Luide toernooien
(1903)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 233]
| |
I.Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot is de titel van een boek waarmee Aug. Vermeylen een doktoraat van de Vrije Hoogeschool van Brussel verworven heeft. Dit werk is van beteekenis omdat het onmiddelijk voortkomt uit die geestelijke beweging die in Nederland eerst de poëzie hervormde en daarna ook op de beschrijving van de poëzie invloed kreeg; en de hoogeschool eerde zichzelve die als proefschrift dit geschrift aanvaardde ofschoon het onafhankelijk van haar was ontstaan. | |
[pagina 234]
| |
Nu ik, hoewel hoofdzakelijk de bespreking van enkele pasverschenen geschriften bedoelende, de denkbeelden Hoogeschool en Geestelijke Beweging opzettelijk te zamen breng en er dit schrijven den naam van geef, stel ik er prijs op te verklaren dat ik het doe in dezelfde verzoenings-volle gezindheid die door die aanvaarding werd geuit. *** Holland, in zijn krachtigsten tijd, had ook groote dichters; die door zeer enkelen onmiddelijk als zoodanig erkend werden. Langzamerhand ziet men in de geschriften van dichters en geletterden zich die erkentenis bevestigen: Vondel en Hooft worden sints de tweede helft van de zeventiende eeuw al meer genoemd als de twee grootsten; en de door Hooft als leermeester geprezen Spiegel wordt, uit een vroeger geslacht, aan hen toegevoegd. Dit is, zoolang het oorspronkelijke Holland standhoudt, de standhoudende overlevering omtrent de oorsprongen van de hollandsche literatuur. Feitelijk ging, met dat Holland, in de tweede helft van de achtiende die overlevering onder. Niet | |
[pagina 235]
| |
dat men een andere meening ervoor zou hebben in de plaats gesteld; maar men hield op haar gezag van invloed te doen zijn op eigen voortbrenging en oordeelen. Men vond dat niet langer Vondel en Hooft moesten nagevolgd worden, en men vond dat er schoons was in dichters op wie men sints of na hen niet had gelet. Toen nu, na 1815, de volkskracht herleefde, gebeurde er tweeërlei. In de eerste plaats hadden de algemeenheidsneigingen van de verloopen jaren mensch en natuur, ras en verwantschap ontdekt achter de afzonderlijke volks-openbaringen. De middeleeuwsche literaturen, uitingen van europeesche volken-families, werden elders, en toen ook hier, nagespeurd; en er was geen denken aan dat deze beweging die de onderstrooming van den nieuweren tijd was, verloopen zou. Maar in de tweede plaats herleefde, hier zoowel als elders, met de volks-kracht het volks-ideaal. Gevolg was dat de geschiedenis van de middelnederlandsche letteren aan die van de latere werd toegevoegd op hetzelfde oogen- | |
[pagina 236]
| |
blik dat voor die latere de oude overtuiging weer gelden ging. Dit laatste evenwel niet zonder voorbehoud. De Republiek van de Zeven Provinciën had als Renaissance-staat den engen blik gehad die al wat tot de Renaissance niet hoorde, buitensloot. Geheel in overeenstemming met de erkenning van voorafgegane literaturen was het dat het nieuwe koninkrijk zijn zeventiende-eeuwsche zich ging voorstellen naar algemeener, naar negentiende-eeuwsche zienswijzen. De lijn Spiegel-Hooft-Vondel mocht behouden blijven: veel dat den geletterde van de Republiek onbelangrijk gebleven was bewoog zich, in al kleuriger lichamelijkheid, eromheen. Zie ik juist dan hebben, b.v. Coornhert, Brederoo, Huygens, in de oogen van onze tijdgenooten een belangrijkheid genoten, die ze voor de waardeering van de Renaissance-geletterden, onze voorgangers, niet hebben gehad. Het spreekt vanzelf dat ook deze bespiegeling binnen haar tijd en haar grenzen bleef. Evenmin als voor een schrijver van de zeventiende was voor een van onze eeuw in Noord-Neder- | |
[pagina 237]
| |
land Van der Noot een dichter aan wien men aandacht schonk. Kleinere dichters in het noorden konden opnieuw worden genoemd en uitgegeven: hun zaak zat vast aan het volksideaal dat wij bewonderden; van Van der Noot kon noode een landgenoot, vanuit het in België benarde Brabant, den noordelijken broeders een kleine keus van gedichten doen toekomen, met een glossarium ter vleiing van hun europeeschen studie-ijver en een kreet van bewondering dien hun vaderlandsche smaak niet verstond. Van der Noot's tijd kwam toen het volksideaal, nu vergroeid met algemeener denkbeelden, ophield zich in het verleden te spiegelen, en met eigen karakter in de europeesche gemeenschap trad. Het karakter van het laatste eeuwkwartaal is dat de volken zich die eigenschappen bewustmaken waardoor zij aan het wereldverkeer kunnen deelnemen. Juist als elk mensch hebben zij in zich hun geschiedenis, vast verzekerd dat haar richting hun doel bepaalt; maar zij zijn óók vast overtuigd dat wie gestadig vóór zich niet zooveel kracht verspilt als wie beurtelings vooruit naar zijn doel moet | |
[pagina 238]
| |
zien en achteruit naar zijn ideaal. Deze gezindheid is sints verscheiden jaren ook in Nederland in de poëzie te vinden, die, voor het eerst, het bizonder-vaderlandsche alleen in zooverre wenschte uit te spreken als het in de wereld-literatuur belangrijk leek. Dit is die geestelijke beweging waarvan ik in mijn aanhef schreef. In poëzie en smaak vertoonde zij zich en verder verkreeg zij naar alle zijden zulk een uitbreiding, dat ik nergens meer treden kan zonder dat ik haar ontmoet. Door een verandering van den smaak, die ontdaan werd voornamelijk van vaderlandsche troebleeringen, werd het mogelijk Van der Noot, den zuiveren kunstenaar naar het type van de Renaissance, te verstaan. Gevolg daarvan was het inzicht, dat een zuid-nederlandsch dichter aan Hooft en Vondel was voorafgegaan. Belangwekkende studiën kwamen aan de orde naar deze wijziging van de eeuwen-oude voorstelling. *** Toen Guicciardini in 1566 de laatste hand legde aan zijn beschrijving van de Nederlanden, | |
