| |
| |
| |
Het raadhuis te Amsterdam
De metalen mantel van de klok hing los van de aarde, schommelde, en steeg. De toren stond recht, roze in het middaglicht, - van de lier, die twee mannen draaiden, liepen de trillende kabels, - éen man hield aan een koord de klok af van den torenmuur. Een grijzaard met doorgezakte knieën, maar met groote en krachtig blikkende oogen achter brilleglazen, had de koorden nagezien, liep nu rond, wees met zijn stok naar katrol of lier, tuurde dan weer naar boven waar de klok steeg, voor den rozen torenwand, blikkerend in het blauw.
Op een afstand stond de bouwmeester, met vrouw en kind, het aan te zien. Het was als een familiefeest. Voor hem waren het de wenschen en verwachtingen van zijn leven die omhoog stegen om een stem krijgen in dien klokkemond; - voor haar waren het de troost
| |
| |
en de blijdschap van het slagen, die hem toe zouden klinken uit die tonen; - voor het kind was het een klok die naar haar plaats in een toren steeg: of zij levenslang over zijn hoofd zou luiden, daaraan dacht het niet.
Wij beklommen de trappen van den toren om de klok te begroeten als zij aan haar verwulfsel kwam. De grijzaard met de brilleglazen kwam ook: de klim scheen hem niet vermoeid te hebben. Toen de klok verscheen zag hij toe hoe zij aan een nieuwe haak werd geslagen en op een wenk van hem trok een andere lier haar den toren in.
Wij zagen, over het IJ en groene weiden van den overkant, aan de eene zij. Aan de andere lag duidelijkst zichtbaar het dak van het Paleis: een dwarsdoorsneden raam: vanvoren boven de doorsnede de carillon-koepel, vanachter de Atlas.
‘Is u ook er voor dat het Paleis Raadhuis wordt?’ zei een stem naast me.
Ik had een vage gedachte: dat het oude, trotsche Amsterdam was voorbijgegaan; - dat een Burgerij van voor drie-, vierhonderd jaar
| |
| |
een andere gemeente was dan de vlottende, in tijdelijke belangen vereenigde bevolking die zich nu hier heeft opgehoopt; - dat een Stadsbestuur die Burgerij regeerend en vertegenwoordigend een vorstelijker lichaam was, een weidscher woning behoefde dan de vertegenwoordiging van die toevallig tezaamgedreven menigte, die, ja, gemeenschappelijke belangen door personen van haar keus moet verdedigd zien, maar het gevoel van bijeen te hooren nauwelijks heeft.
Een vage gedachte.... Maar op den toren van de nieuwe Beurs staande en de oude Stad overziende voelde ik dat de bouw waarop ik zoo hoog stond, monumentale uiting van een nieuw Amsterdam, ook de kracht van een stadsleven achter zich had, ook niet denkbaar was zonder een stadsbevolking en een stadsregeering, in hun soort even eerwaardig als vroegere.
Zeker, de zeventiende-eeuwsche gemeente met haar vroede mannen en erentfeste vaderen is voorbijgegaan; het Burgerschap van de stad en het Regeerderschap van de stad hebben niet
| |
| |
meer die vorstelijkheid tegenover de geheele wereld waarop Amsterdam eertijds prat mocht gaan. Maar de opgaaf een groote bevolking van bijeen-wonende Europeërs, - want tot het Europeërschap uitgebreid en niet tot het Amsterdammerschap beperkt gebleven, voelt men zich in onzen tijd, - zulk een bevolking te zijn, zulk een bevolking te besturen, is een opgaaf, niet zooals vroeger van plaatselijke, maar van europeesche beteekenis.
Vroeger mocht naar wetten en keuren geregeerd worden, alleen eigen aan de plaats waar men woonde. Landswetten, hoe langer hoe meer met die van andere volken in 't gelijk gebracht, besturen ons nu. Stedelijke eigenaardige grootheid was het die de Stad zocht. Stedelijke trots werd in haar Raadhuis uitgedrukt. Een deugdelijk ingerichte stadsgemeenschap van tegenwoordig is van algemeene, van europeesche beteekenis.
Het is dus niet op gronden als de volgende indien wij wenschen dat het Paleis weer Raadhuis wordt.
Niet op dezen: dat den Raad van Amster- | |
| |
dam een weidsche woning past. Niet op dezen: dat het volk van Amsterdam recht heeft op het kapitool van zijn voorvaders en op een Gemeenschapshuis van aanzienlijk voorkomen.
Maar dit is de grond en reden waarom naar onze meening de teruggave van het Raadhuis niet langer mag uitgesteld: dat zóó schaamteloos sollen met het schoonste monument dat in een stad aanwezig is een schande is voor het stadsbestuur.
Die gedachte bewoog mij toen ik daar op dien toren stond, en ‘Hoe eer hoe beter!’ zei ik.
‘Hoe eer hoe beter!’ dacht ik toen ik naar beneden klom, en naar het Paleis ging. De waarheid is dat ik, die vijf-en-twintig jaar in Amsterdam woonde, het inwendige van dat gebouw nooit had gezien. ‘Schaamteloos sollen’ waren de woorden waarmee ik uitdrukking gaf aan het feit dat het schoonste monument van deze stad driehonderdzestig dagen van het jaar als een doode romp aan den Dam stond, om de vijf overige, bewoond te worden? - neen, tot herberg te dienen
| |
| |
voor den rompslomp van een hof in reisdrukte; - maar vrees voor de ervaring van schaamteloozer sollen had mij altijd weerhouden van er in te gaan.
