk zijn Mathilde schreef. Hoe zien wij hem nu wij aan de ingang van een derde staan?... De gedachte dringt zich terug in de tijden die wij doorleefd hebben, en wij vragen ons: waarheen dan toch bewoog zich de eene tijd, en waarheen de andere? En het antwoord kan niet twijfelachtig zijn: van tachtig tot negentig was het streven naar persoonlijke hartstocht, van negentig tot nu naar algemeene | |
[pagina 18]
| |
geestesbouw. Juist omdat de hartstocht een dichterlijker element is kon in het eerste tijdvak een dichterlijke beweging de maatschappij hier te lande aangrijpen; terwijl in het tweede architektuur en leer, meer algemeen en geestelijk, indruk maakten op de menigte, en de poëzie meer in stilte haar taak voltoog. Toch heeft ook de Poëzie, en niet alleen hier te lande, haar tweede tijd gehad. Belangrijke geheelen van dichterlijke arbeid zijn geschapen die het leven van die jaren bewaren niet in uitstortingen van persoonlijke hartstocht, maar in strenge en klare of kunstiggebeelde en -gebogene geestesbouw. Hoe verschijnt, deze opeenvolging overziende, Jacques Perk ons nu? Is het niet duidelijk dat in de persoonlijke liefdesonnetten van Mathilde, begrepen in de vier-deelige bouw van zijn denkbeeld, het een zoowel als het ander gegeven is? - De persoonlijke hartstocht evenzoowel als de algemeene geestesbouw? - En is het niet duidelijk dat Jacques Perk dáárdoor juist ons aller voorlooper en verkondiger geweest is, dat hij ongescheiden in zich hield en uitsprak, wat door ons de tijd slechts gescheiden ontwikkelen kon? - Zoo, geloof ik, moet Jacques Perk nu door ons gezien worden. Een behandeling van zijn arbeid is mogelijk waarbij recht wordt gedaan evenzeer aan zijn persoonlijk gevoel als aan de Idee waarvan hij de drager was. Zulk een behandeling zal in de eerste plaats zijn verhouding tot ons naar alle zijden doen uitkomen, maar dan hemzelf dieper en rijker doen kennen dan tot nu toe door al te eenzijdige beschouwing is geschied. Want terecht noemde ik Kloos' Inleiding voortreffelijk en zij is in mijn gedachten met Perks bundel onverbreekbaar verbonden; maar | |
[pagina 19]
| |
de band hecht naar ééne zijde, naar die welke Kloos het meest eigen was. Wat Perk als Natuur begreep, veelvoudig, begreep hij als Aandoening, één. En juist door hem is het dat de dichterlijke beweging geleid werd langs de stroom van de persoonlijke hartstocht, en door hem ook werd Perk aan haar spits gesteld. Toch ware het de ruimte van zijn geest onrecht doen, niet te erkennen dat hij de hoofd-idee van de Mathilde volkomen zag: hij zag haar, en haar lijnen worden duidelijk door hem aangegeven; maar hij zag haar als de slotsom van persoonlijke ervaring, en niet als de vroeger zoowel als later in Perk levende, met hem geboren Idee. ‘In de Mathilde heeft Perk willen aanduiden’ - lees ik in de Inleiding - ‘hoe zijn gemoed zich heeft ontvouwd en ontwikkeld, onder den invloed van een machtigen hartstocht en een schoone, hem nieuwe, natuur.’ Zeer waar - van de gemoedszijde. Maar niet minder waar is het dat hij er de gedachte in heeft willen uitdrukken die hem als knaap al bezighield: dat de Schoonheid alleen in de verbeelding bezeten wordt. Aan de eene zijde zijn gemoedservaring, aan de andere het hem eigene geestelijk bezit. In 1882 was het geen wonder dat vooral op de eerste gewezen werd; - nog minder wonder was het dat Kloos dit deed. Na 1890 zou het geen wonder geweest zijn indien bizonder het tweede ware aangeduid. Thans is het tijd beide in het oog te vatten en het beeld van Perk te ontwerpen in de eenheid van zijn twee-ledigheid. Het onderzoek naar de elementen van deze Perk voert de studie van zijn persoon en schriften over | |
[pagina 20]
| |
de nieuwe weg die ik haar langs de Ourthe toonen wou.
***
De streek langs de Ourthe, en de grotten van Han, zijn het geboorteland van de nieuwere nederlandsche dichtkunst. Hoewel na 1830 belgisch grondgebied geworden, behoort dat heele oostelijk deel van het koninkrijk, dichterlijk gesproken, aan de Hollanders, - die er zomers hun intrek nemen, de algemeene tafels vernederlandschen en langs voet- of spoorwegen de bergachtige en doorstroomde landschappen bewonderen. Jacques Perks vader, de Waalsche predikant M.A. Perk, is min of meer het hoofd van deze uitgaande gemeente; hij kent de streek en de streek kent hem beter dan iemand anders en een door hem geschreven reis-boek is voor Nederlanders in de Ardennen een gezellige gids. Ook de zoon reisde er: in 1878 door het Lesse-, in 1879 door het Ourthe-dal, en ook in zijn beide volgende, laatste, levensjaren is hij voor kort of lang in het stroomgebied van Ourthe en Maas geweest. Maar alleen de indrukken van de twee eerste reizen droegen bij tot Mathilde, dat, in de zomer van 1879 begonnen, in de eerste maand van 1880 voltooid was. Al dadelijk wanneer wij het ontstaan van dat werk beschouwen treft het ons dat zelfs vóór Idee en Gemoedservaring een andere macht zich werkzaam toont. Uit een brief van Jacques Perk, in 1880 geschreven, bevat Vosmaer's Voorrede het volgende: ‘Het voorjaar van '79 deed verscheidene nieuwe plannen bij mij oprijzen, waaronder er een was dat mij zeer aantrok en dat ik in den zomer van het zelfde jaar ten uitvoer bracht. Ik schreef namelijk een zwerm sonnetten, die | |
[pagina 21]
| |
met elkander in verband stonden - een zeer goede oefening in de verstechniek!’ Het merkwaardige hierin is de mededeeling dat hij het plan een sonnetten-krans te schrijven in het voorjaar van 1879 opvatte. Maar uit verschillende gegevens blijkt en Betsy Perk zegt ook dat hij de Mathilde die aanleiding werd tot zijn uiting voor het eerst in de zomer van 1879 zag. Geenszins wil ik hieruit afleiden dat Perk de Idee van zijn boek al vóór zich had toen Mathilde de R.... de, dan minder belangrijke, oorzaak werd dat hij ze schrijven ging. Eenerzijds is het zeker waar dat de gedachte die de Idee van iemands leven is, hem nooit verlaat, dat zij in al zijn daden aanwezig, dat hijzelf haar is; en ik zinspeelde al op wat ook Vosmaer deed uitkomen: dat een ander, dat het Marie-ideaal aan het Mathilde-ideaal was voorafgegaan en dat hij, in brievenvorm, ook toen zijn Idee, zijn gedachte van de schoonheid die verbeelding werd, had uitgesproken. Maar anderzijds geloof ik dat ook juist een werkelijke verschijning noodig is, wil in een dichter zijn Idee waarlijk zichtbaar en levend worden, want niet zonder de bekoring van uiterlijke schoonheid, en niet dan onder de adem van innerlijke ontroering, kan zijn lichamelijkheid behoevende Idee ontstaan en bestaan. De volkomen Idee van Perks boek ontstond tegelijk met de Gemoedservaring. Toch blijft er één denkbeeld over dat er tevoren was. Het plan ‘een zwerm sonnetten’ te schrijven ‘die met elkander in verband stonden’: het plan van een sonnetten-krans. Niet zijn werk, als Idee, van de zijde van de Geest begrepen; maar zijn werk als proeve in een bepaalde dichtsoort, verstaan als Kunst. Vóór Idee en Gemoedservaring is het de Kunstdrift die zich als eerste en dwingende | |
[pagina 22]
| |
