| |
| |
| |
Dichteres en Partijleidster
Kapitaal en Arbeid in Nederland, door H. Roland Holst-Van der Schalk.
Er ontmoeten zich in Mevrouw Holst twee gestalten: dichteres en partijleidster. De eene heeft, haar van nature eigen, het juiste gevoel van de verhoudingen tusschen verschillende levensvormen, liefde voor en meegevoel met de werkelijkheid, kracht van gemoed om haar op te vatten en beeldend vermogen om haar voor te stellen. De tweede heeft de eigenschap konsekwente lijnen te zien in den loop van de verschijnselen, praktische doeleinden in het oog te houden, van begrippen leuzen te maken en die leuzen luid te doen klinken in de ooren van haar volgers.
Beide gestalten moeten aanvaard worden: maar voor haar zelf en haar lezers is het goed
| |
| |
dat zij niet met elkander strijdend maar elkander steunend optreden.
Het doel van de Kritiek moet zijn aan te toonen waar zij het eene doen, en waar het andere, - waar deze schrijfster wèl, en waar zij nìet, voldoet aan het doel dat ze zich heeft gesteld.
‘Wel de bizondere vormen van geestelijk leven, niet hun bloei en schoonheid zijn afhankelijk van den bepaalden vorm der stoffelijk-maatschappelijke verhoudingen.’
Deze uitlating (blz. 115) is even stellig als dichterlijk; d.i. uitgaande van een juist gevoel van de wijze waarop de ter sprake gebrachte levensvormen zich tot elkaar verhouden.
Ze komt geheel overeen met de voorstelling die zij vroeger (Socialisme en Literatuur p. 8) van dit verband gegeven heeft: ‘Het verband van moraal, godsdienst, kunst, met de (maatschappelijke) voortbrenging bestaat, maar het is een middelijk verband.’
Ze komt ermee overeen, maar ze is helderder.
Vormen van geestelijk leven, vormen van
| |
| |
maatschappelijk leven, - indien ge de onderscheiding maken wilt, beken dan tevens dat elke van de twee groepen, en elke op eigen wijs, eenzelfde leven uitdrukt: dat zij verbonden zijn als bloemen door eenzelfden wortel, en niet als afstammend de eene van de andere.
Dit is de opvatting van den natuurlijken mensch en van den dichter: ze is niet die van den stelsellievenden, die hetzij de geestelijke uit de stoffelijke of de stoffelijke uit de geestelijke levensvormen volgen laat.
Leven moet er zijn, zegt zij, ook uit haar stoffelijke arbeid en voortbrenging moet blijken dat de ‘maatschappij in beweging’ is; maar dan kunt ge ook zeker zijn dat de tijd haar eigen schoonheid zal voortbrengen, die in haar vormen zonder twijfel niet buiten den invloed blijven zal van andere haar omringende vormen, maar die haar opbloei tot schoonheid alléén ontleent aan het leven dat allen vormen gemeenzaam is.
De helderheid en stelligheid waarmee de schrijfster deze gedachte uiting geeft is van beteekenis. Ze is namelijk, omdat ze het tegen- | |
| |
deel is van alle stelsel, ook onvereenigbaar met het systeem dat door de geschiedschrijvers van haar partij doorgaans beleden wordt.
Historisch-materialisme heet de leer die geestelijke uit ekonomische verschijnselen verklaren wil. Hier ontmoet ons dus het feit dat een woordvoerster van een partij welke die leer zoo veel malen heeft voorgestaan, niet van háár stellingen uit, maar met natuurlijken en dichterlijken blik op de werkelijkheid een Geschiedenis van Kapitaal en Arbeid in Nederland geschreven heeft, die een bijdrage zijn wil tot de ekonomische geschiedenis der negentiende eeuw.
