| |
| |
| |
Oudejaarsavond
Het eerste jaar van de nieuwe eeuw zal vannacht geëindigd zijn, en niet anders dan bij den uitgang van de oude gaan onze gedachten naar de wereldstreek waar de weeën van een volks-wording voortduren. Want dit, en niets anders, is het: in den schoot van aarde en hemel, van lot en leven, is zulk een kind voldragen dat een natie heet, en zoomin gij den bodem en de zon en de geschiedenis en de lotgevallen van Afrika dooden kunt en ongedaan kunt maken, zoomin zult gij erin slagen de geboorte te beletten van dit schepsel dat zij hebben voortgebracht.
De volken zijn de ware godenkinderen. De krachten van natuur en leven hebben in zulk een mate tot hun ontstaan medegewerkt, dat geen opzet van menschen hen dooden kan. De groei van eeuwen is in hen: wat wilt gij
| |
| |
ertegen met uw menschenmacht van één leeftijd? De donkere ernst van den Chaos is in hun harten en de door geen indrukken afgeleide onverzettelijkheid van het leven dat baren wil, werkt door hen. Wat verwacht gij daarnevens van uw blijmoedige luchthartigheid en van vermogens versnipperd naar duizend doelen? Zij zijn niet alleen: niet verlaten door de natuur, die in hen juist zich uitstort, niet los van de aarde, die door hen juist beploegd wordt, niet los van eigen leden, daar almeer, nu in den een, dan in den ander, het besef ontwaakt van saamhoorigheid, los van verleden, heden noch toekomst, omdat al die drie voor hen nog even bindend zijn. En gij? - Die uw nevelen verlaat voor de hitte en barheid van dat vreemde werelddeel, die niet ploegen maar wel oogsten wilt, die van niet één van uw huurlingen verwachten kunt dat hij zich anders aan u gebonden voelt dan door straf en belooning, die uw verleden vergeten hebt, wien het heden onzeker is, en die geen andere toekomst hebt overgehouden dan deze: dat elk een goed heenkomen zoekt uit uw ondergang. Want dit is het beeld
| |
| |
dat het groote volk nu vertoont naast het kleine: rijken zorgend voor de vermeerdering van hun eigen rijkdom, armen aangejaagd en opgezweept door vrees voor straf en lust naar belooning, regeerenden geplaatst voor de keus tusschen zekeren ondergang bij werkeloosheid en de kans op vreeselijker ondergang door het waagstuk van een krijg die een moord is, een geheele natie, zich gevoelende in de koorts van een langs afgronden verdwaalde en vreezende voor eigen nuchterheid. Dit is het groote volk, en zie daarnaast het kleine. Zonder kinderen, omdat ze vermoord zijn, zonder vrouwen omdat ze geroofd zijn, geslonken in aantal door sneuveling, moord of gevangenschap, - maar, hoe klein van tal, sterk en ontembaar, en meesters van het land dat de blokhuizen van hun aanvallers omringt.
Ik wil het einde van het jaar vieren met het boekje van ‘een oprechte Afrikaander.’ ‘Mijn commando- en guerilla-commando-leven door D.S. van Warmelo.’
Wat is het dat ons eruit tegenwaait? Een geur als van droge boschblaren, hoefgeklop uit
| |
| |
de verte over een eindelooze heide, de heldere stilte van een ijlen hemel, geknetter van dor hout op het vuur geworpen, de klik-klak van een geweerhaan die wordt in rust gezet? Welke beelden het boek ook oproept, ze zijn alle van dezelfde orde, alle van dit getemperd, van dit sterkend vermogen op zintuig en zenuw, alle voller van zin dan van ontroering, alle meer daad dan woord.
Er is hier, zouden we zeggen, niets voor den nieuweren europeeschen mensch.
Waaraan wij lijden is onze onmatigheid. Onze veel te groote gevoeligheid voor indrukken, onze te teugellooze opgewondenheid, ons onbegrijpelijke neerslachtig zijn. En, in onze daden, laksheid en hevigheid. Zie daartegenover, in dit boek, de kortheid van iederen indruk. Vroolijk, ontroerend of pijnlijk, treft hij snel en juist, maar weerhouden als de doffe schok van een kogel die in hard hout smoort. Zie de kalme gestadigheid van de stemming die vast als een helder vlak de donkerder schaduwen van vermoeidheid, leed en teleurstelling in stilte door zich heen voelt gaan, maar altijd
| |
| |
dezelfde blijft. Neem waar hoe de heldhaftigste daden het voorkomen van alledaagsche gebeurdheden krijgen, en de meest gewone niet worden voorbijgegaan zonder een geweten dat ons kleingeestig lijkt.
Wanneer ik van al het persoonlijke afzie, dan treffen mij in dit werk - evenals in dat andere klassieke geschrift: ‘Een Eeuw van Onrecht’, evenals in al de geschiedenissen van het Boeren-volk en in zoo menig aandoenlijk verhaal van hun lotgevallen en lijden - deze drie grondtrekken: geweten, kordaatheid, lijdzaamheid. Wat zij wagen durven is even verbazend als wat zij kunnen dragen, en nog verbazender dan beide is het geweten waarmee zij zich rekenschap geven van wat zij moeten en mogen. Het verslag van de laatste zitting van den Vrijstaatschen Volksraad te Bloemfontein, toen allen, ook die tegen het verbond met de Transvaal geweest waren, ook die van den oorlog niets dan slechts verwachtten voor hun vaderland, allen zonder één uitzondering stemden vóór het deelnemen aan den oorlog, omdat het verbond met de Transvaal bestond
| |
| |
en de verplichting tot deelneming daarbij was uitgesproken, - dit verslag dat als een monument van geweten verdiende te worden uitgebeiteld in de vergaderzalen van onze Europeesche Parlementen, was maar een gemeenschappelijk en in 't oog vallend teeken van die eigenschap die bij enkelingen en in groepen van Afrikaanders voortdurend zichtbaar wordt. En hun kordaatheid? Huiselijk verzinnebeeld door die Boerenvrouw - de moeder van president Steijn, zegt men - die zich neerzette op het gesmokkelde buskruit en er haar rokken over uitbreidde, zóó dicht bij het vuur dat geen van de onderzoekende soldaten op de gedachte kwam dat het dáár kon zijn, - is zij dezelfde die hen altijd weer weg deed trekken van Engelsche wetten en beschaving, leeuwen en wilden tegemoet. Maar hun lijdzaamheid was die welke een eeuw van onrecht duldde, en die de moeders de harten van hun ongeborenen voeden deed met de hoop op een toekomst waarin ze een groot en vrij volk zouden zijn.
Lijdzaamheid - ze hebben ze wel noodig
| |
| |
in hun kampen, de moeders van de gestorvenen.
Er zijn, in dit boek, van die drie grondtrekken menigvuldige voorbeelden.
Laat ons eerlijk zijn en bekennen dat de bladzijden waarin het vraagstuk van het breken van den neutraliteitseed behandeld wordt ons deden glimlachen. Welk een overbodige teerheid van geweten, dachten we. Maar wat is schooner: de wereldwijze geest die die teerheid overbodig noemt, of die teerheid zelf? Wat is wenschelijker: een maatschappij waarin ze een hinder is, of eene waarin zij natuurlijk schijnt? En nu moge het waar zijn dat het wikken en wegen van dergelijke vraagstukken een theologischen geest bewijst - den geest die ook hier vroeger voorbeschikking en uitverkiezing onderwerp van gesprek deed worden op markt en in trekschuit - is die geest zelf niet het teeken van een ernst die het voor en tegen van geen levenswaarheid ondoordacht wil voorbij doen gaan?
Ziehier de bladzijden waarvan sprake is:
‘De Rustenburgers, die reeds bijna alle de wapens afgelegd en den eed van neutraliteit
| |
| |
gezworen hadden, kregen weder moed bij het zien van het groote commando van De la Rey en sloten zich eenparig bij ons aan. Hieruit leerden wij een grove karakterfout van onze menschen, dat zij zonder eenige gewetenswroeging eerst den eed van getrouwheid, die hen aan hun eigen land bond, en daarna den neutraliteitseed braken, terwijl het kontrakt, dat zij met den vijand gesloten hadden, door dezen toch in elk bijzonder geval nog niet geschonden was. Zij werden er door ons eenigszins toe gedwongen om de wapens weder op te nemen, want wij namen de geweren en paarden van degenen, die zich suspitieus gedroegen of zich onwillig betoonden, weg, en bestempelden hen met den naam van verraders, doch de meesten sloten zich uit eigen beweging bij ons aan.