macht bij de wording van de Mathilde openbaart. Ik geloof dat het in onze tijd niet overbodig is dit te doen opmerken. Want al stellen wij aan het eind van de aangehaalde volzin de opzettelijke toevoeging: ‘een zeer goede oefening in de verstechniek’ op rekening van een zekere aanstellerij die Perk eigen was, een nietgemeende geringschatting van zijn werk tegenover ouderen, toch blijkt uit de wijze waarop hij over andere dichters schrijft evenzeer als uit aanteekeningen die hij naliet en, niet het minst, uit de sonnetten-zelve, dat hij zich altijd vóór alles als kunstenaar beschouwde en dat het kunstwerk en de middelen waarmee het werd tot stand gebracht steeds het eerst in zijn geest waren, en daarna eerst de gevoelens en denkbeelden die door het kunstwerk werden uitgesproken en, in anderen, opgewekt. Geheel ongezocht ditmaal doet hij deze voorrang in een brief aan Vosmaer uitkomen als hij schrijft: ‘Toch was mij het vervaardigen niet moeilijk, want zoo vol was ik met hetgeen ik mij door Mathilde liet inboezemen, dat ik maar voor het grijpen had, als ik voor een rijmwoord een zinsnede noodig had.’ Men ziet in het door mij gecursiveerde dat Perks zorg de behoefte van zijn gedicht betreft: het rijmwoord. De zinsnede, dat wil zeggen het denkbeeld, wordt uit de algemeene voorraad gekozen naar die behoefte. Al zou hij niet met Sainte Beuve gezegd hebben dat het rijm de éénige harmonie van het vers, niet met De Banville dat het het hééle vers is, hij genoot en gebruikte er een van zijn werkzaamste elementen in, en het meest werkzame van alle zeker in het sonnet. Geheele rijmen-lijstjes komen voor op de randen van zijn handschriften, en van menig | |
[pagina 23]
| |
sonnet is het duidelijk dat het door hem op zijn rijmen is gebouwd. Schilders of beeldhouwers zullen dit niet vreemd vinden. Verf of steen drukken niet uiteraard denkbeelden en gevoelens uit: wie deze bearbeiden loopen geen gevaar te vergeten dat de denkbeelden en gevoelens die er door kunnen worden uitgedrukt eerst in de tweede plaats komen: zij voelen zich van nature allereerst kunstenaars. Maar hoe anders is dit met de kunstenaars van het woord. Het woord is altijd vertegenwoordiger van gevoelens en denkbeelden: hoe licht kunnen gevoelens en denkbeelden in de dichter meenen dat zij heerschappij over het gedicht hebben, hoe licht kan die dichter vergeten dat elk gedicht in de eerste plaats gaan moet naar de wetten van het tot vaste vormen gebouwde woord. Het woord in zijn dichtvorm - vorm van geestelijke bouw, vorm van zinnelijke klank - is het kunstwerk dat moet tot stand gebracht. Wij zullen wel zien als het er is wat wereld van gevoel en denkbeeld het opensluit. Perk heeft dit begrepen, maar hoe weinigen hebben het na hem verstaan. Al te spoedig is de aandoening, veel te snel is de gedachte weer gaan heerschen over onze dichters en het scheen wel dat men het een bewijs vond van bekrompenheid wanneer een enkele beweerde dat de Kunstdrift een natuurkracht is die nooit kan gedood worden, dat het Kunstwerk naar eigen wetten gaat, en dat een leven doorgebracht in de schepping van Kunst-in-Woorden meer dan eenig ander het leven loont. Perk heeft het begrepen, maar niet overbodig is het dat dit in onze tijd weer wordt opgemerkt.
*** | |
[pagina 24]
| |
In 1878 heeft die jeugdige dichter Dinant en de grotten van Han bezocht. 30 Januari van hetzelfde jaar had hij zijn vermoedelijk eerste sonnet gedicht, dat aan Alberdingk Thijm. Het klinkdicht Aan Joost van den Vondel, de 5e Februari 1879 gedagteekend, is, bij dat eerste vergeleken, maakwerk. Beide zijn geschreven in zesvoeten en uit een mededeeling aan Vosmaer blijkt dat hij die vorm bij de oude Hollanders gevonden had. In vijfvoetige verzen vond hij hem bij Goethe, Heine, Platen, Rückert, Körner, Petrarca (in duitsche vertaling), de Musset en Barbier. Toch blijkt uit die opgaaf zelf wel dat hij de dichtsoort niet grondig bestudeerde: anders zou hij tusschen die dichters wel eenigszins onderscheiden hebben. Het sonnet herkent men aan zijn eigenaardige-rijmenschema, maar dat alleen in verband met zijn bouw. Vergeleken bij de uitmuntend gebouwde sonnetten van Platen (van de vertaalde Petrarca spreek ik niet), zijn de klinkdichten van Goethe eenvoudige twijgen van 's mans gezonde dichterstam, met als bladeren de rijmen op de juiste plaats ontbottende. En juist Goethe wordt door Perk vooraangesteld niet enkel in zijn opgaaf maar ook in de Mathilde. Goetheaansche woorden, naklank van verzen van Goethe, beschermen het werk aan de ingang. Hoeveel invloed van Goethe's stijl bij Perk valt aan te wijzen, - op welke meerdere plaatsen herinneringen voorkomen aan diens verzen, - in hoeverre de nederlandsche dichter door zijn natuuraanschouwing een jongere is van de duitsche, - het onderzoek ernaar is bekorend en verlokke te gelegener tijd anderen: ons is het nu enkel te doen om de wording van Perks sonnet-vorm, en van deze, geloof ik, is het duidelijk dat hij van de minst als | |
[pagina 25]
| |
bouwwerk uitmuntende, van die van Goethe is afgeleid. Toen hij dan enkele maanden na dat tweede klinkdicht het plan opvatte ‘een zwerm sonnetten’ te schrijven, ‘die met elkander in verband stonden,’ zal hij daartoe verlokt zijn door sonnetten als Goethe schreef: verzen van eenvoudige stroomende beweging die een schoone gelegenheid tot rijmen openden. Ik zei dat ik de studie van Perks persoon en werken een weg zou wijzen. Haar erlangs voerende mag ik zelf niet te zeer afdwalen in de zijlanen. Vanaf het eerste sonnet - aan Alberdingk Thijm - een vloeiend geschreven vers met als bizonderheid twee treffende rijmwoorden, en zijn toenmalige studie van hollandsche dichters, door zijn lezing van de opgenoemde buitenlanders heen, het deel van invloed te vinden dat elk hunner op de sonnetten van de Mathilde had, het is een boeiende, maar een uitvoerige bezigheid, - die ik moet overlaten aan hen die de tijd slechter zouden besteden met een onderzoek naar de naam van Perks, eens door hem herdachte, ‘oude schoenpoetser’. De weg ligt voor ons open naar een oorspronkelijker element van de beplande sonnetten-krans. Welk was dat ‘verband’ waarin hij zich, in het voorjaar van 1879, zijn ‘zwerm van sonnetten’ denken kon? In '78 had hij de grotten van Han bezocht. Kort geleden ongesteld geweest, werd hij diep getroffen door de schoonheid van de Lesse en de gruwelijkheid van dat onderaardsche. Nadat hij zelf misschien een oogenblik in de koelte van de dood vertoefd had, werden die holen en afgronden hem daarvan vanzelf het zinnebeeld: leven en dood vertolkten zich voor hem daarbuiten tot de schoonheid van die na- | |
[pagina 26]
| |
tuur en haar loochening in de grotten van Han. Maar wat zoo langs uiterlijke weg in een bizonder beeld gevonden werd, was innerlijk en algemeen de eerste tegenstelling die in de Kunstenaar als hij aan het werk zou gaan moest opkomen: de Schoonheid en haar tegendeel. Dat uiterlijke beeld, één met deze innerlijke Idee, was kenmerkend voor een dichter die zich vóór alles voelde als kunstenaar. Eér hij Mathilde gezien had kon deze Idee zich niet verder ontwikkelen: kon zij haar afspiegeling enkel zien in de Natuur en de grottentocht. Later, toen de Mathilde gereed was, heeft Perk dan ook de grot-sonnetten eruitgelicht, ze doen voorafgaan en volgen door enkele eraan tegengestelde en het geheel als ‘Eene Helle- en Hemelvaart’ in de Nederlandsche Spectator geplaatst.