[pagina 239]
| |
besloot hij zijn lof van Antwerpen met deze woorden: ‘et pareillement ha plusieurs ieusnes hommes doctes, et studieux, lesquels bien tost et avec grand louange (si ie ne me deçoy) se feront celebrer.’ Niet onwaarschijnlijk is het dat hij onder die jonge mannen ook Jan van der Noot begrepen heeft. En er waren er dan ook weinig van wie men zooveel verwachten kon als van dien jongen patricischen dichter, vriend en beschermer van kunst en wetenschap, die, sedert een paar jaar getrouwd, in zijn rijke en smaakvolle woning ongetwijfeld de edelste geesten van zijn leeftijd vereenigde, en zelf onder hen niet schromen hoefde te verklaren dat hij voor Brabant doen zou wat Ronsard voor Frankrijk, Petrarca voor Italië had gedaan. Maar nevens deze had Jonker Jan meer wereldsche eerzuchten. Voor de eerste maal schepen in 1562 al, en in 1565 herkozen, had hij, toen de troebelen kwamen, het zoete van de heerschappij genoten, en als een naar den spaanschen koning gezonden aanteekening waar spreekt, hoopte hij in Antwerpen markgraaf te | |
[pagina 240]
| |
zullen zijn. Een fel ketter toonde hij zich, die de psalmen van Datheen zong en verbeterde. Toen dan ook den 13en Maart 1567 de Calvinisten zich op de Meir opstelden was Van der Noot, lid van het Consistorie en markgraaf in hope, een van hun aanvoerders. Den 14en werd hij genoemd bij degenen die men in den raad wenschte. Den 15en reden hij en Fernando Bernollie ‘in 't harnasch met hellebarden en sinckroers op alle hoecken van de straten’ om de Geuzen op te roepen tot beslissing door de wapenen. Dit openlijk optreden tegen de pogingen van Willem van Oranje, die diezelfde dagen de stad trachtte te bevredigen, is het hoogtepunt van Van der Noots streven naar wereldsche heerlijkheid. Als jeugdig schepen had hij in de vierschaar gezeten naast meester Jan Rubens, die later overspel dreef met Anna van Saksen: op andere wijs dan deze kwam ook hij - geheimzinnig gesternte dat die levens samenbracht! - kwam ook hij, haast ten top van zijn eerzucht, in botsing met dien onverbrijzelbaren Oranje, die in zijn voorbestemdheid tot den strijd tegen Spanje vaster stond en | |
[pagina 241]
| |
veiliger door gevaren ging dan zij die de vaders van vlaamsche schilders of van brabantsche gedichten zouden zijn. De Prins volvoerde de opdracht die de Landvoogdes hem gegeven had; en Van der Noot vlood. Dit was de gebeurtenis tengevolge waarvan Van der Noot ‘styf elf jaer’ in den vreemde doolde en daarna als een behoeftig man terugkeerde. In 1581 bood de schrijver van het bovengenoemde boek over de Nederlanden aan den Raad van Antwerpen dat werk nog eens ten geschenke aan. Messire Lodovico Guicciardini was een aanzienlijk man gebleven die door ‘mijne Heeren de Wethouderen ende de Goede Mannen van den Maendaegschen Raedt’ in raadkamer ontvangen, en wien besloten werd ‘mede regard nemende op andere syne vorige diensten der stadt in meer deelen bewesen’ een gouden keten van tweehonderd gulden te vereeren. Dit was in Maart; en in Juli bericht Van der Noot den Raad dat ook hij aan een werk ‘grootelijcks tenderende tot eer ende nut deser stadt’ bezig is, en vraagt honderd gulden te leen ervoor. De helft van die som werd, en | |
[pagina 242]
| |
in hoffelijke bewoordingen, toegestaan. Maar het duurt niet lang of de laatste schijn van eervol leenen is weggevallen. De Heeren van de stad vinden goed den gewezen schepen ‘tot onderstant van syne behoefflyckheyt te gheven vyftich guldens eens’. Nog iets later zijn het er vijfentwintig. Ook de gewezen schepen doet niet langer opgeld. De aalmoes wordt verstrekt aan Heer Jan van der Noot ‘tot syn onderhoudt ende nootelyckheyt’. Belangwekkend zou het geweest zijn in die jaren een gesprek bij te wonen tusschen Burgemeester Marnix en den schamelen dichter die straks voor eenige eeuwen stond verbannen te worden uit de geschiedenis van de nederlandsche literatuur. *** Aug. Vermeylen die met smaak vernuft en ijver het leven en de werken van dezen miskenden dichter naar alle kanten onderzocht en beschreven heeft, maakt de opmerking dat eene Olympia als verpersoonlijking van de hemelsche liefde niet alleen bij Van der Noot | |
[pagina 243]
| |
maar bij tal van dichters der Renaissance voorkomt, doch alleen bij hem eene Kosmica, verpersoonlijking van de wereldsche. Na vergelijking van verschillende plaatsen acht hij het niet onwaarschijnlijk dat Van der Noot met die Kosmica zijn vrouw bedoelde van wie men na een aanteekening omtrent hun huwelijk niets meer hoort. Mij komt het voor dat deze bedoeling nog waarschijnlijker is dan Vermeylen heeft aangenomen. In den Lofsang van Brabant namelijk leest men: ick ben gheweest ghebannen, om myn deughdt,
Wt u schoon edel landt, en daertoe med cleyn vreughdt
Beroofdt van staet en goedt, en Kosmica misdadigh
Die myn welvaerdt en deughdt seer benydt ongenadigh:
Soo dat ick was benoodt te dolen, styf elf jaer...
