De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] IX. Soms komt hier een van die beklaagbre menschen Die als een al te ranke en kranke plant Hoog opgeschoten 't nuchtre huis bespant Met vreemd-riekende bloemen: daad of wenschen. Ons lucht zoo zilt, ons zand zoo schraal, ons oog Te kalm doen hen een kleinen tijd niet tieren; Maar wij die zorgzaam alle leven vieren Zoeken ze een plekje dat ze koestren moog'. Maar die dan gulzig 't goede leven drinken, En bloem uitschieten, maken haast ons klaar Dat al hun bloei geen heusche kracht is, maar Een schijn waar ze ijdele oogen in verzinken. Op andren terend scheppen zij zichzelf Een schijn waarnaar zijzelf zich spieglend lonken, Het zoete leven maakt hen dwaas en dronken, Wat andrer heil waar' wordt tot hún verderf. [pagina 90] [p. 90] Wat moet ik doen, vraagt dan mijn lief, dat beter Gedachten komen uit dat arme lijf? Is toch elk mensch niet, tot zijnzelfs gerijf, Van de gedachte-van-zichzelf de weter? Ik zei: lief, wilt gij de arme stengelplant Die deze mensch is, en haar bloemen tevens, Afsnijden, 'k twijfel of veel ander levens Komt van de doode. Doe het niet, lief, want Wel deeglijk is in somgen mensch geboren De schijn van zich die voor 't waar Zelf is blind, Die van 't valsch leugenbeeld zich nooit bezint, Die nooit de stem van 't innigst Zelf zal hooren. Vorige Volgende