Het lijkt ons een vooruitgang waarover ieder die het dichterlijk en geestelijk leven van onzen tijd liefheeft, zich verheugen moet. Want meer dan alle passen van de verschijnselen in verstandelijke begrippen en stelsels, meenen wij, is die vrije en levende afbeelding van de werkelijkheid, die uit menschelijk meegevoel en uit liefde voor iedere werkelijkheid ontstaat. Terwijl tevens de mogelijkheid erdoor zichtbaar wordt, dat een zoo groote beweging als die
| |
| |
van de naar hooger vrijheid strevende arbeiders niet altijd zal geboeid blijven aan de dogmata van verstelselende verstanden, die zeker haar sterkste baanbrekers en wegwijzers waren, maar die zelf niet kunnen bedoeld hebben dat hun de zwakken steunende en de vijanden wondende systemen staf en zwaard zouden blijven ook nadat de hoogte bestegen was.
Een vrijer, een dichterlijker houding is noodig, zal ook in de nu komende tijden, een wereldbeweging zijn wat ze wezen moet: draagster van een nieuwe vrijheid, en een nieuwe poëzie.
Droomen! hoor ik me toeroepen - droomen! - en nog wel naar aanleiding van een enkel woord dat een enkele schrijfster uit dat kamp geschreven heeft. En het is ook zoo: ik droom gaarne; en in de schrijfster van wie hier sprake is, schuilt wezenlijk nog een andere gestalte, die - ik zeg het met smart - met de eerste nog niet in geheele eendracht leeft.
Gemeenschap is er wel tusschen de eene figuur en de andere, al herken ik ze maar daarin dat (p. 114-145) in een onafgebroken stroom van lenig en krachtig proza ekono- | |
| |
mische en staatkundige, dichterlijke en godsdienstige verschijnselen als ‘Maatschappelijke Resultaten’ worden saamgevat, en van elke soort, ongedwongen en met genegenheid voor hun wezen, geordend en afgebeeld, zonder dat het, dan door een enkelen wenk, ons wordt opgedrongen dat de eene soort afhankelijk zou zijn van de andere. En nog - die wenk zou niet teveel zijn, waar toch ook een maatschappij haar gang heeft en die gang haar ontwikkeling is, die wel degelijk afhangt van de heerschappij van één groep van verschijnselen over andere, - indien: die wenk werkelijk onloochenbaar in de richting van dienvooruitgang wees.
Die wenk, aan het begin van dat hoofdstuk, wijst - waarheen? - Naar het verschijnsel dat Industrialisme heet.
En dit nu juist is het woord dat in dit boek de aanhangster van een bepaalde partij doet naar voren komen op een wijze die haar met de onbevangener persoonlijkheid van zooeven niet vereenbaar toont.
De leer dat de Industrie de leidende macht
| |
| |
van onze maatschappijen is, - een leer, zeker waar in sommige landen, - een leer van stellige en duidelijke beteekenis voor de vorming van een partij die arbeidersbevolkingen vereenigt tegen bezitters van arbeidsmiddelen, - of die leer, onderdeel van een partij-overtuiging, met zooveel gezag als hier op mag treden ter rangschikking van de verschijnselen van het nederlandsch negentiende-eeuwsch maatschappelijk leven, - ik twijfel eraan.
Ik twijfel eraan - niet omdat ik van die verschijnselen de kennis zou bezitten die de schrijfster zich erworven heeft, maar omdat ik overal waar zij die leer tracht gelding te verschaffen, tegenspraak ontdek in haar beweringen, onzekerheid in haar opgaven, onduidelijkheid in haar voorstelling, en verachteloozing van andere mij wèl bekende verschijnselen.
Hier, denk ik bij mijzelf, is het punt waar de partijgenoote de onbevangene mensch parten speelde, waar de ruime, dichterlijke, rechtdoende geschiedschrijving wijken moet voor het partijdig pleidooi. Niet eenheid van mensch en partijgangster, maar strijd ontmoet ik hier. -
| |
| |
Tegenspraak: - pag. 7: ‘deze zwakheid der industrie schijnt ons de zwakheid der arbeidersbeweging voldoende te motiveeren.’ - pag 8: ‘Uit het kleinburgerlijk karakter onzer produktie en de achterlijkheid onzer industrie kunnen wij die zwakheden (van het proletariaat) niet voldoende verklaren.’