Dagelijks was ik van kind af er langs gekomen. Gesloten vensters, een verlaten plein, schildwachten tot afwering van straatjongens op de klinkers, wachtaflossingen door aan- en af-marcheerende soldaten als ik uit school kwam.
En dat was het Raadhuis aan den Dam waar ik trotsch op was. Dat het Paleis werd - ik had het op school geleerd - was gebeurd onder Lodewijk Napoleon. Het feit van de fransche overheersching stond daar, vrijwillig bestendigd door een Raad en een Vorstenhuis.
Ik wist toen nog niet dat dit schoonste gesticht innerlijk verwoest was en met meubelen Style Empire fraaigemaakt door dienzelfden broer van Napoleon - Napoleon zelf als overwinnend Cesar op een uurwerk - en dat de leden van dit vaderlandsch Vorstenhuis de zelfbeheersching zoo ver dreven dat zij, ondanks noodzakelijke walging, niet weigerden vijf dagen van elk jaar tusschen die overblijfselen van
| |
| |
onze schande, uitterusten van vaderlandslievende toejuiching.
Als ik het geweten had zou ik geschreid hebben; - men bedenke dat ik een kind was en meende dat vorsten trotsch zijn, en niet graag herinnerd worden aan den tegenspoed van hun voorouders.
Nu ik er geweest ben kan ik verzekeren dat mijn lust tot schreien niet kleiner is. Mijn meegevoel met de regeerende familie steeg ook: in wat een verhanselde hokken en jammerlijk toegetakelde vertrekken hebben deze menschen de vriendelijkheid gehad vijf dagen van het jaar door te brengen. Als ik regeerende familie was had ik de heele noodelooze fraaiigheid allang er uitgetrapt. Maar wat de hoofdzaak is!....
De hoofdzaak, dat is, het Gebouw zooals het door zijn Bouwmeester gemaakt werd, de zalen, de beeldhouwwerken, de wanden, de vloeren, de ommegangen, - dit heele voortreffelijke gewrocht dat een vroeger geslacht aan de zorg van een bevolking en haar bestuur tot een roem en een vreugde, tot een herinnering en
| |
| |
een leering achterliet - waaraan, Amsterdammers, heeft het deze hondsche behandeling van u verdiend?
Zalen, waardig de bewondering te zijn van Europa, door schotten in stukken gedeeld. Wanden, door schoone verdeeling van vlakken en lijsten modellen van bouworde, omlijnd en doorbroken tot een bespotting van den schoonheidszin. Vloeren, zuiver bewerkt uit marmer en ingeleid met figuren van koper, verborgen onder ruw-houten planken en kleurige deventersche vloerkleeden. Ommegangen, bewonderenswaardige wandelplaatsen, eigendom van een bevolking, door marmer-geschilderde schotten en lijsten afgehokt tot donkere kamers. Maar hoe schandelijk dit alles is weet ge ook uit mijn woorden niet.
Want beeldhouwwerk. - Ik heb met innige aandacht, in Amsterdam, in het Stadhuis op den Dam, een beeldhouwkunst bewonderd die ik zoo niet kende. Beelden, groot door hun behandeling van levende lichamen. Tafreelen, boeiend door kracht en zuiverheid en genietende verbeelding. Friezen en lijsten, geestig en fijn
| |
| |
en openhartig - zoodat het vooroordeel tegen het barokke dat dien stijl mag eigen zijn, ontdooide onder een warmen adem van waarlijk-menschelijk meegevoel. En al deze beeldhouwkunst, o stadgenooten, die openbaar moest zijn en een geluk en een les voor u en uw kinderen; - niet enkel dat zij in een gesloten, onbewoond huis u een eeuw lang onthouden is, - neen, verhondscht en gehoond is ze achter schotten en hokken en lichtbenemende ramen, zoodat men soms als een dief voor een glazenkast sluipen moet om achter de ruiten - en niet eens nog op de plaats waarvan men ze zien moet - de schoonste scheppingen te kunnen zien.
De vroegere Amsterdammers begrepen dat de kunst in het leven van de volken een macht is van heilige beteekenis. Zij, aristokraten, burgerij van handelaars, zij hadden - als we onszelf geloofden - niet zoo goed als wij moeten weten dat Kunst is uit het Volk, door het Volk, en vóór het Volk. Wij, die beweren hart voor het volk te hebben, wij onthouden het schaamteloos en schandelijk
| |
| |
dit schoonste dat voor het volk was bedoeld!
Want dit huis was een Raadhuis en open voor alle komenden. Die zalen waren ommegangen, galerijen van beeldhouwkunst, open voor iederen wandelaar. Wij hebben ze gesloten, ze verknoeid, ze gehoond, - ze ontstolen aan het volk waar ze aan behoorden, en het schoonste wat aan het volk behoorde hebben wij vermoord.
Er is één geluk bij dit jammerlijk ongeluk. Het is dat de schande niet onherstelbaar is. Het is dat wij, nu de schande éénmaal wordt ingezien, kunnen aandringen op teruggave van dit gebouw waarvan de gave in 1815 ‘provisioneel’ genoemd is. Het is dat wij het voortaan weer kunnen doen dienen tot dat waarvoor het geschapen is, dat waarvoor het door de beste bouwmeesters ook nu nog bruikbaar geacht wordt, tot Raadhuis van Amsterdam.
1901.
|
|