Vermeylen, van deze verzen sprekende, zegt: Van der Noot vertelt hoe hij gebannen werd en ‘beroofdt van staet en goedt,’ en toen veel te lijden had van ‘Kosmica misdadigh.’ Maar dit toen veel te lijden had, men ziet wel dat het in die verzen niet staat. Hoe vreemd het ook klinke dat hij zich beklaagt van een misdadige beroofd te zijn, dat hij van haar beroofd werd | |
[pagina 244]
| |
staat er letterlijk. En inderdaad, aannemende dat hij met Kosmica zijn vrouw bedoelde, is er in dat beklag niets vreemds. Het leert ons, naar het mij voorkomt met vrij groote zekerheid, juist wat wij uit belangstelling in zijn lotgevallen en zieleleven wenschen te weten: Van der Noot verloor toen hij vluchten moest zijn vrouw, die hij hierom misdadig achtte omdat zij het met zijn opvatting omtrent deugd en welbevinden niet bleek eens te zijn. Das Buch Extasis, die kostbaarste van Vermeylens vondsten, bevat verscheiden plaatsen die, als we dit aannemen, een bizonderen zin krijgen. ‘Voller Unmuts ist auch stetz der Ehestand’ heet het op de eene plaats. ‘Kein Lieb ohn Argwohn findet man auff Erden’ leest men op de andere. Een persoonlijken klank krijgen de verzen waar van zijn ‘falsches Weib’ gesproken wordt; ook deze: du wirst von thoren
Dich einen losen fantast nennen hören
Und für einen unlieben man veracht,
en de volgende: | |
[pagina 245]
| |
man kan nicht genugsam haben lieb
Noch schetzen wie man solt ein frommes Weib
So man die böse vor nit hat versocht
Die übermutig stetz scheltet und fluchet
Ich meyn die ungetrewe Cosmicam.
Wij kunnen ons Van der Noots gemoedservaringen nu zeer goed denken. De jonge vrouw die hem uit Leuven gevolgd was had in den schoonen patriciër, schepen van zijn stad, dichter en gevierd beschermer van kunsten een - Leuvensch student was het die hem als zoodanig bezongen heeft - niet voornamelijk den ketter en zeer zeker niet den man die al zijn hebben en houden op een omwenteling stelde liefgehad. Losse fantasterij vond zij dat bouwen op het niet-aanwezige; een onlieven man vond zij hem die om zúlk een roem haar geluk in de waagschaal stelde; zij had hem niet vertrouwd, zij had op hem geknord, gevloekt, gescholden; toen hij vluchten moest en huis en goederen prijsgeven had zij geweigerd van de partij te zijn. Alleen (of moeten de verzen: ‘Gott hat von dir den Bock genommen hin, Das ist dein weltlich Lust, und Fleischlich sin, und hat | |
[pagina 246]
| |
Isaac dein Son dir lassen bleiben’ ook letterlijk verstaan worden?) alleen, laat ons aannemen, ging Van der Noot naar Londen, en door deze bitterste ervaring werd in de nu volgende jaren de bouw van zijn geestesarbeid bepaald. Niet enkel dat Kosmica erkend wordt als werkelijk; maar in tegenstelling tot háár ontstaat de Olympia die hem troosten moet, en begrijpelijk door háár worden die allerzonderlingste figuren van Chrysea en Argyrea (goud-en-zilver in één woord) die hem ten dubbelen troost door Olympia moeten worden toegevoerd. Men ziet hoezeer een werkelijk gegeven hier de basis van een verbeelding geworden is. Met dit aan te toonen wordt die verbeelding niet verklaard; verklaard wordt alleen het minst eigenaardige; maar belangwekkend is het aantezien hoe een werkelijke toestand aan een ver boven en buiten die werkelijkheid reikende aandoening en bedoeling zijn vormen en tegenstellingen leent. Kosmica is de werkelijkheid, bij Van der Noot hoofdzakelijk dienstig om in hem de verbeelding te ontwikkelen, de eenige die zijn leven zou verheerlijken: van Olympia. | |
[pagina 247]
| |
Maar de eigenaardige verhouding waar die werkelijkheid hem in bracht tot zichzelf, die namelijk van volkomen onvermogen tot verschaffing van de noodigste middelen, kan hem Olympia niet doen aanvaarden zonder voorbehoud. Chrysea en Argyrea zijn de nymfen die zij hem moge nabij brengen. Levenslang blijft hem Olympia: ik geloof graag dat hij, oud al, haar nog bezongen heeft. Kosmica, zoowel als Chrysea en Argyrea, verliezen hun lichamelijkheid; maar zijn wereldsche toestand niet veranderend blijft het mokken tegen die wereld en het wenschen naar zilver en goud voortduren. De éene menschelijke ervaring van zijn leven die in enkele jaren de verbeeldingen van Van der Noot hun vasten vorm zou geven,. heeft al de verdere jaren van dat leven vervuld. *** Naar het mij voorkomt zal Das Buch Extasis dat de duitsche bewerking is van Van der Noots Olympiados die in het vlaamsch zoover we weten alleen besnoeid verscheen, - naar het mij voorkomt zal dit boek nog lang van groote | |
[pagina 248]
| |