Onzekerheid: - de gedachtengang van de schrijfster is deze dat de fransche politieke revolutie de voorwaarde schiep waaronder de engelsche industrieele revolutie kon worden toegepast. Maar de politieke revolutie, merkte ze, heeft in Nederland niets bewerkt dan centralisatie. Dat moest dus de winst zijn die de industrieele revolutie ten goede kwam. Maar centralisatie was juist wat Frankrijk al gehad had onder zijn koningen. Ergo: de fransche bourgeoisie onder de koningen was ‘zeer versterkt’, de toestand van de hollandsche burgerij onder de stadhouders was ‘ongunstig en een economisch nadeel’. Bestond er, voor die bewering, een steun in de nederlandsche geschiedenis? Neen; maar wel voor deze dat het gemis aan centralisatie een krijgskundig nadeel was.
| |
| |
‘Deze toestand’ dus - schrijft ze p. 20 - ‘was voor de ontwikkeling der burgerij in haar geheel, ongunstig en een economisch nadeel..., maar ook een politiek, ingeval van oorlog. Zoozeer werd dit nadeel gevoeld, dat telkens, wanneer oorlog dreigde of uitbrak, het centrale gezag van den stadhouder werd hersteld of versterkt, al was het dan maar tijdelijk en hoofdzakelijk voor militaire aangelegenheden.’
Deze bewijsvoering is wat ik onzeker noem. Het is alsof iemand zeggen zou: Het was dom van A. dat hij zoo kort na zijn ziekte het huis verliet; want B. die hem vergezelde vatte kou en moest langen tijd het bed houden. En waarom dit alles: om de noodzakelijkheid te betoogen van de centralisatie die voorwaarde voor de Industrie zou zijn.
Onduidelijkheid: - wij zijn nog altijd in denzelfden gedachtengang. In een scherpe en heldere antithese moeten de karakters van de twee revoluties voor het laatst worden saamgevat. Pag. 27: ‘In Engeland was, in het laatste kwart der 18de eeuw, door de uitvindingen van Hargreave, Arkwright en Cartwright, en
| |
| |
het gebruik van den stoom als beweegkracht, de moderne textiel-industrie geboren. De politieke omwenteling in Frankrijk, haar dramatisch karakter en epische grootheid, hadden alle harten in spanning gehouden. Toen was Europa vol geworden van oorlogsrumoer en de dreunende stap der Fransche legers had alle andere geluiden overstemd, vorsten en volken hadden zich vernederd en gebogen en klein gevoeld voor den reus Napoleon. Maar intusschen was in Engeland de industrieele revolutie begonnen zonder geraas en zonder groote aandacht te trekken, want wie bekommerde zich om de duizende verhongerde handwevers en om het lijden der duizende kinderen uit de wees- en godshuizen? Aan een geslacht van goudhongerige kapitalisten verkocht en ter dood gewerkt door buitensporigen arbeid vielen zij, hekatombe voor Engelands toekomstige grootheid.’
Dit is nu zeer treffend en zeer agitatorisch; maar geeft het een duidelijke voorstelling van de verhouding tusschen de fransche en engelsche revoluties? Het voldoet aan het doel de Industrie
| |
| |
voor te stellen als de, om zoo te zeggen, bovennatuurlijk geborene, in stilte zich aan kinderhekatomben zat zwelgende Godin van moderne ekonomische stelsels, - maar is dit werkelijk haar ontstaan en haar verhouding tegenover den reus Napoleon?