***
In de zomer van 1879 zag hij te Laroche Mathilde. Zij was verloofd en kort daarop huwde zij. Hun omgang duurde niet langer dan één Juli-week. Maar Idee en Gemoedservaring bleven hem: de Schoonheid die hij in het leven gevonden en verloren had, doch die in de verbeelding herleven zou. De vier boeken van de krans, grootendeels in datzelfde jaar geschreven, bevatten, het eerste: die schoonheid, het tweede: het schoonheid-looze, het derde: inkeer en mijmering, het vierde: de vrede van wie in zich zijn schoonheid hervonden heeft. Eigenaardig is het te zien hoe de voorhanden voorraad van indrukken gerangsohikt is. De grotsonnetten zijn de hoofdzaak van het tweede boek, maar daar- | |
[pagina 27]
| |
naast staan zulke die de zinnelijkheidsdrang in de natuur uitdrukken, - en de schoonheidlooze Dood en de zinnelijke Liefde zijn op het einde één als ‘het grondelooze Niet’, waarvoor hem huivert en ‘waar Nacht en Stilte in kille omarming paren.’ Daaraan vooraf gingen in het eerste boek de onmiddelijke liefdeverzen; terwijl in het derde en vierde de verschillende tafreelen zijn saamgevoegd naar de aard van de stemmingen en de gemoedstoestanden die moesten worden uitgebeeld. Een viertal sonnetten begint, een viertal sluit de krans, derwijze dat tegenover elkaar telkens een van de vier hoofdelementen van het werk staat, en juist in de orde waarin zij voor dat werk van belang waren: ten eerste: het Sonnet, ten tweede de Schoonheid, ten derde Mathilde, ten vierde de Hoofdgedachte. Enkele sonnetten waren alleen voor het aanduiden en voortzetten van de fabel noodzakelijk. Niets is schooner dan nu in al zijn deelen dit gedicht te doorschouwen. Het is de breede weg die ik de studie van Perks persoon en werken wijzen wou. Mij vergunne men mijn tocht langs Ourthe en Lesse te vervolgen en te herdenken wat ik daar van Perk hervond.
***
Het was het bewustzijn dat deze streek waarlijk door Perk veroverd was en dat wat hier vergankelijk leefde voor eeuwig bestond in zijn poëzie. De aanleg van zijn geest: dat hij een natuur-heelal in zich droeg en dat hemel en aarde, bosch, berg en dal, rots en afgrond, stroom, vliet en beek vanzelf in hem bestonden, kwam hier treffend uit: hun ge- | |
[pagina 28]
| |
heele uiterlijk leven weerspiegelde zich in hem, met al zijn wisseling, met elke bizonderheid. Juist omdat zijn gemoed het natuur-gevoel van nature rijk was, ontvingen zijn zintuigen, bewaarde zijn verbeelding licht en gemakkelijk iedere indruk. Hij was de eerste impressionnist in onze dichtkunst, en zulk een groot impressionnist alleen omdat hij de idee van de natuur zoo groot en zuiver in zich had. Men voelt, zijn sonnetten lezende, dat hij altijd buiten was: de schijn en de tint van zijn landschappen is er herkenbaar vóór hun beschrijving: zijn gedachten voelt men dat overstraald worden door het licht van zon of maan. De fijnheid van zijn indrukken is opmerkelijk. Hoezeer overal niet het ding, maar het ding in zijn zeer bizondere verschijning gegeven is, - hoezeer overal niet het woord, maar het beeldende woord, - het rijm, maar ook het schilderende rijm is aangebracht, - dit nategaan is het onderzoek naar de geheele fijne en volle verbeelding en verklanking van zijn gevoel- en waarneming-rijke natuur. Ik zal niet verhalen welk een groot deel van zijn tafreelen ik in die streek hervonden heb. Maar de kern-groep van de Mathilde: de grot-sonnetten: hen moet ik met een enkel woord vergelijken met de grottentocht. Wij hadden het geluk, mijn makker en ik, die te volvoeren zonder ander gezelschap dan dat van de gids en zijn knaapje. De elektrische verlichting versmaadden wij: het toortslicht waarbij ook Jacques Perk daar ging, leek ons bekoorlijker. En nu, gaande langs de eigen weg die ook hij gegaan was, had ik gelegenheid de fijne getrouwheid optemerken waar- | |
[pagina 29]
| |
mee deze jongeling al zijn indrukken heeft begeleid, heeft bewaard. Men voelt daar: er is in zijn beelden niets bedachts, al zouden zij ons onverklaarbaar en vreemd lijken. Zij zijn onmiddelijk gegrepen uit die wereld die hij zoo kort maar heeft gezien. Er is in ‘De Holle Berg’ sprake van rotsen, ‘Wier top mijn langste schaduw niet genaakt’; - vanwaar, vraagt ge, dat beeld van die omhooggaande langste schaduw? In de grotten-zelf zag ik het. De lamp die het knaapje meedraagt wordt bij het ontsteken van de toortsen een oogenblik op de grond gezet. Hij zette haar vlak achter mij. De onmatig lange schaduw zoo door mijn lichaam geworpen, stond op tegen de rotsen van De Holle Berg. Een andere indruk, moeielijk te begrijpen, is in het laatste van de grot-sonnetten, dat ‘Dag’ heet. Nu drijft de kiel, waar een albasten trans
Zóó rijst, als zinkt het diep der waterlagen; -
Het was mij nooit gelukt mij dit duidelijk voor te stellen. Was die ‘trans’ de opening naar het daglicht, dan kon men die toch enkel zien rijzen door zich stroomafwaarts ervan te verwijderen. De hoogere stroomlijn kwam dan vóór die trans die op die wijs te rijzen scheen. Maar hier, waar bij de mogelijkheid van rustige uitvaart een belangrijke strooming zelfs niet denkbaar was, verwijderde men zich niet van de opening, men voer erheen. Toch zag ik ter plaatse dat de verzen letterlijk waar waren. De albasten trans is niet de grotopening, maar de weerspiegeling van het licht dat door die nog onzichtbare opening valt op de rechtsche rotsen. | |
[pagina 30]
| |
Een heuveling van de grond vergezelt aan de zelfde zij de boot als ze uitvaart, rijzende doet zij het schijnen of het water daalde, door die zelfde rijzing verheft zij haar donkere streep tegen de rotsenspiegeling, zoodat ook die schijnbaar rijst. Letterlijk juist naar de indruk zijn Perks versregels: Nu drijft de kiel, waar een albasten trans
Zóó rijst, als zinkt het diep der waterlagen.
