De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 92] [p. 92] XI. Huisjes en hagen, hek en hooischelf staan Op witberijpte bolleland en weiden Veel zichtbaarder. De schuine stralen spreiden Fluweelen schaduw tegen 't rijpwit aan. Dit zijn die zeldzaam heldre en zuivre dagen, Waarin men aadmend voelt dat deugdzaam zijn Is met zoo weinig mooglijk levensschijn In stilte en reinheid leven in zich dragen. Ik ken mijn vrienden die dat zeker doen. Die stil en hoog hun witte land beloopen. Eens gaan de voren voor hun voeten open: Hun bloem zal blinken en hun graan zal voên. O heil hun die om winst noch roem hun leven Verhaastten: eenmaal komt het schooner nu. Te juister tijd zijn alle winden luw. Dan zal een zon hun leven schoonheid geven. [pagina 93] [p. 93] Hoor mij die eenzaam in mijn winter woon, En toch spreek wat ik waar vond, ik een dichter: Hun die niet haasten wordt het werken lichter; Zij die niet haasten maken elk werk schoon. Hun brengt de dag die komt zijn goede tijding En laat een over voor den andren dag. Hun daad maakt staag van nieuwe daad gewag; En aan hun rust, nooit krachtloos, faalt geen wijding. Zij weten altijd goed en altijd waar Het oogenblik als 't komt voor 't vliedt te grijpen. Zij laten d' appel rood en gouden rijpen En houden dan de hand die ze opvangt klaar. Hun hoef ik nu ook niet in rijpe woorden De vrucht te reiken die 'k aan mijn boom vond. Hun doet uit eigen hof een ritslen kond Dat woorden groeien die nooit ooren hoorden. De zon zwelt uit en van 't berijpte land Smelt witte vaag die de aard zoo schoon bespreidde. Het water blinkt en mijn bewogen weide Dampt naar het blauwe dat haar wijd omspant. Vorige Volgende