| |
| |
| |
Voorrede
Toen de schrijver van dit Proza, vijftien jaar geleden, een aantal opstellen uit zijn jeugd verzamelde, schreef hij in een voorafgaande belijdenis: ‘Wie mijn geschriften aandachtig leest zal inzien dat zij van begin tot eind een verdediging zijn van het dichterschap.’
De gedachte dat, evenals vroeger de geestelijke, de staatkundige, de man van wetenschap, thans ook de dichter een gezaghebbende plaats in de samenleving zou opeischen, was toen nog zoo weinig doorgedrongen, dat een schrijver als Frank van der Goes, die wel voor zichzelf als Ekonoom op zulk een plaats aanspraak maakte, de aanspraak van de Dichter aanmatigend vond.
Toch was ik toen reeds jaar aan jaar voor dat recht opgekomen. Eerst door de zooeven genoemde jeugdopstellen. Daarna door de vertaling van Shelley's Defense of Poetry met zijn trotsche verklaring dat niet Luther maar Dante ‘de eerste Hervormer’, ‘de eerste wakker-maker van het in slaap gevallen Europa’ geweest was, en zijn bondige afwijzing van ‘de gronden waarop men de dichters had ingedaagd de burgerlijke kroon aan redeneerders en werktuigkundigen aftestaan.’ Eindelijk door een reeks van tijdschrift-artikelen, die als Stille Toernooien en Luide Toernooien (1901-1903) in boekvorm werden bijeengebracht.
Kort voor het verschijnen van de laatste, terwijl
| |
| |
gelijktijdig Het Leven van Potgieter gedrukt werd, begon ik de arbeid, die, in hoofdzaak, de inhoud vormt van deze tien-deelige uitgave.
Tot op dat tijdstip had er tusschen de schrijvers van zoogenaamd naturalistisch proza en de dichters een verbond bestaan. Opgericht als orgaan van dichters had De Nieuwe Gids die schrijvers al aanstonds toegelaten. Bij uitstek geschikt voor een maatschappij die hoe langer hoe meer iedere ideëele opvlucht versmaadde en alleen oog had voor stoffelijke verschijnselen, won hun prozakunst aan aanzien, ook toen ze niet langer, groot en levenskrachtig, nieuwe voorraden aan indruk en gewaarwording in het bereik van de dichterlijke ziening trok, maar nadat ze, tam of manier geworden, verbeeldingloos, oude styleergewoonten nu meer dan minder verdienstelijk vermenigvuldigde. Meer dan ooit werd het toen noodig dat de dichterlijke beschouwingswijs, afgescheiden van iedere andere, en daarmee poëzie en verbeelding als het beginsel van de geschreven kunsten, veelzijdig tot uiting kwam. Eerst in het maandschrift De Twintigste Eeuw, daarna in De Beweging, plaatste ik daarom de nu verzamelde opstellen, - waaraan, ter vervollediging van deze uitgaaf, enkele oudere zullen worden toegevoegd.
Met nadruk moet ik hier vaststellen dat deze tien deelen niet eenvoudig een herdruk zijn van vroeger verschenen afzonderlijke artikelen. Uitgelokt door het toeval van boek of gebeurtenis, dan wel voortgekomen uit de behoefte leiding te geven of mij uittespreken, in beide gevallen waren deze geschriften te zeer fragmenten van een vooraf beplande conceptie dan dat zij op zichzelf, behalve door hen die mijn werk zeer goed kenden, geheel konden verstaan worden.
| |
| |
Hier las men een boekbespreking, daar een geschiedstudie, ginder een strijdschrift, elders een verhaal, een kunstbeschouwing of een bladzijde poëtisch proza, maar zonder te beseffen wat daarvan in het samenstel van mijn arbeid de bedoeling was.
Iedere idee kan op tal van wijzen worden voorgesteld. Als een natuurkundige mij wil doen zien wat hij breking noemt, biedt de wereld hem een oneindigheid van voorwerpen en verschijnselen waaraan hij het kan aantoonen. Evenzoo, als ik de dichterlijke verbeelding, in onderscheiding van de verstandelijke rede, wil doen opmerken, kan ik haar aanwezigheid blootleggen, niet enkel in dichters en andersoortige kunstenaars, maar ook in staatslieden en wijsgeeren, in geschiedschrijvers zoowel als godsdienstleeraars, en in tijdgenooten zoowel als voorouders. Het komt er dan op aan dat, wanneer ik hen teeken, wel de grondtrek waarop ik doel duidelijk uitkomt, maar toch tevens mijn beeld zoo kenmerkend is dat het door de geportretteerde en door ieder die hem van nabij heeft waargenomen, als gelijkend wordt erkend.
Portretten waren het dus die ik, toen mijn voornemen eenmaal vaststond, in de eerste plaats schrijven wou.
Maar deze portretten gaven al dadelijk aanleiding datgene wat ik als dichterlijk kon doen blijken, te toonen in zijn verbondenheid en in zijn verschil met een eindelooze verscheidenheid van naturen en geesten. Menschen in wie de verbeelding werkt, zijn van honderderlei geestesbouw, zonder welke die verbeelding nauwelijks te denken en in elk geval niet vatbaar is. Het begrijpen van verschillende geesten, geestes-soorten - afgescheiden van hun aanwezigheid in bepaalde personen - werd dus mijn tweede
| |
| |
werkzaamheid. Denkbeelden te vervolgen, ideeën te ontwikkelen, bleek een afzonderlijk doel van mijn penvoering.