Met deze zelfde juistheid heeft Perk in tal van indrukken uit het Ourthe- en Lesse-dal het Natuurheelal van zijn verbeelding zichtbaar en treffend gemaakt.
***
Door de verpersoonlijking van stroom en berg, wind en storm nam die verbeelding ingrijpend deel aan de bizondere voorvallen van het natuur-leven. Al de wijzen waarop dat leven zich voordeed schiep hij tot doende en lijdende schepselen, hij vereenzelvigde zich met hen, en zooals hun wezen door hem werd meegevoeld stortte hij zijn eigen wezen uit in de persoonsverbeeldingen die hen voorstelden. Deze eenheid van natuur en dichterziel openbaart zich in de Mathilde, maar zij verschijnt onverduisterbaar in Iris. Zefier schreiende om Iris was de Natuur schreiende om het Andere van zichzelf, was de ziel schreiende om haar zusterziel. Het verlangen naar schoonheid was van die jongeling het wezen en het blijvende. Want dat dit zoo was en dat hij het zóó onsterfelijk | |
[pagina 31]
| |
heeft uitgesproken was voor ons en voor lateren zijn kracht en beteekenis. De schoonheid als het altijd begeerenswaardige, als het altijd troostende en altijd durende heeft hij verkondigd en verheerlijkt tegenover haar loochening en nog altijd zeggen wij hem na en houden het staande tegenover een niet begrijpende wereld, wat hij aan het einde van zijn Mathilde gesteld heeft: ‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kome uw heerschappij;
Naast u aanbidde de aard geen andren god!
Wie eenmaal u aanschouwt leefde genoeg.
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot.’
| |
II
| |
[pagina 32]
| |
eerste gedicht, bedoel ik, in de toon die zijn ziel verbeeldt - dan is het onder het aanhooren van Beethovens Mondschein-sonate. Weemoed en maneschijn zijn het die de zang uit hem loslokken. Doodenklacht
‘Al vlecht ik rozen saam en lelies, wit en rood,
En strooi ze op den bemosten steen,
En pleng mijn tranen... bidden noch geween
Roept mannekrachten uit den dood.
Want eeuwig slaapt, wien 't lachend leven vlood,
En met den lach stierf zijne liefde heen:
't Gedenken blijft alleen.
Slechts de gedachte aan hem, dien ons de dood onttoog,
Blijft, voor wie hem bemint, bestaan.
Wij willen zien, en zien de wolken aan,
Doch zien zijn beeltnis niet omhoog.
Dáár blinken starren, zacht, gelijk zijn oog...
God mijner ziel! Neen, hij is niet vergaan:
De ziel kan hem nog gadeslaan!
Hij leeft: want in den zilverglans der stille nacht
Zie 'k zijn gelaat, nu maneschijn
Zweeft - als mijn liefde - over zijn doodeschrijn:
Dan rijst hij uit het graf en lacht,
En fluistert van ik weet niet wat, heel zacht...
En dan bevat ik niet, wanneer ik biddend wacht,
Waarom of ik niet dood mag zijn!’
De aanhalingsteekens, waar het gedicht in sluit, brengen het hunne bij om ons te doen opmerken, dat het als door een ander, en niet door de dichter, gesproken, wordt voorgesteld. Het is een nachtelijke alleenspraak op een kerkhof, en er is niet Jacques | |
[pagina 33]
| |
Perk die een vriend betreurt, maar een door Jacques Perk verbeelde achtergeblevene, klagend om een gestorvene - die misschien wel Jacques Perk kon zijn. Hij was in dat jaar ziek geweest, verzwakt door een bloedspuwing, en zijn verbeelding, de eerste maal dat zij zich onmiskenbaar uitspreekt, beweegt zich, met de huiveringen van de persoonlijk geraakte, om de Dood. Wanneer men het genegen leest, bemerkt men wel, dat hier niet is het zwelgen in leed en het dwepen met maneschijn, van de gemiddelde dichterlijke jongeling: het is een tafreel met juist zooveel werkelijkheidstrekken als noodig zijn om het te schilderen, met de aandoening van een die de dood van nabij gezien heeft en weet wat tegenover hem zijn gevoelens zijn, en tot strofen gevormd met een fijne kunst van zelfbeheersching. Men kan inderdaad niet dan toegeven dat de poëzie van deze levensvolle dichter ontwaakt en ontsprongen is onder de aanraking van de Dood. Toen hij dat zelfde jaar de grotten van Han zag, waren die hem van de Dood de getrouwe afbeelding; en hij heeft er dan ook niets aan gewijzigd maar hun indruk even getrouw in sonnetten weergegeven. In de zeven of acht grotsonnetten vinden we de tocht door die holen nauwkeurig teruggespiegeld. Eerst ‘Intrede’. Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch,
Die hatende aan heur breede flank zich kleefden,
Behoeden daar een poel van duisternis,
Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden; -
Wanneer men doorleest volgt er een vergelijking die wij indertijd onder ons een averechtsche noemden: | |
[pagina 34]
| |
Gelijk te middernacht een rosse smids',
Zoo zoekt die muil - waar nacht en stilte zweefden
Om uit te wellen nu het uchtend is -
Den blik, die ijst voor waar nooit zielen leefden.
De smidse, zeiden wij, boeit de blik door haar gloed, de grot alleen door haar duister. Het gevoel dat erheen doet staren moge gelijk zijn: de indrukken waardoor in het eene en in het andere geval dat gevoel wordt opgewekt zijn juist tegenovergesteld. Toen ik voor de ingang van de grot stond begreep ik Perk beter. Het krachtig stappende dochtertje van de opzichter had ons over de beboschte berg gevoerd. Ons was gezegd dat de gids van de andere zijde de grotten binnenging en ons aanstonds halen zou. Ik trad aan dat donkere gewelf: een kilte, te koud na de marsch door de heete Juli-morgen, sloeg me tegen.... Op dat oogenblik klonken stappen uit de afgrond: een lichtgloed begon, groeide: en daarin vertoonden zich al helderder de gids, en het knaapje met de dubbellamp. Nu begreep ik het beeld van de smidse, en met lichamelijk meegevoel voor het fijne en zoo onlangs gekwetste lichaam van de dichter herdacht ik van zijn ‘Intrede’ de terzinen. 't Is of die opgespalkte wolvekaken,
Die zwelgen willen al wat lieft en leeft,
Den dood met vunzigkillen adem braken;
Zooals men voor een donkre toekomst beeft
Beef ik: ik wil, wil niet dien nacht genaken...
Ik ga - en nergens is wat lichtgloed geeft.