beteekenis blijven voor de studie van Van der Noots leven en van voorstellingen die het eigendom zijn van zijn tijd. Wat de laatste betreft - mijn indruk van de lezing komt geheel overeen met wat Vermeylen zegt: dat men lastig een tweede voorbeeld van zulk onbekommerd en vermetel samengaan van christelijke romantiek met classische mythologie zal aantreffen. En de eerste - behalve wat er omtrent het gemoedsleven van Van der Noot uit blijkt, bevat het in een Inleiding van Dr. Hermannus Grenerus een reeks van belangwekkende bizonderheden die door Vermeylen uitvoerig beschreven zijn. Eene daarvan, te belangrijker omdat zij in de latere gedichten van andere zijde bevestigd wordt, is de mededeeling dat Van der Noot in de eerste jaren van zijn ballingschap Bücher der Liebden, Ecclesiastica en Satyras geschreven heeft. Vooral aan de eerste hecht ik, in het ideeënverband van Van der Noot, beteekenis. ‘Nach die Bossagien folgen die Bucher seiner liebdten auch drey oder vier: darinnen Er beschreibt denn lob, vnnd naturliche schonheit, die gute gratie, die | |
[pagina 249]
| |
gute sitten, die Erbarkeit, weiszheit, belebtheit, vnnd tugent seiner alderliebsten welche er Olimpia nennet, vnnd was Er wegen jrer liebden musz leiden, sein hoffen, sein duchten, sein klagen, sein suchten, sein leiden, sein freud, sein singen, vnnd forth alles das ein Ehrlicher, gelehrter, vnnd verstendiger mann, wegen der liebden einer Erbaren vnnd verstendiger dochter solt mogen leyden, vnnd das alles in Oden vnnd Sonetten, so Gottlich, so ehrlich, vnnd meisterlich beschrieben, das ich mein tag niemals dergleichen weder gesehen noch gehort habe.’ Wat mij hierin treft is dat het zeer goed alles gezegd kan worden van de veel later uitgegeven gedichten die hetzij de naam er al of niet in voorkomt ter verheerlijking van Olympia geschreven zijn. Is het zoo zeker dat, zooals Vermeylen schijnt aantenemen, later uitgegeven verzen ook later geworden zijn? Ik ben aan de gedachte niet vreemd dat in die hartstochtelijkste jaren van de engelsche ballingschap tegelijk met het ontstaan van de geheele Olympia-verbeelding ook die later gedrukte Oden en Sonnetten te harer eer zijn gedicht. | |
[pagina 250]
| |
Niet dat ik hier die stelling onbepaald wil uitspreken. Ik wijs alleen in een richting waarin naar mijn meening kan gezocht worden. Maar wanneer men bedenkt van hoeveel uitmuntende gedichten, zoo ook van de Ode aan Van Wonsel o.a., het duidelijk is dat ze ten tijde van de uitgaaf door een aangehangen strofe voor de opdracht zijn klaargemaakt, dan wordt een vroeger ontstaan al waarschijnlijker. Wie weet of men, op deze wijs zoekende, ook de verloren Ecclesiastica en Satyras niet in de bekende werken hervinden zal. *** De Ode aan Van Wonsel. Niet anders dan de Olympia-gedichten op den top staan van Van der Noots zichzelf vergetende neigingen, staat deze Ode saam met enkele andere verzen op den top van zijn zelf-gevoel. Verheerlijking van zichzelf en verheerlijking van een buiten hem geschouwde schoonheid zijn de elkaar in evenwicht houdende krachten waarin deze dichtergeest zich verdeelt. Het heele verschijnsel dat de Renaissance is draait om deze | |
[pagina 251]
| |
tegenstelling. Zich zijn koningschap bewust te zijn in een schoone wereld. Wie van de Renaissance dat besef wist te handhaven beleefde er de grootheid van. Van der Noots droevige zijde was dat de wereld rondom hem hem dwong zich te vernederen. Niet groot genoeg was hij, niet sterk genoeg. Zelfgevoel dat bluf werd: een kunst die zich nederliet tot bedelen. Wien zou het verbazen zoo het blijken mocht dat in deze machteloosheid de dichter in hem zijn jeugd niet heeft overleefd! *** Dit is het leven dat Vermeylen ons ontsloten heeft. Niemand meer dan ik verheugt zich over de deugdelijkheid van zijn onderzoek, rijk beloond door menige vondst en wetenswaardigheid, over de scherpte van zijn vernuft in het vergelijken en vaststellen, over de zuiverheid van zijn smaak in het opvatten en voordragen. Zoo alleen door de werkzaamheid van een voortgekomene uit de dichterlijke beweging van '80 deze verrijking van onze literatuur-beschrijving mogelijk leek, die beschrijving | |
[pagina 252]
| |
scheen nog te zeer het erfdeel van hoogescholen dan dat ik ze van deze zijde had verwacht. Maar het schijnt wel dat prof. Land gelijk had: dat de akademische geleerdheid alleen weet van gevestigde meeningen. Zij zoekt haar waarheid, zooals prof. Bolland zegt, voornamelijk daar waar die niet wordt aangevallen, dat wil zeggen daar waar ze buiten ons leven staat. Niemand beter dan de vertegenwoordigers van de literatuur-beschrijving aan onze hoogescholen kan weten dat geen arbeid op dit oogenblik zoo noodzakelijk en zoo doenlijk was als dit onderzoek. Maar het noodzakelijke is niet het gangbare. Zij missen den drang die doet gaan, het inzicht dat vinden doet. Zij missen de gemeenschap en het een-zijn met de hartstochten en behoeften van hun tijd. Dat een dichter te vinden was: zij zagen het niet toen ze Van der Noot vonden. Dat een leven te ontblooten viel: zij voelden het niet toen de dichter hun was getoond. Welnu, wij klagen niet om die tekortkoming. Meer dan wij vroeger ooit gewenscht hebben gebeurt er | |