Ziehier, van een franschen schrijver, een andere voorstelling:
‘Napoléon règne; il croit se soutenir par la guerre, la guerre va le tuer. Pitt en Angleterre et Napoléon en France, soumettent l'industrie à de rudes épreuves; quelle est sa destinée dans les deux pays? En la privant des ressources de l'extérieur, nous la forçons à subvenir par des moyens artificiels à tous les besoins de la France. Pitt en décuplant les impôts, oblige la Grande Bretagne à produire outre mesure, mais à assez bas prix pour que les provenances anglaises puissent envahir tous les marchés: problème difficile, que Berthollet, Chaptal, Darcier, Fourcroy, Monge, Lavoisier ne résolvent pas en France, tandis que Watt, Arkwright et Davy plus pratiques le résolvent en Angleterre. Pendant quinze ans même
| |
| |
opiniâtreté chez les deux maîtres du monde; pendant quinze ans, l'industrie anglaise remplit avec une précision surprenante le rôle difficile qu'on lui avait assigné; et tandis qu'au retour de la paix, l'Europe consternée jette un regard d'effroi sur les immenses richesses que la lutte a dévorées, l'industrie de l'Angleterre s'occupe à créer encore de nouvelles ressources pour réparer tant de désastres. Elle y parvient; par elle seize milliards sont payés pendant le conflit; d'elle toutes les armées de l'Europe reçoivent nourriture et solde, armes et munition.’
Deze bladzijden zijn van 1833; maar ik vraag: welke voorstelling is het duidelijkst? Of zou voor de hollandsche schrijfster deze duidelijkheid juist daarom een fout zijn omdat zij de geheimzinnige Godin van haar boekje doet te voorschijn springen uit het brein van den God der engelsche Politiek? -
Verachteloozing van andere verschijnselen noemde ik als de laatste fout die aan de uitsluitende aanbidding van de Industrie te wijten viel. Ik doel daarmee vooral op de weinige
| |
| |
zorg waarmee zij schrijvers en dichters van tusschen '30 en '70 in een stoffigen hoek laat staan. Niet alsof zij geen aandacht aan hen besteed had. Zij kent ze meer en beter dan men van een schrijfster over Kapitaal en Arbeid, maar niet beter dan men van deze schrijfster verwachten mocht. Zij kent ze; maar de held van die jaren, maar Potgieter, hoewel hier met een oprecht streven om billijk te zijn van hem gesproken wordt, Potgieter was toch wel een grootere dan waarvoor zij hem kent. Liet de gedachte dat Nederland als industrie-staat in dien tijd weinig beteekende, niet toe dat andere zijden van het nederlandsch leven bloeiend leken?
Hoe het zij: tegenspreken zal zij het zelf niet dat Potgieter nog wel wat anders was dan de trouwe, ietwat deerniswaardige afbeelder van klein-burgerlijke typen en toestanden, dat in zijn beste en grootste gedichten een europeesche literatuurtak bloeit en vruchten geeft, en alleen een krachtig en oorspronkelijk nederlandsch leven zich zóó in poëzie kon verheerlijken.
| |
| |
In deze veronachtzaming vooral en in het verleggen van het Lichtpunt in onze letterkunde naar Multatuli, den man uit de jaren van het Industrialisme, wreekt zich wel het meest een voorstelling, die de partijgangster van haar voorgangers heeft overgenomen, die zij niet getoetst heeft aan den steen van den waarheidzoekenden dichter en mensch.
Poëzie en stelsel, waarheid en bedoeling, onbevangen geschiedschrijving en verkondiging van een partijmeening zijn hier niet in eendracht, maar gescheiden door de ten onrechte toegepaste leer van de alles-beheerschende Industrie.
Laat ik met een enkel voorbeeld, ook in het meer statistische, aantoonen hoe gevaarlijk het is voor eene van zoo dubbele geaardheid haar betoogende wezen niet in toom te houden door, niet in eendracht te houden met, dat dichterlijke en natuurlijke dat vóór alles liefde voor werkelijkheid en waarheid heeft. In allen betooglust is een geest van haast, die zelfs het gewetene voorbij doet zien.