Het oogenblik van angst om de grot in te gaan was inderdaad vrees voor de dood, en hij voelde zich | |
[pagina 35]
| |
als een die een tocht door de onderwereld begon. Met de gele streep van de lamp voor ons uit glijdend door de gangen was er geen ander licht dan dat van de spooknacht uit het volgende vers: ‘Nedervaart’. Gelijk wen sluiers zweven voor de maan
En 't zwerk de duizend oogen houdt gesloten,
En al wat kleur had die is kwijtgegaan, -
Een spooknacht uit den hemel is gevloten...
Zoo is het hier, waar men geen blik kan slaan
Op iets dat is, en blindheid is gesproten
Uit zwarte nacht, waar men zich voelt bestaan
En niet, en vingers tegen steen laat stooten:
De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt,
- het is een herinnering aan Dantes regel: Sì che'l piè fermo sempre era'l più basso - En de onbezielde stilte wijkt terzijde,
Terwijl ik of hier wanden zijn, niet weet;
De zool, die zinkt en zuigt, baart, waar ik glijde,
Een doffen smak, en... angstig, klam van zweet,
Is daar een koude wand, dien 'k tastend mijde.
Van de hartstoorts spreekt Perk nog, de roodere, meer walmende. Sinds jaren is het hennep gedrenkt in naphta, die heller en ijler brandt, waarmee de gids de bezoeker de grootere ruimten toont. Maar zelfs al het naderen, voorbijgaan en verdwijnen in de verte van een gids met twee lampen-dragende kinderen, bracht mij de schildering te binnen van Perks ‘Fakkelglans’. | |
[pagina 36]
| |
Langs steenen bochten
Komt uit de verre diepte een licht gevlogen
(Gelijk een glimvlieg) en teelt wangedrochten;
Al wilder wordt de vlam: in gloênde bogen
Golft bloedig licht door 't gapend hol der krochten,
En doet hun duister zien aan duizlende oogen,
Die gruwen voor wat dood en stilte wrochtten; -
Onmiddelijke indrukken zijn dit; niet minder als in de verzen die erop volgen: Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden,
Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen,
Waar 't grimmelt aan des helschen hemels randen,
Van wie daar fladdrend kleven aan de togen...
De vleermuizen namelijk die er ook nu nog door het licht worden opgeschrikt. In ‘De Grotstroom’ en ‘Het Rijk der Tranen’ (ook in het slechts gedeeltelijk geslaagde ‘Dropsteen’) worden die kalksteen-vormingen gedacht die in de wonderlijkste gedaanten verspreid zijn door de verschillende ruimten. Droppel aan droppel kalkzouthoudend water, door de wortels van de boomen niet opgeslorpt, dringt door onzichtbare spleten, - hangend aan het gewelf of vallend en aangroeiend naar boven vormt het die dropsteenwereld waarvan hier en daar een brok door Perk beschreven is. Bij 't rossig zwaaiend schijnsel der flambouw
Wier walming tranen teelt bij 't krinklend stijgen,
Zie 'k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen,
Wier blijde blankheid werd tot weenend grauw:
| |
[pagina 37]
| |
Het dropt, en dropt, van spits tot spits: aanschouw,
Hoe pijnlijk druppen door de druppen zijgen,
En vallend leven geven aan het zwijgen,
En stollen tot een stam gevrozen dauw.
Anders: Het breed gewelf, door rossen gloed beschenen,
Is ruig van stugge pegels, grauw en goor,
Die weenen, weenen, duizend eeuwen door,
En tot het eind van duizend eeuwen weenen;
En 't kromt zich over warrelrotsen henen,
Waar elke traan, die viel, een traan verkoor
Om tot albast te worden en ten schoor
Aan nieuwe smart, die kegels wordt en steenen:
Het vreemde voorkomen van sommige vormingen wordt beschreven, als in ‘Het Rijk der Tranen’, zinvolle titel hier: Een waterval gestremd in 't vallen, boomen,
Verstijfd bij 't wortlen in de holle schacht,
En schepselen van duizend nare droomen ..
‘Duizend eeuwen’ zijn het zeker, sinds voor het eerst de Lesse zich in die afgrond wierp, en, geheimzinnig bouwkunstenaar, begon aan het uithollen van die bergwereld. Hij gonst en klopt achter rotswanden, overstroomt wegen, verdwijnt in holen door spleten die nog geen oog gevonden heeft, stort en stuift door diepten waar geen peillood hem volgen kan. En stormend en schurend en sleurend en strookend heeft hij holen gevormd, als die Dom, waar een kathedraal in dansen kon, een geheele holle gestolpte berg boven weer een andere koepeling, en waaronder hij uitvaart, rustige, eerst donkere, dan blinkende stroom, breed als een vijver in het scherpe licht. | |
[pagina 38]
| |
Toen de boot in de laagte aanvoer en de toorts de gids en zijn knaap verlichtte, - terwijl hoog tegen de koepelwand het vlammetje nog gloorde, dat na halsbrekende klim over spookachtig lichtvattende rotsen de jongen daar had neergezet, - toen waren wij zoo volkomen onder de indruk als Perk zelf het geweest moet zijn toen hij het uitzuchtte: Die starrenlooze hemel, holle berg.
Die leegte die zich rondt in 't nederwelven: -
Een leeuwenmuil oneindig opgesperd.
De uittocht gaf geheel de reeks van indrukken die Perk in zijn ‘Dag’ vereenigd heeft: fakkellicht, donker, maanachtige weerschijn op de rotsen, en het licht, het oogverblindende witte licht: het leven na de donkere dood. En over 't wak van pek, dat schijnt te schragen
Het hol gewelf, waarlangs een doodendans
Van fakkelglansen spookt, voel ik mij dragen
Door wagglend hout... 't licht dooft, 't is duister thans..
Nu drijft de kiel, waar een albasten trans
Zóó rijst, als zinkt het diep der waterlagen, -
En uit de verte lokt een maanlichtglans,
Een troost van medelij voor wie vertsagen:
Een kreet van levenslust dringt uit het hart,
En duizendwerf tot in het hart der aarde,
Weergalmt hij door het doodenrijk der smart...
Dáár is het licht, het leven, liefde en lust,
't Is of ik alles nooit voorheen ontwaarde,
De traan wordt lach en de onrust zoete rust.
De sonnetten zijn nauwkeurige weergave van | |
[pagina 39]
| |
indrukken. Tegelijkertijd zijn zij de onmiddelijke afbeelding van Perks doodsgevoel. En hier is al een begin van antwoord op de vraag waarom de dichter die toch zoo scherp opmerkt, wel het eene en niet het andere waarneemt: - hij ziet in de werkelijkheid enkel wat hij naar het gevoel in zich heeft. Niet door onverschillig welke, hem veel omgevende werkelijkheid in zijn vaderland, werd dat fijne waarnemingstalent uitgelokt, - daartoe moest hij de werkelijkheid vinden die de onmiddelijke afbeelding was van zijn gevoel. Zulk een werkelijkheid zijn hem de grotten van Han geweest; en iedere afzonderlijke waarneming was, naar het uiterlijk indruk, naar het innerlijk altijd tevens uiting van zijn gevoel.
***
Tegenover de dood staat het leven en de levensvreugde blinkt heller die doods-huivering achter zich heeft. Het leven, verpersoonlijkt in Mathilde, viel hij te voet met de innigheid van een die tenauwernood de dood ontkomen is. 'k Was dood, ik ben herrezen -
zegt hij in ‘Eerste Aanblik’. Mathilde is de zon en van zijn liederkrans sprekende getuigt hij: Gij hebt dien met uw zonneblik geschapen
In 't zwarte hart; -
zij is ook de zomer, de Juli zelf die zich in luchten en boomen om hem heenbeweegt; - al het goede | |
[pagina 40]
| |
is zij: zon, roze en zee, waarin dauwdrup, bij en beken zich storten om het leed te ontvlieden van hun verlatenheid - Ik vlood het booze, -
Toen bleef mijn nacht geen nacht.