[pagina 253]
| |
door. Het feit dat de letterkundige fakulteiten van onze hoogescholen achtergebleven zijn bij het leven, is er voor dit onderdeel door aangetoond. | |
IIOf ik even moedeloos als prof. Land ben en meen dat het ten eeuwigen dage zoo moet zijn? Toch niet. Al weet ik wel dat de beste woordvoerders van Nederland geen plaats aan de hoogescholen gehad hebben, toch heb ik te veel eerbied voor vroegere en huidige akademische krachten, dan dat ik van de toekomst niet nog iets hopen zou. Verscheidene geschriften die ik wenschte te bespreken doen mijn gedachten zich verdringen om dit onderwerp. En dan eerst het nagelaten werk van Land: De Wijsbegeerte in de Nederlanden. Zeker is dit van Lands arbeid geen goed staal. Het is onvoltooid; er zijn bladzijden in opgenomen met in oogenblikken van geestesafwezigheid dwalerig beschreven volzinnen. Maar behalve dit verbrokkelde: ook het samenstel en het weefsel van | |
[pagina 254]
| |
het boek komen aan het eigenlijke talent van zijn schrijver niet gelijk. Het samenstel: wonderlijk dat bij dezen omtrent de hoogere waarde van hoogescholen mismoedigen geest, de Hoogeschool zulk een groote plaats inneemt. Is hij mismoedig geworden door het opsommen van zooveel suffe hoogeschool-helden als hier in Nederland aan wijsbegeerte gedaan hebben? Of heeft hij omgekeerd uit tureluurschheid over ons zóó gezegend vaderland zich willen wreken door het wereldkundig maken van hun voorkeuren? Mij dunkt, er is iets als een droevige en welbewuste ironie in de nauwgezetheid waarmee deze man als laatste taak een gedenkteeken metselde voor wie hem voorkwamen altegoed dood te zijn. Hij had niet gehéél gelijk: zijn geest die met een bevriezende nuchterheid de vloeiende verschijnselen tot het krakende rijmkristal verdorren deed van een zeer veel spiegelende waarneming, boette bij dit voorrecht wel grootheid in. Het bevatten van een verschijnsel en zijn ontroering erover verbergen en het vermeesteren in een vorm waaraan het niet vreemd en die toch ons eigen is, is te dikwijls | |
[pagina 255]
| |
alleen door geringheid van ontroering mogelijk. En zoo geloof ik dat er ook wel eenige zelfmarteling geweest zal zijn in de zorg waarmee hij zooveel kleine uitingen van vaderlandsche bespiegeling bijeen stelde... Maar gelijk in de hoofdzaak, in het besef van den benauwenden omvang, en de wanhopige middelmatigheid, van akademische wijsgeerigheid, had hij toch wel. Een enkele plaats in het overigens te eentonig stramien van het boek herinnert mij aan een Land dien ik vroeger wel mocht bewonderen. Het is deze waar hij zegt dat evenals er ‘zekere processen in het laboratorium zich alleen kunnen voordoen zoolang de stof in een bizonderen toestand van verbroken evenwicht verkeert, die, eens voorbij, misschien nooit terug zal komen, er (zoo), naar het voorkomt, gewichtige veranderingen in den geest van een volk (zijn), die in tijden van gisting gemakkelijk genoeg zijn teweeg te brengen en nagenoeg onmogelijk wanneer het gunstige tijdstip eenmaal is vervlogen’. De uitspraak herinnert me aan een andere die ik jaren geleden in zijn Inleiding tot de Wijsbegeerte gelezen heb, en waarvan de | |
[pagina 256]
| |
zin deze was dat de grootste en klaarste bewustzijnsverschijnselen de uitingen van de grootste geesten zijn. Dat wanneer Shakespere in de diepten van zijn wezen de hoogten en laagten blauwen zag van een nieuwe bewustwording, al helderder zich klarend tot landschappen en steden vol levende, handelende menschen, dat dan werkelijk een bewustzijns-verschijnsel voorhanden was en zich openbaarde waarvoor het de moeite loonde stil te staan. Als zulk een man eens spreken kon! Als hij de werkingen van zijn geestesleven eens wou blootleggen! - Ik herinner mij geen woorden meer, maar ik weet dat ik tien jaar geleden, toen ik ze gelezen heb, naar huis ben gegaan met het gevoel dat Land bij ervaring iets van de diepere lagen van ons bewustzijn wist. Het is zoo makkelijk te spreken over het Bewustzijn, maar wie voor de landschappen ervan gedroomd en voor zijn afgronden heeft stilgestaan bewaart in zijn spreken iets van dien droom en die huivering. Indien het waar is dat ook voor Nederland in die jaren iets is gaan ritselen uit ongekende | |
[pagina 257]
| |
diepten, indien wij toen, voor het eerst sints hoe lang! meer verwant zijn geworden aan het leven van andere volken, dan hebben wij het recht te verwachten dat daarvan ook bij wetenschappelijke beoefenaars van geestes- en zielsverschijnselen iets blijken zal. Heeft de heer Jelgersma van hier bedoelde uitingen zoo ver gestaan dat hij voor de verplichting erdoor ontroerd te zijn, niets voelt? Inderdaad, de heer Jelgersma die een professoraat in zielkunde aan de Leidsche Hoogeschool aanvaard heeft deed dat met een rede die zeer zeker gevoel voor ziels- en geestes-verschijnselen in de geringste mate niet toont. Kent de lezer Dr. G. Jelgerma? Ik geloof dat hij de bescheidenheid zelf is. Plato, Descartes, Spinoza, Kant, ‘om geen minderen te noemen,’ schat hij dan ook niet gering, maar hij ziet op hen neer. Als ‘natuurwetenschappelijk geschoolde mensch’ doet hij dat, als een professoraat aanvaardend leeraar in de ‘pathologische psychologie’. Mag ik, om u niet te beleedigen, Hooggeleerde, de schim van professor Land oproepen opdat die over u hoofd het schudde? | |