Naast deze kunst van Portretten en Ideeën was het geen wonder dat nu en dan zuivere Fantasieën ontstonden. Zij toonen het gelaat dat de idee die mij bezighield, de idee van de dichterlijke verbeelding, op een gegeven oogenblik in mijzelf had, en als zoodanig heb ik ze bij andere opstellen die dichter aan de verbeelding dan aan portret en gedachte naderen, op hun plaats gebracht.
Hiermede spreek ik reeds over een onderwerp dat mij, nu deze uitgaaf in het licht verschijnt, zeer ter harte gaat: de rangschikking. Ik zei het al: dit werk is een geheel, niet naar zijn uiterlijk voorkomen, maar wel naar zijn innerlijke bedoeling; vooruit bepland, en afgesloten toen het gereed was. Toen toch, in 1919, omstandigheden het raadzaam maakten mijn tijdschrift De Beweging te laten ophouden, kon ik daartoe enkel overgaan omdat, terwijl de aandrang van de medewerkers verminderde, mijn eigen persoonlijke taak was afgeloopen. Ieder kunstenaar, wanneer hij zijn gedachte in een gegeven stof verwerkelijkt, kan dat doen volgens een hem niet bekend, maar streng bepaald aantal mogelijkheden. Als hij zijn laatste bladzij, zijn laatste regel van een werk geschreven heeft, voelt hij het. Het werk is voltooid. De vormdrift is uitgeput. In mijn laatste opstellen, die over Dèr Mouw's Brahman en J. Huizinga's Het Herfsttij der Middeleeuwen, was mijn Verbeelding-idee in haar onderscheiding van de Verzinnebeelding tot zichzelf gekomen. Alleen aan deze twee opstellen en aan de studie over Jacques Perk (1903) heb ik daarom de plaats gelaten die zij
| |
| |
in het ontstaan van mijn werk innamen. De opstellen over Dèr Mouw en Huizinga besluiten het tiende deel van deze uitgaaf; de studie over Perk, van welke mijn plan dagteekent, en die gelezen kan worden als een Inleiding, begint het eerste deel.
In dat eerste, en ook in het tweede deel - in deze uitgaaf kunnen telkens twee deelen bijeen beschouwd worden - vindt men de geringste verdieping in schakeeringen, in 't algemeen de breedste behandeling; waarbij dan in 't eene de portretteering, in het andere de ideëele ontwikkeling duidelijker zichtbaar is. Er is daar ook om de geteekende personen en de behandelde groepen van denkbeelden naar alle zijden een maatschappelijk perspectief dat niet voorkomt in het derde en vierde deel, waar dichterlijke tijdgenooten afgebeeld en dichterlijke kunst en aanleg besproken worden. Terwijl in het vijfde oude nederlandsche, in het zesde buitenlandsche voorgangers de inhoud vormen, is de verdeeling in de daaropvolgende, de laatste vier deelen, minder streng. Hier in meer overzichtelijke opstellen, ginds in meer begrenzende karakteristieken, hier met meer fantasie en kunstbeschouwing, elders met meer ruimte voor de Tijd in veelsoortiger uitingen, schikken zich al de vlakken en kanten waarin de idee die mij boeide zich kon spiegelen.
Dit een en ander alleen ter aanduiding van de gedachtengang die mij van den beginne af voorzweefde en die ik getracht heb in de samenstelling van het geheel uittedrukken. De Idee van het Dichterschap, beeldend en bespiegelend, stelt zich in de samenleving. Zij bepaalt er haar verhouding tot kunsten en wetenschappen, godsdienst en wijsbegeerte, staatkunde en staathuishoudkunde. Zij geeft
| |
| |
er leiding aan jongere dichters. Zij ordent het verleden van de vaderlandsche dichtkunst en zoekt verwantschappen in het buitenland. Zij toont aan een groot aantal verschijnselen, kunst en leven betreffende, hoe de wereld van haar uit gezien moet worden.
Want de Idee van het Dichterschap is niet enkel van beteekenis voor dichters. Zij is die scheppende verbeeldingskracht die zeker het meest onmiddelijk in dichterlijke kunst belichaamd wordt, maar die als eerste menschelijke aandrift met het leven zelf samenvalt. Ieder mensch heeft oogenblikken waarin hij dichter is. Iedere groote of goede daad komt voort uit de dichterlijke verbeelding.
In een tijd waarin noch de godgeleerde, noch de staatkundige, noch de man van wetenschap het middenpunt vermochten te vinden dat het menschelijk hart is, kan het goed doen te weten dat tot dit hart zich de dichter wendt, dat in ieders hart de dichter woont.
Feiten en leeren mogen voorspiegelingen weven die ten slotte blinddoeken blijken, nergens anders dan in het door geen bedenksel vertroebelde geloof aan een natuurlijk-schoone wereld - dat innerlijk gezicht van kinderen en dichters - ligt de zekerheid die, ondanks pijn en verwarring, menschen belet te wanhopen.
Dit is de overtuiging die, zoo ik hoop, uit deze uitgaaf spreken zal. Het dichterschap dat zij verkondigt is geen ander dan het ons ingeschapen geloof in de goddelijkheid van de wereld.
Noordwijk-aan-Zee,
12 Dec. 1920. |
|