| |
| |
| |
Jac. van Looy: schilder-schrijver
- ‘Es tonto,’ zei de jonge vrouw met een lage stem, ‘es tonto!‘
Een Dag met Zon.
In een rammelende armelui's vermomming staken zij; met den dollen en bonten smuk van hun grove vinding was hun lijf getooid; de uitingen van hun beschaafden barbarensmaak hadden ze met het pleizier van kinderen en kleingebleven geesten over hun arme lichamen uitgestrooid.
De Nachtcactus.
Mijn God, wat een land, wat een jammerlijke ellende.... En door zoo'n oord nu doolde die onsterfelijke dwaas Don Quijote.
Brief over Don Quijote.
- mijn vleeschgeworden angsten -
Gekken.
Welk een aangrijpende gedegenheid geeft het aan ons bewustzijn, zulk een zaal vol schilderijen van een zelfden schilder.
Wanneer die schilder ook een schrijver is
| |
| |
en wij in de meer verspreide ruimten van onzen geest zijn verbeeldingen gevolgd hebben, dan is het of al onze innerlijke kennis van zijn wezen nu in eens buiten ons saamgevat en zichtbaar wordt, en met verrassing en goedkeuring zeggen we: zie, zoo was het dan toch waar: onze gedachte blijkt werkelijk.
Maar wij hebben de zaal rondgezien. Wij verdiepten ons in elk schilderij; en wat blijkt ons? Elk schilderij vraagt voor zich zijn eigen ruimte; oneindige mogelijkheid van geestverdieping erin doet het ons doorgronden als op zich zelf een wereld; de kleine afstand tusschen doek en doek schijnt ons een afgrond als die twee sferen scheidt, twee kernen van leven, twee sterren, van één gesternte wel, maar van eigen licht, eigen kleur. Niet in een zaal van vatbare afmeting, maar in de oneindige ruimte van onzen geest vinden we de scheppingen van den schilder, nevens die van den schrijver weer.
Er is in Van Looy één leven, dat in al zijn werk, het geschrevene en het geschilderde zichtbaar is, éénzelfde leven maar dat zich
| |
| |
aldoor anders vertoont. Van den Dans om het Draaiorgel dat ik jaren geleden zag, tot het Meisje met de Geit dat ik nog niet kende, - van dien Dag met Zon die in een Nieuwe-Gidsnummer van 1886 staat tot de laatste Feesten in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, - het is altijd hetzelfde in de meest verrassende andersheid; éénzelfde geest die zich in de verst van elkaar liggende vormen vernieuwt.
El tonto, de idioot uit Een Dag met Zon was er de eerste verschijning van: het onbewuste verkreupelde leven ontvlamd aan den goudgloed van de middagzon.
Wat is die Dans om het Draaiorgel, geschilderd binnen een paar jaar daarna, anders? Het kleine pleizier - muziek en dans - waarmee op een lichtplek in hun steeg de kinderen van het volk de poverheid vergulden van hun bestaan.
En is hetzelfde niet dat Kind met Geit - de zilveren pluisjes wegblazend van dat kaarsje, de uitgebloeide paardebloem, - die Man, luid zingende op zijn doodsbed in het ééne Feest, die Kinderen, verliefd loopende door den Zondag van hun kleine werkweek, in het andere? -
| |
| |
Ik laat hier de Idee maar blinken aan de polen van zijn veeljaarschen arbeid. Overal stroomt zij er doorheen.
Van Looy is een man die niet door waagzieken geest of veelheid van avontuur, maar alleen door de eigenheid van zijn wezen, zich een leven geschapen heeft met zijn hoogten en laagten, zijn donkers en afgronden, een leven rijk aan gebeuren, maar innerlijk, en verborgen onder het burgermansbestaan, alleen geuit in verbeeldingen.
Lees zijn boek Gekken eens: zie zijn schepping van den mensch Vogel daar: wat bezielde hem toch om dat te schrijven? Iets heel eenvoudigs: de erkentenis dat het groote Leven tegelijk heerlijk en rampzalig is. Ziet ge de heerlijkheid, wees dan zeker dat de rampzaligheid haar keerzij is. Wentel te snel niet, schild met twee kleuren: heerlijk rampzalig heerlijk rampzalig. Die erkentenis werkt verbrijzelend: wee nu ze in één mensch voor hem belichaamd wordt. O, mijn vleeschgeworden angsten! gilt hij zijn schepping toe.