Het is niet mogelijk de werkelijkheid van zijn ontmoeting met Mathilde en van zijn verblijf aan de Ourthe weer zoo terug te vinden als die van zijn grottentocht. Wij kunnen niet weten of tafreelen als ‘Morgenrit’, ‘De Schietbeek’, ‘Ochtendbede’ herinneringen zijn aan de week van hun samenzijn. Maar omdat wij weten hoe getrouw hij die grottenwereld heeft afgebeeld zien wij ook hierin graag zulke afbeelding. Ze is het in elk geval van de landschappen. En ook weer hier zien wij die waarneming ontwaken met het innerlijk gevoel. Het nieuwe leven, met het voorjaar van '79 machtig in hem ontluikende en plannen en voornemens van nieuwe gedichten vooruitzendend, ontsprong eerst tot nieuwe bloeiende vormen toen het zich verpersoonlijkt zag in Mathilde. Om Mathilde heen werd voor hem de natuur waarneembaar die tot die tijd dof en koud was geweest. Voor ik haar had gezien was dof en koud
De zomersche natuur, zoo warm en licht, -
In 't beekgeruisch hoorde ik geen stillen kout.
Voor mij was bloem noch star een zoet gedicht;
Haar lief te hebben werd mij tot een plicht,
Toen ik haar 't eerst en lang had aangeschouwd, -
Elke ademtocht was slechts aan haar gericht, -
Zij scheen me één enkel wezen, duizendvoud: -
| |
[pagina 41]
| |
Zij was het Heelal voor hem, als in ‘Ochtendbede’: het zonnegoud haar lokken, het hemelblauw haar oogen, berg en woud haar boezemgolving. Zijn waarneming was niet anders dan de uitwerking tot in onderdeelen van een Heelal-gevoel dat in hem leefde en in Mathilde zijn verpersoonlijking vond. Maar die levens-openbaring in hem doet het doodsgevoel niet zwijgen. Bij de beschouwing van zijn aangebedene zelf dringt het naarvoren. Zij rust in 't malsche mos en houdt gebogen
Dien arm, dien mos en lokken beiden streelen, -
Een sprei van groene schaduw, zacht bewogen,
Daalt uit de zilverloovers der abeelen;
Zij ademt zuchten en zij lacht, als togen
Er droomen door heur ziel, die vroolijk spelen:
O zoete hoop! Straks opent zij heure oogen,
Straks zal de hemel nieuwe heemlen telen:
Slaap zacht! Ik zie den donkren nacht genaken,
Dat gij uw oog voor eeuwig houdt geloken, -
Dan sluimert gij, maar kunt niet meer ontwaken:
Dan zal de zode, die gij dekt, ú dekken,
Dan zal geen zonnestraal uw lippen strooken,
Geen lied van 't woud u uit dien sluimer wekken.
Een gevolg ervan is dat het leven, in zijn verschijning als liefde, hem een dwaling lijkt. Een zoete dwaling, vergoêlijkt hij. Dit leven van enkel liefde, doet zijn andere gevoel hem voorkomen, zou een dwaling zijn. Dat gevoel, het doods-gevoel, spiegelt hem voor dat hij er een jonkvrouw door worden zou, het drijft hem tot scheiding, tot opzoeken in zichzelf van het harde, het hatende, het liefde-, schoonheid- en leven-looze, de | |
[pagina 42]
| |
in zijn herinnering wonende dood van de grotten van Han. Hoe verbeeldt zich het botsen van die strijd in de regels: Ik haatte omdat ik liefde niet kon geven
En wilde minnen daar ik dichter heet.
Leven en dood streden hun strijd in hem. De dood wint het, ook als na de hellevaart, de liefde als enkele zinnelijkheid wordt voorgespiegeld. ‘De Waterval der Beek’, ‘Een Adder’, ‘Mijn Hart’ zijn van die zegepraal de fraaie inbeeldbrenging. Ook ‘De Roos’ nog eenigszins. Ook ‘De Afgrond’, waar Liefde en Dood, gehuwd, als het duistere, bodemlooze, zijn oog boeien en verstarren doen. Maar indien de Dood het won, was het enkel opdat in een andere sfeer het Leven over hem heerschen zou. In verbeelding en bespiegeling. Want niet enkel verbeeldend, ook bespiegelend, bewoog zich de dichter nu boven zijn strijdend innerlijk. Als men de gedichten van het derde boek nagaat zal men zien dat al hun beelden doorgaans de strijd tusschen levens- en doods-gevoel uitdrukken, en dat aldoor de dichter met een bespiegelend woord dat beeld begeleidt. Tot het uitdrukken van die strijd, tot de schildering van die beelden, dient hem dan ook weer zijn waarneming, die hier vooral in vers bij vers uiterst opmerkelijk is. Hoog, op den bergtop, rijst de kleine kluis,
Uit groenend hout en mossig riet geboren;
Door sparre en lorken vaart een zacht gedruisch,
En wie daar zingen, doen een loflied hooren;
| |
[pagina 43]
| |
Vrij dartelt om de hut de vale muis, -
Het dal ligt in den gloed der zon te gloren,
Maar in de grauwe pij voor 't houten kruis,
Ligt de eenzame, in geprevel als verloren.
Een kluizenaar van St. Thiébault woont ook nu nog tusschen Melreux en Rendeux, onbewust van de schildering met haar vele schoone bijvoegelijkenaamwoorden. Meer dan waarneming, dadelijke en fijne weergave van indruk is er de derde regel: Door sparre en lorken vaart een zacht geruisch, -
waaraan uit andere verzen zoo menige gelijksoortige is toe te voegen. Zie in het onmiddelijk volgende ‘Opdelving’ de aanhef: Nog gaapt de mulle muil van de spelonk,
Waar delvers knook en kei naar 't zonlicht wendden, -
en de laatste regel: Wiens voet de keizels ònzer groeven knerpt.
Zie ook het sonnet: ‘Een Luwtje’: Nu voelt men warme geuren om zich walmen,
En warmte door de koele boomen wuiven, -
De snelle vliet schijnt moede voort te schuiven
En in het matte schuiven nog te talmen;
Op de akker buigen zich de blonde halmen
Ontzenuwd, en beschutten met hun kuiven
't Viooltje, dat geen vlinder komt bestuiven,
En dat de hette tusschen 't graan voelt dwalmen;
De mensch, in 't malsch en mollig mos gezonken,
Trekt uit de zwarte schaduw niets dan zwoelte,
Hij hijgt naar koeler adem, droomt van koelte...
| |
[pagina 44]
| |
Daar doet een bries de abeeleloovren trillen,
De lauwe vliet en 't riet van weelde rillen...
Natuur heeft leven uit de lucht gedronken!