‘Ter hunner verschooning hebben enkele eedschenders het Jezuïtisch argument aangebracht dat zij bij het afleggen van den neutraliteitseed het in hun hart niet gemeend of de eeds-formule opzettelijk verdraaid hadden. Bij eene beoordeeling van het gedrag dergenen,
| |
| |
die vooral later den neutraliteitseed gebroken hebben, diene men echter ter verontschuldiging van velen vooral in het oog te houden, dat ook de vijand zijnerzijds zich veelal aan het contrakt van een neutraliteitseed niet hield, waardoor de andere partij gerechtigd was, om het contrakt als verbroken te beschouwen. Verder was immers, volgens W.F. Stead, het afpersen van den neutraliteitseed in ons geval in strijd met de Genève-conventie.
‘Doch de kwestie is te netelig dan dat ik mij bevoegd zou achten, om er een uitgebreide kritiek over te geven.’
Men ziet hoever deze schrijver af is van het woord waarmee wij ons de heele bespreking bespaard zouden hebben: à la guerre comme à la guerre. Het is waar dat dit woord de opheffing van alle fijnere onderscheidingen van het geweten zeggen wil.
‘Hier - op de plaats van Mr. Brown aan de Wilgerivier - begonnen wij voor 't eerst draadpalen als vuurmaakgoed te gebruiken. Ik herinner mij nog goed, toen commandant Kemp ons verlof gaf, om palen uit te trekken,
| |
| |
hoe wij wachtten totdat het donker was, en hoe wij op onzen weg naar de palen er gedurig over spraken, hoe jammer het toch was, doch hoe noodzakelijk, en dat wij sinds dien tijd over onze bezwaren op dat punt heen waren.’
Dit was in den tijd van hun grootste ellende toen zij met weinig dekking en nog minder voedsel de nachten op den natten grond doorbrachten. De draadpalen van de omrasteringen waren noodig opdat het vee zich niet verloopen zou, maar de eigenaars van dat vee waren burgers, die gehouden waren de commando's met alles van dienst te zijn. Voorwaar, fijne onderscheidingen van het geweten die hier deden aarzelen.
Een volk bestudeert men het best in zijn goede maar niet geniale enkelingen. Van genialiteit is er bij dezen schrijver geen spoor, maar hij heeft en belijdt de eigenschappen, die in zijn land voor deugden doorgaan. Wanneer hij ons dus verhaalt met welke tevredenheid hij en zijn strijdmakkers aan den bekenden aanval op Platrand bij Ladysmith niet deelnamen,
| |
| |
doet hij dat zeker niet in de hoop door ons bewonderd te worden, maar hij onthult ons den aard van het volk dat deze tevredenheid niet misprijst. Daarin, dat hij het zonder erg vertelt ligt de zekerheid, dat zijn omgeving het goed of ten minste natuurlijk vond.
‘In dien tijd gevoelden wij ons nog eenigszins bedrukt, wanneer er een gevecht ophanden was. Toen wij eenigen tijd na onzen aanval op de Rooirandjes west van Ladysmith trokken, om Platrand aan te vallen, gevoelden wij ons volstrekt niet op ons gemak, ofschoon wij vrijwillig gingen. Wel was het een heerlijke rit in den donker, bijna aldoor in vliegenden galop, maar toen wij, bij Platrand gekomen, bevonden, dat het beloofde aantal manschappen er niet was, reden wij van daar weg, heel tevreden dat wij den aanval niet gewaagd hadden. Wij hadden ons immers voorgenomen, om een herhaling van het gebeurde bij de Rooirandjes te voorkomen.’
Het gebeurde bij de Rooirandjes was een door de schuld van de aanvoerders al vooruit bedorven onderneming, waarbij de burgers
| |
| |
noodeloos aan groot levensgevaar hadden blootgestaan. Het is de bescheidenheid van den schrijver, die door zijn ‘In dien tijd’ den schijn niet tegengaat alsof de bedruktheid waarvan hij spreekt aan ongewoonte te wijten was, maar de herhaalde verwijzing naar de Rooirandjes zegt zijn meening duidelijk. En nog duidelijker een volzin, die op de voorafgaande bladzij staat en die op menig vroeger bezwaar tegen de leiding het slotwoord is: ‘Het was opmerkelijk, dat de burgers van een flinken generaal moedig streden, en die van een slechten of onbekwamen zeer zwak werk deden.’ De zaak is dat wij hier weer een uiting waarnemen van dat geweten dat fijner dan het onze is: geen denkend wezen dat zich rekenschap geeft van zijn daden, volgt blindelings een onbetrouwbaren. Wij hebben hier een man in wien de liefde voor zijn land en de persoonlijke dapperheid zeker zoo sterk ontwikkeld zijn als wij van eenig soldaat kunnen verwachten: toch weigert hij te vechten onder een aanvoerder dien hij niet vertrouwen kan. Wanneer onze predikanten en beroeps- | |
| |
strijders in de Tweede Kamer verlangen, dat wij onze zonen met liefde zullen doen opleiden tot soldaten, dan vergeten zij, dat alleen domheid of geweld iemand er toe brengen kan te vechten in een leger, dat alleen al door zijn inrichting geen waarborgen biedt van betrouwbaarheid. Zij zouden het lafhartigheid noemen, dat wegrijden van die burgers: ik noem het, zoo niet een deugd in dit bizondere geval dat ik niet kan beoordeelen, dan toch gevolg van een deugd: van het geweten dat zich van de verantwoordelijkheid voor eigen leven niet ontslagen rekent, zoolang niet een aanvoerder tegenwoordig is aan wien men met vol vertrouwen die verantwoordelijkheid overdraagt. Dat zijn bedruktheid geen vrees was, en minder nog dan hij het doet voorkomen de schuwheid van den nieuweling, blijkt ten overvloede juist uit dat gevecht bij de Rooirandjes: ‘zeer gewillig’ waren de burgers die aan te vallen, maar de leiding, Generaal Erasmus of Veldkornet Zeederberg, was oorzaak dat zij kwamen toen de kans op een stormloop verkeken was. Niet persoonlijke vreesachtigheid, niet tijdelijke
| |
| |
schuchterheid is het, die ons hier zichtbaar wordt, maar de algemeene trek van een geweten-volle terughouding, die ook veel later zelfs, en onder een uitmuntend aanvoerder - bij Kaalfontein-station onder generaal Beyers - de besten van de burgers noode deed overgaan tot een aanval, die duidelijk ondoenlijk bleek.
Geweten. Vertrouwen. Ik kan niet helpen te denken, dat wij hier onder Calvinisten zijn, en hoe anders de ware werkelijkheid er uitziet dan ze ons door nederlandsche Calvinisten wordt voorgesteld. De Overheid is door God ingesteld, zeggen de mannen van het Calvinistische Staatsrecht. ‘De Boer is wonderlijk ongehoorzaam aan zijn overheden,’ glimlacht deze Transvaler. En in de heele geschiedenis van het Boerenvolk blijkt het, dat alleen het vertrouwen in den persoon van den leider deze Calvinisten van de verantwoordelijkheid tegenover hun eigen geweten ontslaat. Antwoord hierop niet met scherpzinnigheden. Het feit is dat de levende machten van geweten en vertrouwen de menschen sterk maken en saambinden, maar dat alleen de geweten-loozen van blinde ge- | |
| |
hoorzaamheid weten en alleen slechte overheden de benaming behoeven: door God ingesteld. Niet Calvinistisch, want de kracht van het Calvinisme is het geweten, maar Katholiek en dogmatisch is het de heiligheid aan het ambt te hechten en niet aan zijn drager, priesterlijkkatholiek omdat het eenerzijds het afgetrokken bedenksel van een persoonlooze Overheid, andererzijds de leege huls van een mensch ontdaan van zijn geweten, gelding geeft. De Calvinisten hebben altijd gewurmd met die Overheid, die zij niet dorsten loslaten, maar hun wezenlijke kracht, de onbedwingbaarheid van het geweten, brak door tot oproer of revolutie als het noodig was, en zoo bracht de natuur de leer wel weer in evenwicht. Maar die leer was een rest van het Katholicisme, en dat onze nieuwere Calvinisten dat niet hebben ingezien, maar de Overheid door God ingesteld, tot een hoeksteen van hun hedendaagsche Staatsrecht gemaakt hebben, dat heeft hen met vrijen wil weer doen terugtreden tot een afdeeling van de algemeene Katholieke Kerk.
