De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Limburg aan de Lahn. Aan S.G. Waar rank en wijnloof rots en burcht begroenen En kalm en breed uw gele Rijnstroom reist, Zag ik op berg, in spoorbaandal, den koenen Nabouw van burcht en torens die daar rijst. Niet naar een schoonheid als wij thans haar voelen, Niet meê in 't landschap als 't ons thans verschijnt, Maar met verwaand, nabootserig bedoelen Heeft, dacht ik, hier de mensch 't oud schoon verkleind. En zonder vreugd om 't leven spoorde ik verder. De mensch, zei 'k tot mijzelf, doet anders niet Dan zijn klein Zelf in beeld brengen als werd er Eeuwig wie 't Leven voor zijn Zelf verried. Toen kwam ik avonds waar de Lahn door velden Van puinen splijtend 't water landwaarts zond, De bogen door der brug die steen-stil helden Op al dien storm dien ze eeuwen door doorstond. [pagina 30] [p. 30] En daar ik schreed en naast mij die ik minde, Twee menschen wij wier elk in éénen tijd Van leven 't leven eeuwig vond, en vinde, Door liefde die elk uur vereeuwigheidt, Toen zag ik - en de zon die juist gezonken Van achter 't veld een laatsten schijn opscheen Hing 't laatst en 't liefst dáár en onze oogen blonken (Wij hand in hand verheerlijkt gaand) erheen - Naast brug van steen maar hoog van steen daarboven Zagen we een kerk, gothiek, uit duitsche streek, Maar die met brug, stroom, velden en het hoven Van d' avond één volkomen landschap leek. Wij liepen stil, wij voelden dat er daden Zijn die geen tijd, geen oord, geen sterven stoort, Die de Natuur doet groeien meê en raden Liet háár geheim waardoor ze altijd bekoort; - Wij voelden dat een ding kan zijn van tijden En van één tijd, maar dat een menschenziel Kan scheppen ook wat eeuwig wil verblijden Als 't maar met de eeuwge schoonheid samenviel. [pagina 31] [p. 31] Hij die dit maken deed, hij die dit maakte - En wijl wij 't voelden traden we aan de deur Waar de een en de andre naar die Schoonheid haakte Die meer dan vorm en duurbrer is als kleur - Hij die dit maken deed, hij die dit maakte, Ridder die 't zwaard, bouwheer die 't maatlood hield - (Zie, op de zuilen daar 's kerks deur in haakte Lag elks klein beeld geloovig neergeknield) - Ridder en bouwheer baden dat hun bouwsel Beeld van de onzichtbre Schoonheid wezen zou, Dàn dat bij zongestraal en starre-flauwsel Het één zou zijn met hemel en landouw. En met veld, stroom en lucht is 't één gebleven En één met de Eeuwge die elk mensch vereert - Niet mij, o Leven! baden ze, en het Leven Heeft van hen beiden zich niet afgekeerd. Vorige Volgende