[pagina 258]
| |
Ziet ge, de heer Jelgersma onderwijst ziels- en geestesverschijnselen. Maar dat Kant het zóózeer boven alle andere uitmuntende werk over den menschelijken geest geschreven heeft, zóózeer dat de gedachten van gansch Europa hun architektuur ontvingen van zijn grondslagen, - hij schat het niet gering, maar hij ziet er toch op neer. Dat Plato dáárom ontvankelijke gemoederen schreien doet van bewondering en dankbaarheid omdat van dien menschelijken geest de bewegingen zoo fijn en zoo heerlijk kristalliseerden in zijn saamspraken, - het is hem niet opgegaan. Dat alleen aan Descartes, alleen aan Spinoza al wonderen van ziels- en geestesleven geopenbaard werden, zoodat hen te kennen ook voor den leeraar in van dat leven de verschijnselen wonderen van bewustwording en wetenschap zal dagen doen, - neen, daaraan heeft déze leeraar niet gedacht. Welk een onnoozelheid! Welk een afwijzing van materiaal dat onschatbaar is. En welk een minachtende afwijzing. Meent Dr. Jelgersma dat hij gekomen is tot | |
[pagina 259]
| |
het leeren van waarnemingen en proeven naar hersen- en zenuw-leven? Mij is het wel. Ook tot het waarnemen en systematiseeren van waarnemingen omtrent wat wij ziel en geest noemen! Ik zal niet met hem twisten over de vraag of dit naar maat noch gewicht meetbare, of dit onderzoek naar wat als iets onstoffelijks benoemd en dus ook begrepen wordt, zich als natuurwetenschap bevatten laat. Ik twist daarover niet: al wat hij waarneemt, al wat hij probeert, moge hij vaststellen en voordragen: maar deze nuttige en schoolsche werkzaamheid had kunnen aanvaard worden zonder dat hij met zulke gevoellooze onwaardigheid zich tegenover dat ontzettende verschijnsel, het menschelijk Bewustzijn had gesteld. Zeg niet, minder dichterlijk aangelegden die mijn verontwaardiging niet deelen kunt, dat de spreker op dien aanvaardings-dag behoefte aan een oratorische houding had en daarom die van dat ‘neerzien’ koos. De heer Bolland zal het u wel anders bevestigen. Die dag was nauw voorbijgegaan toen die vertegenwoordiger van de wijsbegeerte een debat vroeg over een | |
[pagina 260]
| |
soort-gelijke veronachtzaming. Niet over uw wetenschap hebt gij gesproken, zei hij, maar over al dat wat in het menschelijk bewustzijn nooit met waar- en proefneming te bereiken valt, over ziel en geest niet alleen in hun waarneembare wisseling, maar in hun eeuwig Bestaan. Het valt niet te ontkennen dat Dr. G. Jelgersma met wijsgeerige begrippen zeer slecht beslagen is. Men rilt als men leest van de gewaarwordingen waaruit de geest is opgebouwd, alsof ooit zoo iets bizonders als een gewaarwording het deel kon zijn van iets zoo algemeens als een wetenden geest. Neen, eerst als al het bizondere van de gewaarwording is afgestroopt, levert zij dat algemeene waaruit de geest zijn weten bouwt. En bouwt naar welke regelen? Met welke vastheid! Hoe onfeilbaar trekt ons hier weer dat innerlijk zonder dat voor ons weten geen gewaarwording baat. De heer Jelgersma hééft geen innerlijk. En hopeloos snuft hij van buiten af aan de geheimzinnige wereld van den door hem te kwader uur benaderden menschegeest. Onverstaanbaar is het dat iemand die juist | |
[pagina 261]
| |
dit eene mist zich genoopt voelt het bij anderen waar te nemen. Hij valt dan ook voortdurend in de zonderlingste verbazingen. Er is een patiënt die slapelooze nachten heeft. Hem plaagt een gedachte die hij niet kwijt kan raken, hij spint haar uit, overweegt voor en tegen, raakt ten slotte innerlijk of met anderen in twistgesprek. ‘Eigenaardig!’ roept, volstrekt verbaasd, onze innerlijk-looze waarnemer. Toch zou men zeggen dat het natuurlijk is. Plato en Shakespere, ge ziet op hen neer, maar ik geloof wel dat ook zij op hun wijs het dwangdenken van uw patiënt hebben afgebeeld. ‘Dwangdenken? Zij deden het toch in volkomen vrijheid!’ Het veronderstelde antwoord herinnert me nog een punt waarop zijn innerlijk-loosheid onzen waarnemer parten speelt. ‘Het gevoel van vrijheid is een illusie!’ roept hij. Ja, waarde vriend, en dat van onvrijheid ook. Het eerste een van den geest op zich zelf, het tweede een van den geest in de verschijnselen. Eveneens de ondeelbaarheid van den geest, zegt ge. Zeer zeker, maar niet min- | |
[pagina 262]
| |