Zijn dit overwegingen op Oudejaarsavond? -
| |
| |
Ja, want ook van den staat van ons eigen land is er reden dat wij ons rekenschap geven. De geheele groei van het geestelijk leven na 1830 was hier zoowel als elders in Europa een bewust doen uitspruiten van de wortels van vroeger volksleven. Regentenpartij en Calvinisme waren hier de duidelijkst-zichtbare. De eene, met de kracht van handel en wetenschap, werd het Liberalisme, de andere trachtte uit te groeien tegen dien vijand met de kracht van het kleinere volk. Beiden, omdat zij niet groeiden zonder het voorbeeld van vroegere toestanden, brachten in leer wat vroeger leven was. Zij werden dogmatische partijen. En terwijl de eerste een ontwikkeling in vrijen weerstrijd nastreefde, zonder de verzachting die een krachtig en gemoedelijk ras erin had aangebracht, vormde de tweede een stelsel van godsdienstig en vaderlandsch bestaan, dat ook de fouten van het vroegere in bindende formuleering bracht. Want daar kwam bij: veel minder dan de Liberalen werden de Calvinisten geroepen tot zaken van grooten omvang. Veel meer dan deze moesten zij zich sterken aan een stelsel. Natuurlijk dat
| |
| |
hun voormannen menschen van bij uitstek verstandelijk leven, intellectualisten, moesten zijn. Zulk een was Dr. Kuyper, een man van onderscheidend verstand, meer dan van warm gemoed, en die de vormer en leider werd van een staatspartij. Katholiek, en nadrukkelijk geformuleerd voortaan, was Groen's beginsel van Staatsrecht, dat zeker scherp tegen het Liberale overstond, èn - dat een brug bood naar de Katholieke partij. Want ook die, vroeger teruggedrongen, werd voor den nieuwen Staat van beteekenis. Katholieke neigingen - in Bilderdijk al duidelijk - vonden in Kuyper den man, die ze omzette in daad. Een verbond tusschen Katholieken en Calvinisten, lang door hem voorbereid, moest volgen, en - hoe zeer zijn persoonlijkheid de overigen nog een tijd beheerschen moge - het Calvinisme heeft zich daarmee aan het Katholicisme onderschikt.
Is het niet begrijpelijk, dat ik mij zoo geheel thuis voel bij de vroomheid van de Afrikaanders, en zoo vreemd onder onze nieuwere Calvinisten? Dit intellectualisme dat alles verstelseld heeft, dat veel meer nog dan het Liberalisme een
| |
| |
gewrocht van het verstand is, - dat met de werkelijkheid van den gewetenvollen mensch evenmin rekening houdt als het Liberalisme met die van den minder-bedeelden, - dat zelfs als tegelijk en op denzelfden bodem van vroegere volksidealen opgewassen groep met dat Liberalisme meer verwant blijkt dan het weten wou, beiden kinderen van eenzelfde tijdperk van ontwikkeling, - en dat den faillieten boedel ervan overneemt en de zaken voortzet zonder merkbare verandering, ja de algemeene beginselen van het vroeger geslacht op zijn beurt, en met frissche kracht, gelding verschaft, - dit Katholiek-Calvinistisch-Liberaal intellectualisme dat voor de werkelijkheid van mensch en wereld geen gevoel meer heeft, - is het wonderlijk dat ik mij dáár niet verwant meê voel?
Zij, vromen? Zij, geloovigen? Geloovigen in hun zondige stelsel ja, maar niet in de eeuwige en schoone waarheden, die Jezus en alle dichters en wijzen leerden, en die ook zonder leering ons toe zouden stralen uit de heerlijkheid van het Heelal. De Vrije Mensch, verantwoor- | |
| |
delijk aan zijn geweten, het doordringende vertrouwen dat menschen bindt aan elkander, - kinderlijke volken vinden ze en het hart van alle volken verlangt er naar. Maar hooren tot hún geloof die schoonheden? Integendeel: nadrukkelijk streken zij ze weg uit hun Staatsrecht. Hun geloof vergt een persoonlooze Overheid, tot meerder blinking ‘door God ingesteld,’ - hún geloof vraagt den gewetenloozen, den pop die in staat en leger gehoorzaamt tegen zijn ziel en zaligheid in. Ongeloovigen aan die goede en groote waarheden noem ik hen. Maar vroomheid is geloof in de heerlijkheid van het leven, vroomheid is werkelijkheid, vroomheid is het Geweten dat sterk en het Vertrouwen dat onoverwinnelijk maakt.
De avond gaat voort en ik zoek weer mijn onderwerp. Een ander teeken van dat geweten zie ik in de eerlijkheid. Het is diezelfde verbluffende eerlijkheid, die in het begin van den oorlog de Boeren-berichten de eenig-betrouwbare maakte, het tegendeel van dien ambtelijken leugen, die in Europa de pasmunt van de goevernementen is. Het is een eerlijkheid, die
| |
| |
niet grootspreekt, niet onder de verheffing van groote daden, - die niet verbloemt, ook niet het beschamendste.
‘Het ontzet van Ladysmith vond op 27 Februari plaats, Amajuba-dag, de dag die op onze kalenders als een Feestdag met roode letters was aangeduid. Negentien jaar lang had onze vijand gewenscht, om de herinnering, aan dien dag verbonden, uit te wisschen, en hij heeft dat schitterend en venijnig gedaan. Sedert dien tijd zijn wij vernederd en verkleineerd geworden. Onze val was groot. Voor het eerst was er een algemeene paniek. De twee Republieken die, daartoe geforceerd, het gewaagd hadden, om een machtig rijk den oorlog aan te doen, voelden zich onder den zwaren slag wankelen.’
Juist na dezen tijd komen, en niet alleen in dit boek, de schoonste voorbeelden van Kordaatheid.
Kordaatheid is niet moed: het is een wijze van optreden, die evenzeer getuigt van zelfvertrouwen als van bedachtzaamheid. Moedig zijn de ijdelen en aangehitsten, slaven van hun
| |
| |
driften of van anderen, dikwijls ook: kordaat zijn de onafhankelijken.
Kordaat was het doen van die zeven - waaronder ook onze schrijver - die in het gevecht bij Selikatsnek door de gelukkigste vereeniging van stoutmoedigheid en overleg erin slaagden den vijand in den rug te komen en hem noodzaakten zich over te geven. Voorzichtig wagende hadden zij hun post aan een uitersten vleugel verlaten en waren de vijandelijke hoofdmacht dichter dan iemand nabij gekomen. Achter de rotsblokken waarlangs zij wilden omtrekken scholen nog altijd vijanden.
‘Wij konden den vijand op het witte kopje nu van veel nader beschieten, maar nog niet in den rug. Daarvoor moesten wij de volgende positie nemen, een rif, dat ongeveer tachtig treê verder, evenwijdig aan het rif waar wij ons tegen aan bevonden en aan een laatste rif op de helling, naar het kopje liep. Doch die positie konden we niet nemen wijl onze kanonnen van uit de vlakte, schuin achter ons aan onze linkerhand, bom op bom daarop wierpen, zoodat de klippen in de lucht vlogen.
| |
| |
Daarbij liepen wij het gevaar van door onze vrienden voor khaki's aangezien te worden, daar niemand van onze beweging wist. Daarom zond de kapitein een rapport naar beneden, dat de kanonnen op moesten houden met die positie te bombardeeren daar wij die nemen wilden.
‘Middelerwijl bleven wij naar het kopje schieten en schoot khaki naar ons.
‘Ten einde de khaki's van achter de rotsblokken uit te krijgen, liep iemand zoo hard hij kon naar een groote klip in hun nabijheid en legde op hen aan. Dan gooiden sommigen hun geweren weg en staken de handen in de lucht, anderen gaven zich meer bedaard over. Zoo liet hij somtijds vijf à zes zich overgeven zonder dat zij een schot op hem losten. Alleen van het witte kopje kwam er dan een hagelbui kogels, maar doordat hij zich snel en onverwacht bewoog, hadden zij geen goed mikpunt op hem. Een van de khaki's zei toen hij zich overgaf: ‘It is better to surrender than to be a dead man!’ Een ander: ‘Just fancy! in the hands of the Boers, I wonder what poor mother 'll say.’
| |
| |
‘Intusschen hadden de kanonniers het rapport van den kapitein ontvangen en hielden op met het rif te bombardeeren, dat wij wilden bestormen. En daar het laat begon te worden en er niets anders op was, liep een onzer zoo hard hij kon voorwaarts, van elke kleine dekking gebruik makende, terwijl de rest op het witte kopje bleef schieten, om den vijand, in het vuren dat hij op hem richtte, te hinderen. Achter dit rif waren niet vele khaki's en zij vuurden ook niet op hem. Bij tusschenpoozen volgde de rest hem nu, terwijl die welke op het rif aankwamen, weer naar het witte kopje vuurden, ten einde de anderen te dekken. De weinige khaki's die zich bij dit rif overgaven, lieten wij, na ze ontwapend te hebben, zich achter de klippen voor de kogels van hun vrienden verschuilen.
