Persephone en andere gedichten
(1885)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
I.‘Ik zie den mensch, maar ik begrijp hem niet: -
Hij eet van 't leven al wat lekker smaakt,
En proeft van àl zijn passies: zijn mond raakt
Iedere vrucht, die iedre hand hem biedt.
Hij zoekt in dronkenschap een droom, die vliedt,
In 't leven, - tot hij, moede en koud, ontwaakt,
Naakt en gebroken: op zijn lippen smaakt
Des levens droesem bitter als verdriet.
En dan noemt hij den wijn, die vreugde geeft -
Zijn passie - zonde, en nuchterzijn zijn deugd,
Daar hij zich dwaas dronk in een mooien droom,
En in het leven schijn zocht, die niet leeft.
Hij vleit zich met de erinn'ring zijner vreugd,
Maar durft geen appel proeven zonder schroom.
| |
[pagina 61]
| |
II.‘Ik drink mijn zonden op als rijpen wijn,
Waar een kap'laan zich heim'lijk aan bedrinkt: -
Hij feest zijn oog aan 't glas, dat halfvol blinkt
Binnen den lichtkring van de lamp, wier schijn
Wemelt rondom en scheem'ring wordt in 't klein
Vertrek, waar vóor hem zich een heir verdringt
Van droomen, tot zijn hoofd halfdroomend zinkt:
Hij prevelt stukjes van een vroom refrein:
Hij droomt zich Kardinaal of Paus, maar houdt
Den grendel op de deur - zijn Pausschap komt
Niet verder dan den drempel van zijn cel:
Den andren dag treedt need'rig en devoot
De priester, die in 't oud gewaad zich kromt,
Voor 't altaar en hij leidt den ritus wèl....
| |
[pagina 62]
| |
III.‘Mijn zonde is ijdelheid, die niemand weet,
Maar die ik niet lichtvaardig van mij stuur
Als een onnutten dienstknecht. 'k Denk, Natuur
Gaf mij geen slaaf, opdat 'k dien buitensmeet.
Want soms, als ik genot begeer, dan treedt
Hij voor mij heen en weeft elk eenzaam uur
Vol pracht van ijd'le fantasie - en 'k tuur
Naar 't spel, waartoe 'k mijn zinnen overreed.
Dan zie 'k mijzelf alleen en ongedeerd
Der fantasieën vloed gelijk een zee
Beschrijden en geniet mijn godlijk-zijn: -
Maar als ik aanstonds langs de straten treê
Ken ik mijzelven van mijn ijd'len schijn,
Daar men toch kent met wien men veel verkeert.
| |
[pagina 63]
| |
IV.‘Ik heb van al mijn deugden en gebreken
Slaven gemaakt, die voor mijn voeten knielen
En bieden elk hun kunst - mijn uren krielen
Van vreemde vreugden, die 'k niet uit kan spreken.
'k Heb nooit de rijke beelden uitgestreken,
Die van 't penseel van deez' mijn slaven vielen
En zondigden, - van wat in menschenzielen
Kan wonen is geen ding mijn ziel ontweken.
En weinig heb ik van die pracht genomen,
Dat ik den menschen toon, die naar mij vragen:
'k Maak hun een mythe van mijn zonde en droomen:
En als ik dood ben zullen vele dagen
Vreemde verhalen gaan, van mij gekomen,
En dit geslacht tot in hun graven plagen.’
1885. |
|