der uw besef van deelbaarheid. Of dacht ge dat ge van een Dubbel-Ik spreken zoudt als ge achter die dubbelheid u niet ook weer een eenheid dacht die maakt dat gij en ik ons over die dubbelheid verstaan? Ik geloof dat ik te ver zou gaan indien ik deed wat de taak van den heer Bolland was. Hoe ondoordacht dr. Jelgersma zich uit den kring van zijn onderzoek gewaagd heeft aan algemeenere uitingen, zal hieruit duidelijk zijn. Ik wou dat ik zeggen kon dat hij door voorbeelden van zijn onderzoek grooteren indruk had gemaakt. Want laat ons nu werkelijk voor een oogenblik alle geleerdheid op zij zetten en erkennen dat elk van ons met de klaarheden van zijn Bewustheid en de duisternissen van zijn Onbewuste dagelijks levend, in dit vak mede een arbeider kan zijn. Wat, als dat zoo is, wat beduidt dan een verklaring als deze: dat indrukken omdat zij ons niet bewust worden daarom nog niet waardeloos zijn? Ja, wij weten het nu ex cathedra; maar is er een hooggeleerde die meent dat déze waarheden niet het zonder moeite | |
[pagina 263]
| |
verworven eigendom zijn van iedereen? Het is weer een van die allerkomiekste naiefheden waarmee alleen iemand uit den hoek kan komen die zelf geen innerlijk heeft, die de grommingen en schemeringen van het Onbewuste niet gedurig in zijn binnenste waarneemt of vermoedt. Weet gij niet dat in Europa, sints het eind van de achtiende eeuw al, oneindig veel literatuur en kunst alleen aan de diepste en fijnste erkentenis van dat waardevol Onbewuste haar ontstaan en beteekenis ontleent? Niet aan de ervaringen van uw geringe praktijk en de proeven in uw schamele laboratoria, geloof mij, dankt de menschheid haar kennis omtrent déze verschijnselen. *** Naar aanleiding van dr. Jelgersma's rede heb ik ook van prof. Bolland gesproken. Het is hier de plaats (waartoe mij ook het verschijnen van zijn Roomsche Historie gelegenheid geeft) iets meer te zeggen over zijn werkzaamheid. Toen Bolland professor werd was dat voor | |
[pagina 264]
| |
mij een hoopvolle gebeurtenis. Een hoogleeraar die niet enkel invloed zou oefenen door een doceerend optreden was sints lang een wensch van me. Het doet mij genoegen te zien dat zelfs prof. Spruyt, tegenover wiens doceerenden professor ik eens den geestdriftigen schetste, nu onlangs in zijn rede over Land de meening uitsprak dat men over de vraag of een van de laatste soort misschien niet de beste was, tenminste disputeeren kan. Zij hebben zijn voorkeur niet, maar Scholten, Fichte, Schelling, en Hegel zijn ook zulke profeterende leeraren geweest. Mag ik hopen dat deze toeschietelijker houding voor een deel aan het optreden van Bolland te danken is? Velen zullen misschien, als zij alleen mochten zien naar zijn onderwijs, willen toegeven dat Bolland nieuw leven in Leiden ontstoken heeft. Voor een groot aantal studenten, een grooter dan vroeger in zulke zaken belangstelde, is hij een levende verpersoonlijking van de wijsbegeerte. Maar hoe nu, vragen ze, nu Bolland op twee ongewone wijzen van den professoraten zetel het woord voert: ten eerste: in | |
[pagina 265]
| |
twistschriften tegen onze roomsche landgenooten, ten tweede: in openlijk debat tegen een nieuwbenoemden ambtgenoot? Mij komt het voor dat deze nieuwigheden niets verdienen dan toejuiching. Zeker is het een rustig denkbeeld dat, zooals Land zegt, de hoogescholen alleen zouden ten doel hebben: ‘dat wat men als de wetenschap van zijn tijdvak beschouwt, conclusies en problemen, verwijzingen en methoden, zóo over te leveren dat de nieuweling het werk zijner vaderen met verstand leert voortzetten.’ Maar ik geloof dat ik al in die verstandige voortzetting Lands sarkasme proef. Stellig verschijnt die als hij van ‘den grootst denkbaren zegen’ spreekt die onder de romeinsche heerschappij de hoogescholen moesten aanbrengen door ‘staatsambtenaren opteleiden en ordelievende leden der hoogere standen, die aan het rijk bestendigheid zouden verzekeren.’ Of de spot ook tegen onze hollandsche uiniversiteiten ging? Al te zeer toch is het denkbeeld dat de Hoogeschool niets is dan een verzameling van vakscholen al doorgedrongen. Letterkunde, ge- | |
[pagina 266]
| |
schiedenis, wijsbegeerte worden er onderwezen in die doode nuttigheids-gedachte die voor die vakken ongetwijfeld nootlottig gebleken is. Is dit voorkeur? Of gelooft niet menigeen met mij dat het machteloosheid is? - Of is het niet waar dat de hevigste voorstanders van de vakscholeninrichting - wij zagen het pas aan Dr. Jelgersma - dat die ook en die het meest in plechtige oogenblikken het paradepaard van de Wetenschap optuigen en orakelen voor de menigte over de hoogheid en heerlijkheid van hun ambt? Mij dunkt ook bij hen is onbewust de meening aanwezig dat de hoogeschool wel degelijk de burcht moet zijn waar wapenen van beschaving bewaard, het tournooi-veld waar ze beproefd, de toren vanwaar ze geworpen worden. Ook zij zouden niet durven verklaren dat alleen de gangbaarheid beslissen moet welke munt van waarheid men er zal stempelen. Ook zij zouden de geschiedenis niet durven oproepen om te getuigen dat de hoogescholen altijd van zúlke tamheid zijn geweest. Land - in het motto dat ik aan hem ontleende - heeft te veel beweerd. Of hij het deed om te prik- | |