‘Van deze positie konden wij den vijand nu op het kopje in den rug zien.
‘De zon nijgt zich ten onder en als de vijand nu niet tot overgave gedwongen wordt, zal hij in het donker ontvluchten. Er is nog een positie, het laatste rif, waarheen de meesten van
| |
| |
den vijand zich van de positie die nu in ons bezit is, teruggetrokken hebben, die noodzakelijk genomen moet worden. Een onzer laat derhalve de zes anderen salvo's naar het kopje maken en loopt zoo hard hij kan naar een klip, die op een afstand van 25 treê voor hem, ongeveer halverwege naar het laatste rif, ligt. Maar nu schieten de vijand van het kopje en onze eigene burgers onder commandant Coetzee, die hem van een van de schouders van den berg voor retireerenden khaki aanzien, zoo vinnig op hem, dat het hem een verlichting is als hij bij de klip aankomt, waar hij zich zoo stil mogelijk houdt met den blik op het rif gevestigd, aan welken kant hij bloot ligt. Het is een kritiek oogenblik.
‘Gelukkig hoort hij terstond een van de zes makkers, genaamd Von Zulch, uitroepen: ‘Oh! the white flag! Holloa! The white flag! en ziet hem naar beneden stappen. Nog een oogenblik blijft hij liggen, om zich van het feit te overtuigen, en gaat dan kalm naar het laatste rif, waar vele khaki's zich overgeven, met wie hij zich naar beneden begeeft.’
| |
| |
Indien het er mij om te doen geweest was dit tafreel in al zijn verscheidenheid te doen uitkomen, zou ik niet verzuimd hebben de schertsen tegen de zich nog verbergende khaki's, het sterven van luitenant Pilkington, den ammunitiewagen met de prachtige paarden die in het enge pad niet draaien konden, en meer boeiende bizonderheden aan te halen, maar voorbeelden van gelukkige schildering geef ik later nog en ter teekening van de kordaatheid is het overgeschrevene voldoende.
Van wie anders, niet waar, dan van vrije mannen kan men zulk een onafhankelijke strijdvoering verwachten? Van wie anders dan van geweten-vollen zulk een doordachte saamwerking?
Een beminnelijk beeld is het, in dit boek, waaruit ons de Lijdzaamheid toelacht van het Boerenvolk.
‘Zoodra wij bij een ‘uitspanplek’ arriveerden, moest de een haastig hout zoeken en vuur maken, de ander water halen en een derde de kleine werkjes doen. Het was de gewone strijd om het bestaan; wie het vlugst bij de
| |
| |
hand was, kreeg het beste hapje, want hout was op het Hoogeveld, waar wij ons thans bevonden, schaarsch, en het water werd door de eerste halers troebel gemaakt. Wanneer de zon warm was, maakten wij met behulp van onze geweren en kombaarzen een beschutting. Ons maal was eenvoudig, bestaande uit mieliepap en vleesch; 's morgens, 's middags en 's avonds, somtijds weken lang zonder zout. Koffie maakten wij zelf van gerst of koren of iets dergelijks, door het graan eerst te branden en dan met een koffiemolen fijn te malen. Wij hebben in den oorlog allerhande soorten koffie leeren drinken: gersten-, koren-, haver-, patatte-, mielie-, en zelfs perziken-koffie. Aan deze eenvoudige leefwijze werden wij zoo gewoon dat onze behoeften zeer gering werden. Zelfs het gemis van suiker gevoelden wij niet meer. En wij bleven er gezond en sterk onder.
‘In kleine klompjes lagen wij bij de vuren tegen onze zadels aan, en verkeerden in een betere stemming, wanneer onze vermoeide lichamen de noodige rust en versterking genoten hadden.
| |
| |
‘Wanneer wij op een plaats of elders onder de boomen gelegerd waren, maakten wij een schilderachtige vertooning, zooals wij daar op ons idyllisch gemak, met een bestoven, beduimeld boekje in de hand, rondlagen, terwijl sommigen, rondom de vuren staande, nu en dan een stukje hout onder de kookpotten legden of anderen weer met de punt van een zakmes de maden uit de biltongen stonden weg te pikken, die voor het drogen opgehangen waren.
‘Een enkele regenbui had op ons geen nadeelig effekt, want wij waren er gewoon aan, dat onze kleeren aan ons lijf droog werden. Menschen die zich, als wij, dag en nacht in de open lucht bewegen, worden door de natuur zacht bejegend.
‘Wanneer de zonneschijn niet spoedig op den regen volgde, leverden wij een droevig schouwspel op, met onze druipnatte kleeren, en terwijl wij te paard wel eens een krachtige vertooning maakten, leken wij nu zoo min en zoo verachtelijk in den modder. Doch niemand uwer, mijne lezers, denke, dat wij er meesmuilend onder waren, of dat wij ons beklagens- | |
| |
waardig waanden, of als lafhartigen, met een lang gezicht ons zelve gingen zitten bejammeren. Bespaart uwe sympathie en uw medelijden tot later, wanneer ik u een beschrijving zal geven van den toestand, waarin weerlooze, onschuldige vrouwen verkeerd hebben. Er heerschte onder ons een opgeruimde geest, zoolang wij niet door overspanning uitgeput werden.
‘Het meeste werd geleden gedurende de lange nachten, wanneer wij om de eene of andere reden niet konden slapen, maar dan in stilte, door burgers die zich bezorgd maakten over het welzijn van vrouw en kinders. Wanneer wij ons na een lange trek in den avond, te vermoeid om kost klaar te maken, tegen onze zadels neervlijden, sliepen wij weldra rustig in en hadden den tijd niet om de gedachten te laten gaan. Doch wanneer de vijand ons niet kort op de hielen zat, lag menigeen, gedurende de lange, slapelooze uren van den nacht, tegen de sterren, of den bewolkten hemel aan te staren. O! in welken zielstoestand? Geen wonder dan, dat menig bejaarde burger bij den dag grijzer werd.’
| |
| |
En dit waren de burgers - maar lees zelf het volgende.
‘Het onderhoud van Kitchener met Louis Botha van 27 Febr. werd ons bij Tafelkop voorgelezen. De burgers gaven eenparig hunne afkeuring over de vredesvoorwaarden van Kitchener te kennen en keurden het korte krachtige antwoord van Louis Botha goed. Hadden wij dan zoolang voor zoo ongunstige termen gevochten, waarbij wij een kroonkolonie van Engeland zouden worden, slechts wapenen onder licentie zouden mogen houden, en waarbij de Kaffers eventueel stemrecht zouden verkrijgen? Waar hadden wij ons dan al die opofferingen voor getroost, dat wij, terwijl wij nog niet zieltogend daarneder lagen, den strijd om leven of dood zouden opgeven? De burgers, die, zoo gehecht aan de familie, zoo gebonden aan hunne plaatsen, toch liever alles verliezen wilden dan “hands-uppen” gaan, vonden daar unaniem de vredesvoorstellen onaannemelijk en gaven in luide bewoordingen te kennen, dat zij liever lijden en sterven wilden dan zich buigen. Maar menigmaal spraken wij er met
| |
| |
elkander over, dat daar ginds in de refugeekampen vrouwen en kinderen in schreiend rampzaligen toestand verkeerden, en of wij ter wille van deze den strijd niet moesten opgeven en het grootste kwaad vermijden; of het vaderland dan zoover boven de familie gaat dat deze opgeofferd, dat dit onschuldig, weerloos bloed vergoten moet worden. En het kostte menigeen uren van zwaar inhameren op het wankelmoedige brein, dat de plicht hem gebiedt te blijven en te volharden. Doch wellicht zou meer dan één man in zijn overstelpend wee zich aan de zij van vrouw en kinderen geschaard hebben om met hen lief en leed te deelen, indien hij hun zoodoende redding gebracht zoude hebben, maar de overtuiging, dat het niet baatte, weerhield hem en hij bleef.’