Men voelt wel, waarneming en indruk hebben zich hier niet bepaald tot bizondere verschijnselen: de algemeene van warmte en licht, donker en storm is Perk begonnen op te nemen en weer te geven. Zie in ‘Maneschijn’: De zon der nacht kwam uit de bergen klimmen,
En zoomt met zilver de afgedoolde wolken:
Het water wentelt ze in zijn blanke kolken
En doet ze in kabbelende rimpels glimmen; -
in ‘De Bouwval’: 't Is alles nu met duisternis omtogen,
En 't starrendak zendt stilte op 't glanzend puin, -
of ook ‘Storm’, dat sterk en wild als het is, een schoon bedwongen bandeloosheid vertoont. De tafreelen en bespiegelingen van het vierde boek zijn alleen klaarder en vrediger van stemming dan die van het vorige. Een meesterstuk is ‘Dorpsdans’ dat ik daarom overneem. De vedel zingt, waar roos en wingertranken
Verliefd omhelzen 't huis des akkermans,
En gloeien in den avondpurperglans, -
En twintig menschen rijzen bij die klanken;
Het avondmaal heeft uit; van disch en banken
Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, -
De vlugge voeten reien zich ten dans,
En de arm buigt om de leesten heen, de slanken:
| |
[pagina 45]
| |
Daar tripplen zij en stampen naar de maat,
Terwijl de kroezen op den disch rinkinken, -
En naar de wangen stijgt het vroolijk bloed:
Den oude, die daar op den dorpel staat,
Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken,
Tevreden, dat hij leeft, en leven doet.
Hierin heeft men Perk op zijn klassiekst. Verbeelding en bespiegeling zijn er onscheidbaar samen: men weet niet of de gedachte beeld of het beeld gedachte werd. Het tafreel, als het ware doorgloeid van het dag-uur waarin het speelt, is volkomen zichtbaar: het is werkelijk, en toch droomachtig, landelijk van een bepaalde streek en toch het alleralgemeenste zinnebeeld van gezonde vreugde. Het is nederlandsch als van een zeventiende-eeuwsch schilder, en toch alweer als al het andere gezien in den vreemde.Ga naar voetnoot1) Gezien in den vreemde. Levens- en doodsgevoel beide ontwaakten Perk in de streek waar hij, waar zijn familie, met vakantie ging. Er is een vakantie-gevoel in zijn verzen. Zij doen mij denken aan die kapelmeester die de juiste | |
[pagina 46]
| |
toon in de uitvoering maar niet krijgen kon en die eindelijk, ten einde raad, uitriep: Feriën! - Feriën: strijkers en blazers begrepen het en uit hun instrumenten voer de klank van de vakantie-vreugd. Geheel gebonden aan zijn uitstapjes naar België was Perks waarneming, waren zijn verbeeldingen, en dit is het antwoord op de vraag waarom zijn voorstellingen zoo weinig nederlandsch zijn. Enkele sonnetten zijn er in de twee laatste boeken die in 1880 en '81 geschreven zijn. Een vollere, zwoelere toon in ‘Hemelvaart’, ‘Sluimer’ en ‘Δεινὴ Θεός’ duidt op invloed van Kloos, en ook het meer uitsluitend plastische daarin doet denken aan de omgang met die strenger geschoolde geest. Tegelijkertijd verschijnt ook de bespiegeling nu en dan meer afzonderlijk. Perks ontwikkeling was afgeloopen. Een laatste verbeelding van zijn wezen, van zijn strijd tusschen dood en leven, gaf ‘Iris’. Tevergeefs reikte de kleurenspiegelende haar armen naar de lichaamlooze Zefier: Hij mint me als ik hem..., maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus... is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij willen gestaêg,
Maar wij kunnen nòch kussen, nòch sterven.
Zijn aard van zich te voelen als natuurverschijnsel was Perk bewust geworden en in zijn toenmalige bekendheid met grieksche mythen zag hij zijn verwantschap met grieksche geest. Hij leerde Shelley kennen als de man die diezelfde verwantschap gevoeld had en uitgesproken. Diens ‘Cloud’ werd zijn voorbeeld, dat hij navolgde, ook in het metrum. En ook in ‘Iris’ bleef hem de herinnering bij, | |
[pagina 47]
| |
niet aan de nederlandsche lage velden, niet aan de zee en de stad van zijn inwoning, maar aan de bergen en dalen van de Ourthe: En stil oversprei
ik de vale vallei
Met een gloed van zonnig smaragd.
| |
III
| |
[pagina 48]
| |
bewoner van een vaderland, maar als levende op die aarde voelen ging? De nederlandsche maatschappij ging veranderen tot deel van een aarde-gemeenschap, en hij die zich een schepsel van die aarde voelde sprak zich uit en was er haar dichter door. Toch bleef hij eenzaam, omdat hij een dichter was. Stoffelijke vervormingen kunnen plaatsgrijpen: zij worden gezien en erkend, - aanvaard of bestreden, - maar hen straffeloos te loochenen kan niemand lang volhouden. Anders is het met de geestelijke. De Idee is volstrekt. Eenmaal uitgesproken kan ieder zien dat zij niet de bekende is. Allen, zoo goed als allen, die de bizondere wijzigingen in het stoffelijke erkennen, zijn het daarover eens dat er van een algemeene wijziging in de gedachte geen spraak mag zijn. Het zijn ook maar afzonderlijke menschen, een hier, een daar, die de geestelijke wijziging uitspreken. Wie zal luisteren naar die eene, die jonge dichter. Er komt nog iets bij. Als die dichter een profeet was zou hij kunnen prediken. De ontevredenheid van de bevolkingen kon hem bijvallen, het belang van de tevredenen zou hem aanvallen: er zou strijd ontstaan: wie weet of hij niet gesteenigd werd. Maar de uiting van de dichter is verborgen, bijna gesloten. Hij spreekt zijn Idee niet onmiddelijk: hij transfigureert haar tot verbeelde gestalten: hij verzinnelijkt haar tot zangerige liederen en schoongebouwde gedichten. Ook die uitingen zijn nieuw, treffen weinigen, vooral niet de luidruchtigen. Er schijnt niets te gebeuren dan een verandering van versvormen Maar ook die verandering is zoo volkomen dat de | |
[pagina 49]
| |
verbeelding van de tijdgenoot er niet door getroffen, dat zijn smaak er door beleedigd wordt. Wie hem lezen voelen zich afgestooten. Afgestooten door de vreemdheid van uitdrukking evenzeer als door de nieuwheid van de Idee. Daar staat hij nu: dichter van de maatschappij zooals die toch worden ging, door haar verloochend omdat hij dichter is.