[pagina 267]
| |
kelen tot tegenspraak? - Want wat is het werkelijk dat Bolland, zijn opvolger, heeft ingevoerd? Wat anders dan het historisch bekende gegeven dat debatten weerklonken door de gehoorzalen, dat Europa daverde van professorale twistschriften. Vrees niet, dit hoorende, dat Leiden aan het zinken is. Het levens-teeken van Leiden is daar. Prof. Bolland - in zijn Roomsche Historie - roept ook zijn collega's op schatten van geestelijke winst te verdedigen waar ze belaagd worden. Ik geloof niet dat velen zullen gehoor geven. Maar dat hoeft ook niet. Ieder heeft zijn eigen strijd, en Bolland staat voor den zijnen. Als men dan ook maar den strijd in zijn nabijheid niet vreest. Wat Bolland wenscht dat de Hoogeschool zijn zal, een parlement van wetenschap, een kansel van overtuigingen, dat zal niet de dood van de hoogescholen maar de voorwaarde van hun leven in dezen tijd van strijd zijn, en geen wijs hoogleeraar zal deze openheid van spraak en weerspraak voorbedachtelijk tegenstaan. *** | |
[pagina 268]
| |
Een laatste verschijnsel dat ik in dit verband tenminste noemen wil is Dr. Kuyper's boek over het Calvinisme. Het is of in de gedachte daaraan al mijn gedachten samenkomen. Hier is een hoogleeraar, die zelf zijn hoogeschool is, en tegelijk de vertegenwoordiger van een geestelijke beweging. Tevens zie ik dat wat hier zoo volkomen optreedt het merkteeken heeft van het voorafgaand geslacht. Een wijdvertakt historisch gebeuren is hier saamgevat en verstelseld en tot voorbeeld gesteld ter bereiking. Deze geestelijke arbeid, laatste krachtsinspanning van het Calvinisme na een bestaan van eeuwen, werd het levenswerk van Dr. Kuyper. Beheerder en regelaar van geestelijke en maatschappelijke krachten, eer dan vrome of geloovige, schiep hij midden in de wereld zich een eenheid, waarin hij geloofde en waarbij hij vrede vond. Zwaar zou het zijn de tallooze elementen van innerlijk en uiterlijk leven te wegen die hij beproefd heeft, die hij ontleende aan het heele moderne europeesche gedachteleven om ze te doen voegen in het Calvinistische. Het eigenaardige is dat deze man van nieuwer- | |
[pagina 269]
| |
wetsche staatkunde en wetenschap - deze man van de wereld zei ik haast - niet rusten kon voor hij een Calvinisme geschapen had dat als gelijke staan kon naast de groote geestelijke machten van zijn tijd. Het is een schepping die tot de bewonderenswaardigste van haar tijd en land zal gerekend worden. Een schepping evenwel die, naar het mij voorkomt, in dien tijd haar grens gevonden heeft. Hier is het niet de plaats die grens aan te wijzen. Aan te toonen namelijk hoe het geheele aandoeningsleven dat door het geestelijk stelsel van het Calvinisme gedekt kon worden, zich in nieuwe levende vormen is beginnen uit te spreken. Met het omslaan van dezelfde gevoelssoort naar nieuwe belichaming ontgaat iedere tijdelijke schepping, of ze staat, stelsel of kerk is, haar bestaan. Niemand intusschen die dit beter zal gevoeld hebben dan Dr. Kuyper zelf. Het Calvinisme nu het in zijn schepping vast bestand gekregen heeft stelt hij niet alleen tegen de nieuwe machten die het leven vervormen, maar naast zijn ouden vijand de Katholieke Kerk. Tegen | |
[pagina 270]
| |
de nieuwe - dit was van nature zoo; en hoe ook vertrouwd met nieuwere denkbeelden: evenmin als in Bilderdijk, in velen deele zijn voorganger, kan in Kuyper het gevoel aanwezig zijn dat in de middelaarlooze liefde tot het leven - en dit is die hoogere levensdrang uit het Calvinisme voortgekomen en de plaats van het Calvinisme innemend - een heiligheid en heerlijkheid besloten zijn, krachtiger dan ooit door het Calvinisme werden geopenbaard. Tegen het nieuwe dus: maar ook naast de Katholieke Kerk. Van Kuyper was het woord dat Leiden aan het zinken is, naar aanleiding van Bollands strijd tegen Schaepman. Naast de Katholieke Kerk, hoe vreemd en onwaardig dit een strijder als Bolland schijnen mag. Naast het Romanisme het Calvinisme, niet uit innerlijke verwantschap maar als samen de vertegenwoordigers van het doorleefde Europeesche Christendom. Andere toestanden, andere graden van ontwikkeling. In de Transvaal moge een volk, dat geheel ons hopen heeft, ook nu nog een kracht van Calvinisme zijn, in Europa is zijn ontwik- | |
[pagina 271]
| |
keling voltooid. Wat het ons nalaat is die volkomenheid. Wij, van den nieuwen tijd, die voor onze overtuigingen de toekomst verwachten van Europa, zien in de geslotenheid van zijn historische, religieuse, wijsgeerige, estetische en etische denkbeelden, in geheel die Geestelijke Beweging die in een Hoogeschool te zamen komt, een voorbeeld van hoe het verbond tusschen die beiden moet zijn.
1899. |
|