Men vraagt zich af, als men de plaatsen leest die ik heb aangehaald, of geweten, kordaatheid en lijdzaamheid daar wel ooit op zichzelf voorkomen, of de eene eigenschap niet telkens in de andere overgaat. Het is ook zoo, ik heb getracht ze te scheiden, maar ze zijn werkingen van één wezen, lijdzaam-kordaat-gewetenvol.
| |
| |
Ze zijn, in het zedelijke, hetzelfde wat, in het lichamelijke, die gezondheid van zin en zenuw is en de juiste wijze waarop zij zich verhouden tot de andere aandoeningen.
En in het geestelijke vertoont zich datzelfde wezen door een voortdurend streven naar verhooging van geestelijk leven, door een juiste waardeering van wat in dat leven van waarde is, en een fijn gevoel voor wat het schaadt.
Wanneer wij - om eerst nog eens te spreken van het lichamelijke - sommige bladzijden van Van Warmelo lezen, dan maken hij en zijn medestrijders op ons den indruk van kinderen. Als wij zelf, denken we, strijd voerden voor onze onafhankelijkheid, dan zouden wij een en al ernst zijn, wij zouden geen gedachte hebben dan het vaderland en wij zouden diep onder den indruk zijn van onze verantwoordelijkheid en ons leed. Ik geloof het ook, en ik geloof zelfs dat wij van aandoening er niet toe zouden komen iets uit te voeren. Wat de Boeren tot zulke waardevolle strijders maakt is juist die volkomen gezondheid, die berust op veerkracht van alle organen. Een indruk
| |
| |
op het zintuig gaat niet verder dan op het oogenblik noodig is, een trilling van de zenuw zet zich niet voort totdat ze pijnlijk wordt, een innerlijke aandoening vereischt niet noodzakelijk uiterlijke uiting. Elk orgaan op zichzelf als dat volstaat, alle organen te samen als het noodig is: naar die wet van het gezonde organisme doet een mensch met zijn lichaam het veelvuldige waar het bekwaam toe is. In het verhaal van den aanval op Selikats-nek is een episode van het sterven van luitenant Pilkington. Er wordt gras onder zijn hoofd gelegd, er wordt brandewijn in zijn mond gedruppeld, hij vat de hand van den Boer en vraagt of die bij hem blijft. Vijf minuten na zijn dood rooken de Boeren zijn sigaretten op. ‘O wreedheid van het verhardend krijgstooneel!’ schrijft Van Warmelo. Ja, maar het merkwaardigste heeft hij niet opgemerkt: het merkwaardigste was niet dat zij sigaretten van een doode rookten, daar komt men in een oorlog toe, maar dat zij er rookten op dat oogenblik. Tijdens de alle aandacht vergende bestorming van een pas die door hen zevenen moest genomen worden,
| |
| |
schoot er tijd en lust over tot het opsteken van een sigaret. Het is of zij oorlogje spelen, denken wij Europeërs dan. Welk een kinderen! Maar dit nu juist, lieve groote menschen van mijn werelddeel, geloof ik dat de door ons ontbeerde gezondheid is.
Toen president Steijn door De Wet naar boven gebracht was, vergezelde de schrijver hem op zijn tocht door het Boschveld naar Machadodorp, waar Kruger was. Men kan deze bladzijden lezen zonder te weten dat er oorlog is. De wilde boschwereld en het vroolijke gemoed van de reizigers vormen een dagenlange idylle tusschen de bedrijven van het groote treurspel.
‘Wij verlieten de Krokodilrivier op 12 Sept. vroeg in den morgen, nadat wij eerst ons vee hadden laten drinken en onze waterkannen gevuld hadden, want onze gids vermoedde, dat wij geen water zouden krijgen voor de Sabie, welke rivier wel twee dagreizen van ons verwijderd was. Er waren wel een of twee bronnen ongeveer halverwege naar de Sabie, maar niemand kon met eenige zekerheid zeggen of
| |
| |
er water in zou zijn, want deze streek werd in den zomer, den regentijd, wegens de ongezondheid voor mensch en paard, nooit bezocht, zoodat niemand wist wanneer er het laatst regen gevallen was.
‘De boschjes en struiken waren over het twee jaar oude wagenspoor hoog gegroeid en een groote hindernis voor de vlugge beweging van het lager. De weg werd meer slingerend gemaakt dan wenschelijk was, maar goed begaanbaar voor de lagers, die ons zouden volgen. De ruiters reden veelal bezijden van het lager, om bokjes te schieten, want wij hadden geen slachtvee bij ons, en moesten van het wild leven dat wij schoten.
‘In de nabijheid van de rivier troffen we nog vogels aan en zagen allerhande insecten, doch hoe meer wij ons verwijderden, hoe eentoniger en doodscher de natuur werd. Ik had mij zoo'n levenlooze boschwereld niet kunnen denken. Men hoorde er het gezang en getjilp van een vogel niet, geen geluid van een insect en zag zelfs geen slangensleepsel. Het was er weemoedig stil. Sporen van wild waren er
| |
| |
overvloedig. Het scheen alsof zich daar alleen gedierte ophield dat, gewoon aan die eentonige stilte, zich in geruischlooze wildheid aan het oog van den indringer onttrok of nieuwsgierig in zijn onwetendheid bleef staan, totdat een kogel van den schutter het voor zijn gevaar waarschuwde of een eind aan zijn leven maakte. Wij moeten in het oog van het wild wonderlijke rustverstoorders geweest zijn. Zoo'n drukte hadden ze zeker van hun leven niet gehoord. Overal vielen er schoten, somtijds werden er wel salvo's gemaakt, wanneer wij op een kudde bokken af kwamen.
‘De bosschen bestonden niet uit den bekenden doornboom van het Boschveld, maar hier trof men vele doornlooze boomen aan, die gewoonlijk alleen staand, zich statig boven de andere verhieven. Wij lieten onze paarden zich somtijds aan het zoete buffelgras te goed doen, dat aan zijn breede halm te kennen was en slechts onder een boom groeit.
‘Wanneer men van een verhevenheid een uitzicht over het Boschveld kreeg, dan was het niets dan boomen, boomen overal waar
| |
| |
men heen keek. En dan kwam er een huivering op, bij de gedachte, wat van den persoon zou worden die hier zijn weg verloor, want water was er mijlen en mijlen ver niet en er was geen teeken waarbij men zou kunnen gaan. Dan spoedde men zich haastig nader bij het lager, waar men zich veilig gevoelde, vertrouwend op de bekwaamheid van den gids.
‘Tot ons aller vreugde bevatte de eerste zuipplek van het wild water, een kuil door groote klippen ingesloten. Wij kwamen er tegen den middag aan, namen een paar uren rust en zetten de reis met vernieuwden moed voort.
‘Daar de wagens zich te langzaam naar onzen zin bewogen, reden de ruiters naderhand ver vooruit, waarvan het gevolg was dat wij ons slaapgoed niet kregen toen het donker werd en wij afzadelden, want bijna al de wagens waren verplicht om, wegens de afwezigheid van een pad, bij het vallen van den avond achter te blijven.
‘Wij spanden de paarden kort, voor het geval dat er leeuwen in de buurt mochten zijn, en droegen veel hout aan om de vuren den
| |
| |
geheelen nacht aan te kunnen houden. De gesprekken liepen natuurlijk dien avond, in overeenstemming met de omgeving en de omstandigheid waarin wij ons bevonden, over leeuwenjachten en jachtexpedities. Daarna vlijden wij ons zoo dicht mogelijk bij het vuur neder en de meesten lagen weldra, rustig en onrustig, waarschijnlijk over leeuwen en ongedierte te droomen. Maar ik, die kouwelijk van gestel ben, kon zonder mijn veldkombaars niet slapen, en keerde mij telkens om, van de eene op de andere zij, om beide zijden beurtelings te verwarmen. Had ik maar twee vuren gemaakt, dan had ik mij deze omslachtigheid bespaard. In een gevecht vond ik het nooit aangenaam tusschen twee vuren, maar in dit geval kwam het mij gewenscht voor.