Op pag. 73 wordt als bewijs van den nood
| |
| |
ten plattelande, nevens hongeroproeren, de landverhuizing genoemd. ‘De landverhuizing steeg tusschen '44 en '47 van 175 tot 5322 personen, een hoog cijfer voor een volk, nog vijf-en-twintig jaar daarna te gedemoraliseerd en apathisch om anders dan door den hoogsten nood gedwongen uit landverhuizen te gaan.’ Vergis ik me niet, dan was deze landverhuizing, anders dan de veel geringere van 1835, voor een groot deel eene van Afgescheidenen, die niet om den nood, maar om de geloofsvervolging uittrokken. Boeren en burgers, - en volgens een schrijver dien ik niet zonder leedvermaak ongenoemd zal laten, geen gedemoraliseerden en apathischen, maar ‘juist die mannen welke tot de kern van de eene en de andere klasse behoorden, niet slechts gespierde armen, maar ook flinke hoofden bij deze, en niet enkel enthusiasmus, maar ook energie bij gene.’ En dan hun aantal? In drie tot vier jaar noemt de schrijfster als veel een groote vijfduizend. Veel, als bewijs van de groote ellende. Maar op blz. 80 van haar boekje lees ik dat dertig jaar lang de landbouw in Nederland op rozen ging, en
| |
| |
dat dit na '47 ‘pas goed begon.’ Dat komt uit, zou men denken: tot '47 was ook die toename van landverhuizers. Doch neen, ondanks dat niet enkel de landbouw maar ieder bedrijf in die jaren voordeelig ging, beliep volgens een rapport van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, het getal landverhuizers uit Nederland in 1852 ruim elf honderdtachtig, in 1853 bijna zestienhonderdvijftig personen. Uit armoede was het niet, - in het laatstgenoemde jaar slechts 21, - om godsdienstige begrippen ook niet meer: slechts 11, - maar uit hoofde van zucht tot standsverbetering 543. Ge ziet, niet de nood, maar een betrekkelijke welvaart bevordert hier de landverhuizing.
Ik bied dit onwaardig staal van statistische wijsheid der schrijfster niet aan als uit mijzelven: die cijfers staan hier maar als hulpmiddelen tot een in waarheid dichterlijken raad.
Haar zal niet, maar den lezer zal het misschien wel, als vreemd getroffen hebben, dat ik liefde voor werkelijkheid het wezen van den dichter noem, dat ik tegenspraak, onzekerheid, onduidelijkheid, verachteloozing van waardevolle
| |
| |
verschijnselen, en ten slotte gebrek aan nauwkeurigheid in cijfers op rekening schuif van het betoogend verstand. Zoo is het toch. Niet de dichter heeft reden de wereld anders te zien dan zij is, anders te beelden dan zij is, want indien hij ééne fout heeft, het is deze dat hij haar liefheeft in al haar uitingen. Maar het Verstand dat een doel heeft, dat gelijk wil hebben, dat overreden wil, dat begrippen wil doen klinken als leuzen, - het is een gevaarlijk leider. Het is mijn innigste hoop dat indien uit het volk persoonlijkheden stijgen die de menigte leiden, zij wel het Verstand zullen hebben dat daartoe noodig is, maar ook iets, zij het een weinig veel, van dien dichterlijken Geest die de werkelijkheid liefheeft om zichzelf. Een vereeniging van die beide naturen is mij altijd een feest waartenemen, en wanneer ik zulk een persoonlijkheid aan het werk zie en bemerk dat haar zucht tot betoogen haar aan het cijferen zet voor de toekijkende volgers, dan weet ik geen beter werk dan met de oogen van een dichter toe te zien of er geen fout is in de werkingen van haar verstand.
1903.
|
|