Zie het zelf-portret met de kraag dat nu op
| |
| |
Arti hing. Flink in elkaar gesmeerd, kloek gedaan, meent ge? 't Mocht wat! Zie die oogen eens. O mijn vleeschgeworden angsten, hoor ik hem murmelen.
Vandaar ook zijn liefde voor Don Quichot, den held die klein van verstand de heerlijkheid van het leven in zich had en de ridder werd van de droevige figuur.
Schreit door onze kleinheid niet altijd het leven omhoog naar een gedroomde heerlijkheid en verheft zich tot den strijd tegen windmolens? Is het geen straal van gouden waanzin die zich uit ons opwringt en die altijd weer - en hoe natuurlijk - uiteensproeit tusschen de bleeke sterren van spot en hoon?
Zie toch die blinkende komedie van de verdoolde ridderschap over de heiden van La Mancha!
Is het zoo vreemd als dat leven dat toch het besef is van zijn eigen heerlijkheid, een verlangen wordt in de lijven van ons menschen, en dan, losgelaten in de kleinen van geest het uitbrult in de oranje vermommingen en onder de laaiing en den walm van de vetpotjes voor
| |
| |
een Oranje-feest? Rampzalige heerlijkheid, heerlijke rampzaligheid, die hun apotheose kregen in zijn schildering en in zijn schriftuur.
Slaap maar, slaap! ‘Wel is 't van steen zijn zoet!’ zei Michel Angelo. En indien de keerzij van menschelijke ellende, menschelijke illusie is en het leven altijd zichzelf herstelt door zijn tegendeel, - zoodat de povere kleine kinderen moedertje spelen tegenover de nog kleinere en de ernst van de kleine daad wel opweegt tegen den druk van het zwaarste lijden; - er zijn oogenblikken dat alleen de onbewustheid de smart van de bewustheid heelt.
Dit zijn gedachten die opkomen als men den Slapenden Jongen ziet, en de Reizigers in den Spoortrein, en de Kinderen op den Stoel en de Kinderen met het Avondbrood, en ook het Wonderkastje waar voor het eerst in dat armoedige leven de Illusie zichtbaar gloren gaat.
Wat in het werk van die jaren de Vrouw met de Kat beduidt? Zaagt ge ooit een schilderij waarin het leven van mensch en dier elkaar zoo na zijn; - waarin zoo een onbewustheid naarvoren dringt die het leven is ontdaan
| |
| |
van het zelf-besef? - Zie den bleeken jongen met de harmonica in den spoorwagen die het in de moeheid van zijn droomen zoekt, zie den weerbaren man daar voor het raampje die het van het landschap vraagt.
Van Looy is de schilder van de instinkten, - en van hun dramatiek die een strijd en een deernis is.
Wat zal men anders doen, in dien strijd, dan sterk te staan als de Dorpstoren.
Het is een groote rust als men die kracht zich ontplooien ziet. Niets anders dan oost-indische-kers-velden, Tuin en Augustus: daar wiegelen die vormen-schrale, maar sterke en fijne en bloeiende wezens op den wind aan hun ranken, en niet één ervan heeft de levende kunstenaar minder lief gehad, niet één ervan droeg en volmaakte hij met minder zorg. Als een stille idylle verschijnt nog een menschefiguurtje in het eerste veld, in het tweede leven zij zonder gedachte voor zich alleen.
De Idylle van het huiselijk leven is weer in die vrouw die bij de lamp een dichter leest. En een groot, rijp en sterk symbool is die Juli als over den tuin vol violieren en de haag de
| |
| |
beladen hooiwagens uit de boomenlaan en zonsondergang aankomen in de schemering van de dorpsstraat. Haalde gijzelf ook de vruchten van uw leven binnen, o kunstenaar, in den vrede en de vreugde van een oogst vóór het schemeruur?