‘Terwijl ik zoo wakker lag en op het derde vuur, de roode dageraad wachtte, kwamen vier aan elkaar gekoppelde muilen al grazende dichter en dichter bij ons vuur, en ik bewoog mij voor het oogenblik niet en lag te luisteren naar het naderend eigenaardig geluid, dat het plukken van elken bekvol maakte - want het
| |
| |
was mij als verwachtte ik een grap - toen een van de muilen “onklaar” raakte en op zijn rug viel. Toen was het één, twee, drie! en onze helden stonden overeind, gereed om zich tot het uiterste te verdedigen tegen een khaki of een leeuw, al naar hun droomen hen geïnspireerd hadden. En ik lachte, ja, ik lachte, dat de hyena's mij wel duizend tree ver konden hooren; en bij wijze van reactie begonnen de verschrikte leeuwenjagers ook te lachen, tot het heele kamp er wakker van werd.’
Die lach die door den nacht van de donkere bosschen schalde, die verbeeldt voor mij de gezonde vroolijkheid van den Afrikaander en ik zie er het voorteeken in van de kracht waarmee zij zullen heenbreken door hun rampen.
Ook de oorlog heeft zijn vroolijke uren, en de kleine idylle die ik hier volgen laat, verpersoonlijkt er een in een aanbiddelijk beeld.
‘De vijand kwam door de landerijen aanjagen en wij waren juist zoo wat 250 tree door de drift, toen khaki, jolig en vlug, zijn doortocht kwam maken, doch, op buit belust,
| |
| |
zijn blik op de huizen gevestigd hield, en ons niet zag.
‘De weinige burgers die wij achtergelaten hadden, begonnen nu van het kopje op den vijand te schieten, en toen ik boven kwam, zag ik deze overijld vluchten, ten getale van honderd, en niet ophouden voor dat hij ver uit de voeten was. Die expeditie kostte hem een paar man aan dooden en gewonden, behalve geroofd meel, hoenders en andere dingen die hij op zijn vlucht overal liet vallen.
‘Toen ik een poos later weer naar de plaats ging, vertelde men mij, dat een van de jonge dames, terwijl de vijand in allerijl voorbij vluchtte, in de handen geklapt had van vreugde.’
Die khaki, jolig en vlug, op buit belust, zijn doortocht makende, die schoten van de kopjes, die rondgestrooide hoenders en andere dingen terwijl zij vluchten, ziet het er niet uit als een tooneel-oorlog, met als bekroning dat van vreugde in de handen klappende meisje?
Het is waar dat het hevige ernst was en dat hetzelfde meisje later door de meest onbeschaamde beleediging en plundering voor haar
| |
| |
vreugde boeten moest; maar juist daarom prijs ik die onverwoestbare vroolijkheid die de ware gezondheid is, omdat zij zich niet onderdrukken laat noch door zorg, noch door vrees voor de wraak die er op volgen kan.
Het is een dankbaar werk - ja, ik zie het wel dat de avond vliedt en het jaar wil eindigen! - dankbaar is het ook de geestelijke gezondheid van dat volk in dit boekje na te gaan. Niets doet er mij zoo aan als de haat aan den oorlog die er uit spreekt, omdat hij zoo demoraliseerend is. Zonder twijfel is bij den schrijver het geestelijk leven sterker ontwikkeld dan bij de meesten van zijn landgenooten; maar - ik zei het al - de deugden van een volk vindt men bij zijn goede, mits niet geniale, enkelingen.
‘Wanneer iemand eens werkelijk honger geleden heeft, dan leert hij de weelde en het gemak van het huiselijk leven waardeeren, en wanneer iemand eens weken lang rondgezworven heeft, zonder een vrouw of kind te zien, dan leert hij deze in hun zachtheid en aanvalligheid op prijs stellen, en voelt de waarde van de
| |
| |
beschrijving van de “züchtige Hausfrau” in “Das Lied von der Glocke” van Schiller. Hoe menigmaal hebben wij niet naar dergelijke lektuur gesmacht op de vermoeiende, eentonige, geestdoodende ritten, die wij, vooral later, op onze zwerftochten maakten. En hoe vreeslijk, vreeslijk was de gedachte aan de moreele schade, die wij leden, vrijwillig, maar toch door plichts- en eergevoel daartoe gedwongen. Want dit was het grievende van dezen oorlog, dat de eene partij, door het toedoen van enkele gewetenlooze volksleiders, op onchristelijke wijze een klein volk trachtte uit te roeien, hetwelk zijn recht van voortbestaan eischte, terwijl aan dat volkje het noodzakelijke kwaad werd opgedrongen zijn recht te verdedigen.’
Evenals sommige volzinnen in ‘Een Eeuw van Onrecht’ zijn deze zwaar van geestelijke voortreffelijkheid. Er bestond daar, onder de Boeren van Zuid-Afrika, een aristokratie des geestes, die krachtiger dan de onze is. Hoor de klachten die later, in den nog ergeren tijd, bij hem opkwamen.
‘Wanneer misschien in den aanvang van een
| |
| |
tocht een geanimeerd gesprek den tijd voor ons verkort had, trad er al spoedig een verflauwing in en wij zaten lusteloos en versuft voor ons heen te staren. (O Goden! als dat al het kenmerk van geestelijke verslapping is, waar is dan de krachtigheid van uw welvaren, beschaafde gezelschappen in Europa?) Dergelijke gesprekken werden bij den dag meer prozaïsch en oppervlakkig, want wij hadden in ons de energie niet, en gevoelden ons onder de omstandigheden er niet toe gedreven, om uiting te geven aan de sentimenten, die behooren bij onze edelste belangen; dingen die ons vroeger aangenaam aandeden, waren ons nu vreemd geworden, want de prikkel die 's menschen gedachten verlevendigt, onbrak ons in ons eentonig leventje. Voor den onverschillige had deze leemte in ons geestelijk leven hare verschrikking niet; maar de fijngevoelige sloeg dat verval van zijn geestelijke krachten met schrik gade en ging gebukt onder de tastbare oppervlakkigheid die zich met geweld aan hem opdrong.
‘De kleine behoeften van ons materieel leven
| |
| |
waren voor ons vereischten geworden. Want wanneer wij een mes verloren, of wanneer een pot of ketel gebroken, of een bekertje van ons gestolen werd, gevoelden wij ons dagen lang terneergedrukt als onder een zwaren slag die ons getroffen had. En het was niet gemakkelijk om tegen dat moedelooze of bittere gevoel te strijden, evenmin als gij, lieve lezeres of lezer, zonder eenige moeite uwe boezemzonden overwint. Maar het was ons behoud, wanneer wij ons er bewust van werden dat de kleine tegenspoeden van het commando-leven ons verbitterd en oppervlakkig maakten, want zelf-kennis is immers de eerste schrede op den weg der bekeering.
‘De eigenschappen die een integrent van onze hoogste natuur zijn en den mensch veredelen, werden in ons stelselmatig onderdrukt. Wij rekenden het ons een eer toe, en beschouwden het als een noodwendig gevolg van ons vaderlandslievend gevoel, dat wij den vijand haatten met den felsten haat die in ons vermogen lag, zoodat wij er ons jubelend in verblijdden wanneer hij voor onze bommen en
| |
| |
kogels viel, of dat de pest onder hem uitgebroken was; ja zelfs wenschten wij, dat een Europeesche oorlog - zoo'n vreeselijke oorlog - mocht uitbreken, als wij maar ons eigen vaderland behielden. Zoo werd tengevolge van ons gerechtvaardigd patriotisme de neiging tot wreedheid een predomineerend bestanddeel van het karakter der burgers.’
Maar, zoo zijn wij. O, mijn europeesche broeders, wat door dezen jongen Afrikaander gevreesd en gehaat wordt als de laagste geestelijke verbastering, alleen verontschuldigbaar door hun vreeselijk lijden, dat is onze dagelijksche toestand in de ellende van ons welvaren. Lusteloosheid, prozaïschheid, oppervlakkigheid, gebrek aan geestkracht, angst om stoffelijke behoeften, haat aan al wat ons belang en onze wenschen tegenstaat, - dat is de diepste diepte van verval die deze jonge aristokraat des geestes zich denken kan; maar - dat is immers wat ons dagelijks pijnt?
En wij zoeken er geen bekeering uit. Wij prijzen het als den top van onze de ruwheid ontwassen beschaafdheid en edelheid.
| |
| |
Ik zeg u: die van alles verstokenen, die in hun kamp - ongelukkige schooiers - toch nog een debatvereeniging inrichtten en de belangen van hun land bespraken, - nu niet een enkele, maar velen nevens dezen schrijver, - zij waren beschaafder en edeler dan wij.