***
De nijverheid in Twente, de Haagsche Schilderschool, de arbeidersbeweging in de steden, noem zooveel en zoo groote gelijktijdige verschijnselen ge wilt, ze zijn openbaringen van geen andere soort dan Jacques Perk als dichter. Wij dateeren van hem zooals gij van hen het nieuwere leven waaraan we deelnemen. Wij schrijven de geschiedenis van onze tijd met als eerste hoofdstuk ‘Mathilde’ en ‘Iris’. Wel hadt ge gelijk, waarde Vriend, toen ge mij opmerkte dat Jacques Perk nooit ‘De Nieuwe Gids’ zou hebben opgericht. De dichter die het eerst met een nieuwe verbeelding komt ziet niet het eerst haar beteekenis voor de letterkunde en de samenleving. En al ziet hij die: het is niet gezegd dat hij de strijd ervoor begeert. Het nieuwe leven komt in hem tot deze ééne openbaring: de verbeelding. In al het andere zal hij mogelijk nog een aanhanger, zoo niet een vertegenwoordiger van het oude zijn. Jacques Perk was de beschaafde jonkman van goede familie, die behagen schepte in de gezellige omgang en de godsdienstige en standsvooroordeelen van zijn soortgenooten. Hij zou ervoor bedankt hebben de heilige | |
[pagina 50]
| |
huisjes in brand te steken van hen met wie hij tafelde, hij zou zijn teruggeschrikt van het marktrumoer waarmee onze onstuimige jeugd vaderlandsche bekrompenheid en vaderlandsche smakeloosheid onder de voet liep en geeselde. Zijn gedachte was, juist omdat hij de Eerste was, zoo algemeen mogelijk: de Schoonheid van een verbeeld Natuur-heelal. Tredende uit de oude, omdat hij een nieuwe maatschappij beginnen moest, scheen hij een oogenblik buiten iedere maatschappij te staan. En eerst toen door Kloos zijn wezen als persoonlijke Aandoening werd uitgelegd stak er een kracht in die werken kon op een verstarde literatuur. Vosmaer kon zoo kort meê omdat hij die Aandoening zoo zwak, Multatuli zoo lang omdat hij haar zoo sterk bezat. Het feit dat de persoonlijke Aandoening zich als Natuurmacht stelde is de kracht van ‘De Nieuwe Gids’ geweest. Doch let nu op dat hierdoor Perks Idee wel geinterpreteerd werd, wel strijdbaar gemaakt werd tegenover het verouderde, maar niet zich wijzigde. Of hij zei: Natuur, en of Kloos zei: Aandoening, het was hetzelfde nieuwe Schepsel: het moderne Aardekind dat aan het woord kwam, alleen in de tweede gestalte op dat oogenblik bruikbaarder. Dat nieuwgeboren schepsel ging voort de tegengestelde, en nu ook de tegenstander, te zijn van de verouderde Vaderlander. En als tegenstander bleef het niet stil, bleef het niet eenzaam, maar voerde de strijd in breede kringen van schrijvers en lezers, van voor het gehoor van aanzienlijk geheeten dichters tot in de redaktie-vertrekken van de pers. Poëzie en Proza werden hartstochtelijk en dadelijk: | |
[pagina 51]
| |
van de meest algemeene gedachte tot de simpelste waarneming werden zoo; en de werking van deze uitingen was zoo tastbaar dat men zeggen kan dat van dit oogenblik de letterkundige taal van Nederland door de nieuwe geest was omgevormd. Wat meent ge, wanneer zoozeer de verbeelding van een nieuwe Mensch niet alleen de gemoederen beweegt, maar heerschappij krijgt over hun uitingen, dat daar dan niet de Tijd in een van zijn grootste openbaringen zou verschenen zijn, evenzoozeer als in diezelfde jaren door arbeidersbeweging, schilderschool of nijverheid mag zijn gebeurd? -
***
Elk weet wel hoe na die jaren de Tijd van hartstochtelijk bezinnend werd. De schrijvers van ‘Het Tweemaandelijksch Tijdschrift’ (1895-1901) namen de taak over het geestelijk bezit, voor zooveel het dichterlijk en letterkundig was, te bewaren en te vermeerderen. Wat bij Perk als Natuur-heelal, bij Kloos als Aandoening verschenen was, toont zich daar als het veelvoudige alles in zich opnemende Leven dat een vormen-volte en een eenheid is. Verwantschap zoekend naar alle zijden en alleen het verstarde afstootend, heeft de Levens-gedachte die daar van het begin af is uitgesproken verlerlei leven vereenigd en tot een kracht gemaakt, wat, verstrooid, machteloos zou zijn geweest. Ook de bezinnende jaren hadden daardoor hun gemeenschap. En meer nog dan in de vorige trad de gedachte die ons allen gemeen is in samenhang en wisselwerking met de Maatschappij. Terwijl zij als Natuur-heelal zelfs buiten de maat- | |
[pagina 52]
| |
schappij te staan scheen, - terwijl ze als Persoonlijke Aandoening de maatschappij betrad en haar binnendrong, - stelde ze als Idee van het alles vormende en vervormende Leven zich midden-in haar en vereenzelvigde zich met al haar verschijnselen. Voor het eerst door de schrijvers van ‘Het Tweemaandelijksch Tijdschrift’ werd de Natuurlijke Mensch die ons allen gemeen is burger van de menschenwereld en de maatschappij waar we deel van zijn, en ontkende dat éénige vorm van menschelijk en maatschappelijk leven buiten de letterkundige kunst zou staan. Dit niet te hebben ingezien was de fout van Gorter die eraan wanhoopte voor de Idee die hijzelf ook, in ‘Mei’, had uitgesproken, de vormen te vinden waarin zij ook de maatschappij van heden dichterlijk zou belichamen. Hoe langer hoe meer heeft in het werk van de schrijvers en in het bewustzijn van de lezers de nieuwe mensch, die Perk het eerst was, de maatschappij beheerscht, vervormd en in zich opgenomen, niet enkel een nieuwe Natuur, niet enkel een nieuwe Persoonlijke Aandoening, maar een nieuwe Maatschappij lokt en glanst uit velerlei geschriften ons aan. Opmerkelijke opstellen waren het die onlangs in het zooeven genoemde Tijdschrift, over Kunst en Volk, zooals vroeger over Kunst en Samenleving, Is. P. de Vooys geschreven heeft. Deze jongere geeft er woorden aan zijn inzicht dat een geestelijke beweging in elk land en elke tijd noodig is: pijnlijk lijdt hij onder het besef dat onder het veelvuldig maatschappelijk streven van onze dagen de maatschappelijke waarde der Schoonheid niet wordt erkend. | |
[pagina 53]
| |
Moeilijk was dit ook, zoolang in poëzie en proza de Schoonheid zich buiten de maatschappij bewoog, zoolang zijzelf geen nieuwe vormen van maatschappelijk leven met zich bracht. Maar moeielijk is het die waarde te loochenen waar zij in menige arbeid van de laatste jaren zulke vormen vertoont.
***
De geestelijke beweging in Nederland die sinds Perk niet werd afgebroken leeft zoo krachtig als eenige andere. Zij staat midden in de maatschappij waarvan zij de lotgevallen wenscht te deelen; zij staat er in haar eigen recht, met haar eigen geschiedenis, en haar eigen vooruitzichten. Vooraan een nieuw tijdperk heeft zij het besef van de verandering die nu weer heeft plaats gegrepen. Al de elementen die het voorbijgegane vaderlandsche het flauwst vertegenwoordigen en het benepenst karikaturiseeren, dringen naarvoren. Van onze zijde gezien is het onfeilbaar teeken daarvan in het letterkundige: de drang tot eerherstel van Nicolaas Beets. Wij, wanneer we dat gewaar worden, glimlachen. Wij weten dat al die twintig jaar sinds de Mathilde verschenen is, het zoogezegd christelijke volksdeel niet bekwaam geweest is een dichter voorttebrengen die de toen al doode Beets vervangen kon. Wij weten dat indien de afstammelingen van het krachtvoller ras dat Potgieter voor dichter heeft, aan ons de eer laten hun dichter te verdedigen, zij er niets anders door tentoonstellen dan hun lamlendigheid. Wij weten dat dit geheele vaderlandsche | |
[pagina 54]
| |
geestelijk verslagen is en stoffelijk verslagen worden zal door de Mensch van Schoonheid, de Aarde-Mensch, die hier eerst in de poëzie door Perk verschenen is, en die ook de Maatschappij van onze dagen doordringen, en vervormen zal naar zijn geest. -
1903. |
|