Zeker is dat de kennis van de verdeeldheid in hem niet meer een storm wekt, maar met kalmte wordt aangeschouwd.
In elk schilderij, ook in het idyllische, wordt de tweeheid uitgesproken: er is overal een karakteristiek tot in het ruige, tot in het zeer grijpbare, - het harde leven klaagt men, ook al betreurt men niet, - maar er is evenwicht met den troostenden droom, schijn van lamp, gas of avondlicht moge die dan zijn.
Het Bruggetje toont het minst daarvan: de grauwe lucht, het koude water, de spookachtige sier van de witte leuning die haast ironisch lijkt. Maar wat daar troost is de vastheid.
De werkelijkheid van koppen en kleeren is duidelijk daar in die groote-menschen-betoovering, het opzettelijke sprookje van het London-Empire. De blauwige flonkerdans in het kleu- | |
| |
rig duister van het Theater heeft nog het gruwen van de erkentenis.
Maar er is eenheid van gedegenheid, van kracht die metalig wordt in die opera: zoo het leven niet genoten wordt, het wordt beheerscht.
Tot de vreugde-voor-zichzelf kwam dit leven zeker niet. De magere grootoogige man die met zijn vleeschlooze vingers dorre blaren bij duizenden op zijn wagen hoopt in het najaarsbosch, roode blaren in het roode najaar, - zijn dit de oogsten van ons leven, vriend, dacht ge wel? -
Berusting. Het kind met haar eenige vriend en armoedje buiten, het Kind met de Geit in het kalme groene, blaast de pluisjes van haar kaarsje weg: - laat ze vliegen, de zaden voor volgende zomers, laat ons spel en onze ontbladering een troost en een bevruchting zijn. Zie, wij zijn het wel die ondergaan, maar ge weet toch: het Leven leeft! -
En uw Maaier maait en heeft al de kleuren van stof en koren in zijn verschijning die éen met de Aarde is. En de aren storten neer en
| |
| |
zijn arbeid is een oogst en een troost en een ondergang, en de schoven zullen worden ingehaald door hem-vreemden en het graan zal voeding zijn voor menschen die hem niet gekend hebben, maar hij zal het doel vervuld hebben dat ons stervelingen gesteld is en dat de verzoening is van heerlijkheid en rampzaligheid: dat wij afziende van ons zelf het leven zullen ten eigen zijn.
Ziedaar hoe ik niet gerust heb voor ik die heele zaal vol schilderijen heb doorgedroomd. De schilderijen van Van Looy zijn de stilstaande oogenblikken die hun vergezicht van zin hebben, de opstellen van Van Looy zijn landschappen van zin met menig schilderachtig oogenblik. Deze het algemeene en daarin het bizondere, - gene het bizondere dat het algemeene verbergt.
Die eenheid te toonen was wat ik me voorstelde. Die eenheid is Van Looy, de schilder-schrijver, en niet meer dan billijk is het dat als een kunstenaar zich uit op twee wijzen, die twee wijzen gebruikt worden tot verklaring van elkaar.
Een mensch is nu eenmaal geen klok met
| |
| |
twee werken: of hij speelt of slaat het is alles dezelfde muziek.
Dat hier het te verklarene hoofdzakelijk de schilderijen waren is duidelijk. Indien woorden het algemeene zijn dan hebben zij hun zin in zichzelf en met een weinig aandacht kan die gezien worden. Maar geeft een schilderij het bizondere dan kan zijn zin door woorden worden uitgelegd.
Dat die zin in een schilderij niet alles is, - dat de beoordeelaar het zelfs afgescheiden van zin erkennen en schatten wil, - niemand eer dan ik zal het toegeven, niemand meer dan ik zal mij verheugen als het gebeurt.
De mogelijkheid tot een gehééle waardeering van Van Looy's kunst is door deze voorstelling van zijn persoon dan misschien naderbij gebracht.
Zelf ben ik hem dankbaar, meer nog dan voor het genot van kunst en geest dat hij mij gegeven heeft, voor deze nieuwe en inniger aanraking met een leven dat ik zooveel jaar heb liefgehad.
1901.
|
|