Geestelijk-zedelijk-lichamelijk: ook deze drie zijn weer een eenheid: de Afrikaander dien ik u wensch voor te houden. Een ander en beter menschesoort is opgestaan, een beter volk dan wij zijn strijdt in Zuid-Afrika voor zijn bestaan.
De beste Europeesche volken kunnen niets anders doen dan het te vermoorden en toe te zien dat men het vermoordt. Dat men het zal vermoorden - ik geloof het niet.
Wilt ge weten wat klassiek is? Dat volk is klassiek; die menschesoort is klassiek; dit boek dat hier naast me ligt is klassiek: zoo klassiek als Cesar of Xenophon.
Die volkomen gezondheid van alle bewegingen, die maat, die menschelijkheid, die adel des geestes, dat is alles klassiek. En klassiek zijn de hier vermelde daden.
| |
| |
Want - ik verhaal het - deze schrijver is niet geniaal, er is aan hem geen spoor van dat onpeilbare, dat de Natuur zelf is, maar hij had het vermogen tegelijk te doen en waar te nemen wat zoo gedaan en zoo waargenomen het eigendom van alle tijden is.
Kon men Steijn beter waarnemen dan hij het deed? Zijn lof van hem beslaat maar enkele regels: ‘hij hield den moed der burgers niet gespannen door praatjes van interventie, doch wees ons er op, dat de oorlog nog lang kon duren, en dat wij de Kolonie nog zouden intrekken.’ En verder, als afscheidswoord: ‘Wij hielden allen veel van president Steijn.’ Zulk een staatshoofd verdient zulk een schrijver. En dit is het geheim van wat wij klassiek noemen dat het elk verschijnsel schat naar zijn juiste waarde en het zijn juiste woord geeft, niet minder, maar ook niet meer.
Ik heb tot hiertoe gewacht met het inlasschen van die bladzijden die de grootste en schoonste van dit geschrift zijn: de beschrijving van den vrouwentrek. Daar ziet men hoe de groote gebeurtenissen de groote schrijvers
| |
| |
maken. En hoe die grootheid in niets anders ligt dan in de juiste mate van meegevoel.
Het was het oogenblik toen French van Heidelberg uit zijn groote schoonveging van oostelijk Transvaal begon.
‘Boesmankop werd nu door den vijand gebombardeerd, zoodat de retireerende burgers in de vlakte, door de bommen die over den kop heensloegen, het warm kregen.
‘Tegen de lange bulten aan waren er vele tentwagens van Boerenfamilies in vluchtende beweging, in welker nabijheid de vijandelijke bommen die ons achtervolgden verscheidene malen barstten.
‘Het scheen alsof er over de vrouwen van de omliggende plaatsen een schrik gekomen was voor een gevangenneming door den vijand, want langs alle zijwegen kwamen de families in karren en tentwagens in lange rijen aanstroomen, terwijl groote kudden klein- en grootvee door het volk aangejaagd werden, waarvan er sommige in de handen van den vijand vielen. De burgers deden hun best om te blijven staan totdat de vijand zoo dicht mogelijk was,
| |
| |
voor dat zij retireerden, teneinde de wagens in de gelegenheid te stellen om een voorsprong te maken. Want wij retireerden niet in wanorde, maar geregeld, omdat wij geen kans zagen om tegenstand te bieden. De omsingeling vindt niet plaats op een vierkante mijl, maar over een afstand van vele mijlen.
‘Gelukkig kwam er in den namiddag een verschrikkelijke regenbui op die den vijand in zijn vervolging hinderde, anders waren er dien dag zeker vele wagens in zijn handen gevallen.
‘Het was niet meer noodig dat de burgers voor de bescherming van de wagens achter bleven. De vijand had zich gekampeerd en liet ons, met uitzondering van de brandwacht, beschaamd doch verlangend in den modder voortplassen. Met den eigenaardigen, vluggen gang van onze ponies haalden wij de zwaarbeladen wagens weldra in, na ons eerst van hoenders, mielies, meel en andere dingen voorzien te hebben, waar die door de vluchtende wagens als ballast over boord gegooid of waar een beladen wagen gebroken achtergelaten was.
Toen wij langs de wagens opreden, vonden
| |
| |
er ontmoetingen van vrienden en bloedverwanten plaats, die elkaar in langen tijd niet gezien hadden. De vrouwen en meisjes zaten op de wagens, menden de karpaarden, en vele stapten met de Kaffers langs de ossen mannelijk in den modder voort. Zij deden het werk, hetwelk in vredestijd door de mannen gedaan wordt. Er waren er onder, wie het aan dienstboden nooit ontbroken had; er waren er die, ofschoon met de weelde van het leven onbekend, dan toch als Boerenvrouwen den handenarbeid der mannen niet kenden; alle waren Transvaalsche vrouwen, verwant en dierbaar aan degenen die deze droeve vlucht moesten aanschouwen.
‘En o! de lieve kinderkopjes, die van uit de overkapte wagens nieuwsgierig naar ons loerden!
‘Wreed schouwspel! hoe greep 't ons aan!
‘Ofschoon vele vrouwen druipnat waren, verkeerden bijna alle in schijnbaar opgewekte stemming, en gaven den indruk als waren zij er trotsch op, dat ook zij eens een kordaat stuk mochten doen. En wanneer een jonge
| |
| |
burger een schoone dame uit de grap vroeg, of hij naast haar plaats mocht nemen om haar te helpen, dan kreeg hij wel eens ten antwoord: ‘Nee dankie! ons kan goed klaar kom, die burgers moet nou vech.’ Er waren ook grijsaards en jonge zoons die een handje konden helpen, en sommige mannen werden liever met de vluchtende vrouwen gerekend dan, onder de bommen, met de achterhoede te moeten uitjagen. Sommige vrouwen waren zoo lief niet, en verweten ons dat wij van die ellende de oorzaak waren, want dat wij door onze komst den vijand naar het nog onbezochte gedeelte van het Hoogeveld gelokt hadden.
‘De wagens waren met huisraad en graanstof zwaar beladen, sommige zelfs met kachels, en zakten diep in het pad weg, hetwelk door vele wagens en duizenden stuks vee tot één modder gereden en getrapt was. Nog steeds vertoonden zich op de lange bulten lange rijen van witte tentwagens, bespannen met donkere streepen trekdieren, zich naar éénzelfde punt voortbewegende, en toen wij bij Watervalrivier kwamen, deed zich aan ons oog een schouwspel
| |
| |
voor, zoo grootsch, doch o zoo droevig. De rivier was vol. Honderden wagens waren aan de oevers uitgespannen, de meeste aan deze zijde, andere in beweging naar gene zijde. Bij de uitgespannen wagens stonden de vrouwen en kinderen. Sommigen beijverden zich om met het natte hout een vuur aan te krijgen en een stukje eten klaar te maken. Het was even voor zonsondergang, doch er was geen zon om de droeve gemoederen op te vroolijken.
‘Tegen de bulten aan was het één bulkende, blatende massa groot en klein vee, welker woelende gedaanten, als de scherfjes glas op den lichten achtergrond van de kaleidoscoop zich bont-geschakeerd afteekenden op de groene vouwen van de gebroken bulten.
‘Toen wij door de volle drift reden, zagen wij in 't midden van den stroom een kar, die vast was blijven zitten en nu door een vrouw die tot boven de knieën in het water stond, van achteren geduwd werd, terwijl een meisje de paarden hield. Een paar flinke mannen sprongen van de paarden en slaagden er weldra in, om de kar door de drift te halen. Doch
| |
| |
wij konden niet blijven om de arme vrouwen onze hulp te bieden, anders zou het geheele commando in een oogenblik tijds onder de menigte verspreid zijn geweest, en wij reden voort, overal rondvragende naar de commissariaat-trolleys. Hadden de families elkander niet met hun werkvolk geholpen, dan ware deze onbedachte onderneming een veel treuriger mislukking geweest. De trolleys die ons van het lager proviand gebracht hadden, waren hooger op de rivier, zoodat wij verplicht waren, om den stroom nog eens, ditmaal in het donker, met levensgevaar over te steken.
‘Dien avond vernamen wij dat twee kleine meisjes in de drift verdronken waren en dat een wagenwiel over een been van een meisje geloopen had. Hoe hebben de families zoo een onderneming kunnen wagen? Zij hadden zich veel liever thuis aan de genade van den vijand moeten onderwerpen; een vrouw kan immers niet als een man rondvluchten. Het leven in een “refugee” kamp was verreweg te verkiezen boven dit nomadisch leven, want het betaamt haar om stil thuis haar leed te dragen. En dit
| |
| |
was nog maar het begin van de ellende. Waren zij thuis gebleven, dan hadden zij mogelijk hunne woningen kunnen sparen, terwijl de vijand nu, vermoedelijk overal waar de plaatsen verlaten waren, alles vernielde en verbrandde.
‘Overdag, toen de vlucht voor de vrouwen nog een nieuwtje was, waren zij er vroolijk onder, maar wie zal hunne gevoelens kunnen beschrijven toen de motregen in den nacht stil begon te vallen en de reis moest voortgezet worden! Ik weet niet hoe de wagens en het vee in den donkeren nacht door de nog gezwollen rivier kwamen. Een twintig tree van waar ik lag, was men bezig met een wagen in te spannen. Ik hoorde vrouwen- en mannenstemmen. Een oude man was gedurig aan 't woord. Hij zou op de eerste de beste plaats al de vrouwen afladen, want zooveel verdriet had hij van zijn leven nog niet gehad. Een kleine jongen en een Kaffer kregen er ook van langs. De jongen reed te paard en leidde een handpaard, of liever, sleepte het dier aan den riem voort, want het was “steeksch”. Hij moest het vee bij elkaar zoeken, hetgeen mij
| |
| |
geheel onmogelijk in den donker scheen, tusschen de vele paarden der burgers. Wanneer hij Kindermeid gevonden had, dan was Witlies weer weg, en wanneer Witlies er was, dan was Vaalpens weer zoek. Kindermeid gaf de meeste moeite, een rood-bont beest. Elk oogenblik liep het ondeugende dier dicht bij mij voorbij, gevolgd door den jongen en het steeksche paard. Dan zei de jongen op verdrietigen toon: “Kijk, hoe rem die merrie!” Wanneer zijn vader toornig vroeg: “Het jij nou Kindermeid gekrij?” dan was het antwoord: “Ja, Pa, maar nou is Vaalpens weer weg. Die merrie rem zoo, ik kan nie die beeste bij mekaar krij nie.” Toen hij ze alle bij elkander had en het rollend geluid van den wagen in de verte wegstierf, hoorde ik hem nog lang met zijn doordringend stemmetje in de stilte van den nacht de beesten parmantig bij de namen noemen en over het remmen van de merrie nog steeds op verdrietigen toon klagen.’
Er is in de wereldliteratuur één bladzij waaraan deze telkens denken doet. Ik meen het verhaal van den apteker in Goethe's
| |
| |
Hermann und Dorothea. Menige trek daarin wordt hier teruggevonden: er is groote overeenkomst van gegeven, hoewel groot verschil van behandeling. Bij Goethe het tafreel sober, in één toon, streng gekaderd, dienende tot achtergrond voor zijn eigenlijk onderwerp: het welvarende dorpsleven; maar als achtergrond groot omdat het niet alleen de wankelende armoede tegenover de rustende welvaart, maar ook het bewegende wereldgebeuren tegenover het stilstaande dorpsleven stelt. Bij Van Warmeloo het tafreel verscheiden, somber en vroolijk, wijd van beweging en landschap, en breede hoofdpartij van zijn schildering, met zelf een achtergrond: de oorlog in zijn volle daadrijkheid van uitjagende burgers, en bommen aanzwermende over de kopjes. Door een vergelijking als deze waar men de innerlijke waarheid van het gegeven als dezelfde, en tevens de uiterlijke verscheidenheid erkent naar het andere doel van den schrijver, door zulk een vergelijking leert men bladzijden als de aangehaalde eerst waardeeren als de groote aanwinst die zij zijn voor onze literatuur.
| |
| |
‘Schwerlich, versetzte darauf der Apotheker mit Nachdruck,
Werd ich so bald mich freun nach dem was ich alles erfahren.
Und wer erzählet es wohl, das mannichfaltigste Elend!
Schon von ferne sahn wir den Staub, noch eh wir die Wiesen
Abwärts kamen; der Zug war schon von Hügel zu Hügel
Unabsehlich dahin, man konnte wenig erkennen.
Als wir nun aber den Weg, der quer durchs Thal geht, erreichten,
War Gedräng und Getümmel noch gross der Wandrer und Wagen.
Leider sahen wir noch genug der Armen vorbeiziehn,
Konnten einzeln erfahren wie bitter die schmerzliche Flucht sei,
Und wie froh das Gefühl des eilig geretteten Lebens.
Traurig war es zu sehn die mannichfaltige Habe,
Die ein Haus nur verbirgt, das wohlversehne, und die ein
Guter Wirth umher an die rechten Stellen gezetzt hat,
Immer bereit zum Gebrauche, denn alles ist nöthig und nützlich,
Nun zu sehen das alles, auf mancherlei Wagen und Karren
Durch einander geladen, mit Uebereilung geflüchtet.
Ueber dem Schranke lieget das Sieb und die wollene Decke,
In dem Backtrog das Bett, und das Leintuch über dem Spiegel.
Ach! und es nimmt die Gefahr, wie wir beim Brande vor zwanzig
Jahren auch wol gesehn, dem Menschen alle Besinnung,
Dasz er das Unbedeutende fasst und das Theure zurücklässt.
Also führten auch hier, mit unbesonnener Sorgfalt,
Slechte Dinge sie fort, die Ochsen und Pferde beschwerend:
Alte Bretter und Fässer, den Gänsestall und den Käfig.
Auch so keuchten die Weiber und Kinder, mit Bündeln sich schleppend,
Unter Körben und Butten voll Sachen keines Gebrauches;
Denn es verlässt der Mensch so ungern das Letzte der Habe.
Und so zog auf dem staubigen Weg der drängende Zug fort,
Ordnungslos und verwirrt. Mit schwächeren Thieren der eine
Wünschte langsam zu fahren, ein anderer emsig zu eilen.
Da entstand ein Geschrei der gequetschten Weiber und Kinder,
Und ein Blöken des Viehes, dazwischen der Hunde Gebelfer,
| |
| |
Und ein Wehlaut der Alten und Kranken, die hoch auf dem schweren
Uebergepackten Wagen auf Betten sassen und schwankten.
Aber, aus dem Geleise gedrängt, nach dem Rande des Hochwegs
Irrte das knarrende Rad; es stürzt' in den Graben das Fuhrwerk,
Umgeschlagen, und weithin entstürzten im Schwunge die Menschen
Mit entzetzlichem Schrein in das Feld hin, aber doch glücklich.
Später stürzten die Kasten und fielen näher dem Wagen.
Wahrlich, wer im Fallen sie sah, der erwartete nun sie
Unter der Last der Kisten und Schränke zerschmettert zu schauen.
Und so lag zerbrochen der Wagen, und hülflos die Menschen;
Denn die übrigen gingen und zogen eilig vorüber,
Nur sich selber bedenkend und hingerissen vom Strome.
Und wir eilten hinzu und fanden die Kranken und Alten,
Die zu Haus' und im Bett schon kaum ihr dauerndes Leiden
Trügen, hier auf dem Boden, beschädigt, ächzen und jammern,
Von der Sonne verbrannt und erstickt vom wogenden Staube.
Anders dan het proza van Van Warmelo woelt door de bedding van onzen geest de stroom van Goethe's beschrijving; en oneindig troostend zijn verzen, die den diepsten droesem en den blinkendsten ether saambrengen in de weldadige helderheid van hun tonen. Dáárin openbaart zich de Geest, die de Wereld zelf is, een hoogere dan die prijzenswaardige, die de wereld ziet en gevoelt. Van de laatste soort is Van Warmelo, en schoon is het dat men, zijn werk vergelijkende met dat van dien Meester, de ermee verwante trekken zonder
| |
| |
schamen en met de vreugde van het weervinden in diens zang weerspiegeld ziet.
Laat het vannacht voor mij zoo blijven. Het jaar is voorbijgegaan. Klokkeslagen en schoten zal de wind van het dorp mij hebben toegewaaid, zonder dat ik ze hoorde. In den spiegel van de poëzie zie ik de weeën van een volkswording, die nog voortduren. En op Van Warmelo's ‘Wachter, wat is er van den morgen?’ antwoord ik: de geboorte, de geboorte van een Volk.
1901-1902.
|
|