| |
| |
| |
De ware karbonkel of de slang met de kroon
Peter Kolbe was een jonge geleerde die nadat hij zijn akademische studiën voleind had de betrekking van secretaris bij den Baron van Krosik voornamelijk aannam opdat hij met hem of in zijn opdracht zonder kosten vreemde landen en voorname hoven bezoeken kon, en alleen als hij niet op reis was de zonen van zijn meester, die buitendien hun eigen gouverneur hadden, drie uur daags in de wiskunde onderwees. Toen hij zoo ruim een jaar gediend en daarbij ook tezamen met zijn patroon de sterrekunde beoefend had, maakte deze - die een rijk en ontwikkeld man was en tevens naar den roem stond een beschermer te zijn van wetenschappen - de overweging hoe wenschelijk het voor de sterrekunde en voor hem zelf zou zijn indien in verschillende oorden met ge- | |
| |
lijke instrumenten gelijksoortige waarnemingen gedaan werden, en indien dit geschiedde voor zijn rekening. De geschiktste plaats daartoe buiten Europa werd de Kaap de Goede Hoop geacht en den geschikten man vond de baron in Peter Kolbe.
Dit was de reden waarom Peter Kolbe in het voorjaar van 1704 naar Holland gezonden werd met brieven aan de bewindhebbers van de Oost-Indische Compagnie, en aan enkele andere heeren waarvan de burgemeester Nicolaas Witsen de voornaamste was. Daar de Baron van Krosik, nu geheimraad van den Koning van Pruisen, indertijd als Wolfenbuttelsch Gezant drie jaar in den Haag gewoond en den vredehandel te Rijswijk in die hoedanigheid had bijgewoond, was hij met die heeren goede vrienden geworden, zoodat hij op hun voorspraak kon aandringen.
Gevolg was - en dit vooral door de bemoeiingen van dien weêrgaloozen heer Witsen, zooals Kolbe zegt - dat de vergunning meê naar de Kaap te varen en daar voor zijn doel werkzaam te zijn, werd verleend, dubbele stellen instrumenten - een voor Kolbe en een voor
| |
| |
den Baron van Krosik - door den vermaarden kunstenaar Adriaan de Koning te Amsterdam werden gemaakt, en na veel heen- en weerreizen en menige beschikkingen, den 8en Januari van het jaar 1705 de reis met de Oost-Indische vloot van uit Texel werd aanvaard.
Het is een om veel redenen belangwekkend verhaal dat Kolbe van dien overtocht geschreven heeft. Met vroegere goede scheeps-journalen heeft het gemeen dat zijn schrijver met dingen en menschen in een persoonlijk verkeer staat en dus altijd uit een eigen en eigenaardige ervaring spreekt. Dit maakt dat als hij een gesprek meedeelt over verschijnselen in sterren of dampkring, men - de waarde van de verhaalde meeningen daargelaten - zich gerust erop voelt een werkelijk voorval te hebben bijgewoond. En hoezeer dit menschen van zulk een aanleg hoofdzaak is blijkt wel daaruit dat hij even gaarne als geleerde waarnemingen de kluchtige potsen en onfatsoenlijke avonturen van het scheepsvolk overbrieft. In rustig-levende menschen is deze onbevangenheid tegenover de gebeurlijkheden van het leven een groote kracht; recht hol- | |
| |
landsch; en nog tot in onzen tijd een eigenschap van die kolonisten waarvan Kolbe er éen ging zijn. Wie zelf een vasten stand heeft en de neiging en gewoonte zich door omgevende wezens niet te doen verschrikken of afstooten, maar altijd kalm ze op zich toe laat treden en hun waarde schat zonder miskennen of overdrijven, - die heeft van nature een levenshouding waarbij een zuiver inzicht zich zonder moeite paren kan aan een zékere daad. Dat is het Boeren-karakter, en het geheim van hun onoverwinnelijkheid.
Kolbe, een Duitscher, was van dienzelfden aard. Maar bij hem ontwikkelde die onbevangenheid tegenover alle verschijnselen zich al stelselmatig tot den waarnemingslust van den geleerden natuurvorscher. Uit dienzelfden aard die al in zoo menigen strijd zijn onafhankelijkheid tegenover meer dogmatische machten gehandhaafd heeft ontstond immers geheel en al de ervarings-wetenschap - en al de werken waarin deze overgang van natuurlijken aard tot geschoolde wetenschappelijkheid valt waar te nemen zijn in hun soort grondleggend geweest.
| |
| |
Het boek van Kolbe is een uitvoerige beschrijving van al wat hij gedurende een verblijf van jaren aan de Kaap heeft waargenomen: land en kolonisten, inboorlingen zoowel als dieren, planten en delfstoffen: geheele beschrijvende lijsten heeft hij opgemaakt van de voortbrengselen die hij er heeft aangetroffen en het leven en doen van de Hottentotten uitvoerig voorgesteld. Het is het eerste groote werk dat over de Kaap geschreven is en nog altijd een schatkamer van waarneming.
Maar behalve dit algemeen en dit wetenschappelijk heeft zijn boek in sommige gedeelten ook een letterkundig karakter. Door zijn aard van landbeschrijving - en ontstaan in de eerste helft van de achtiende eeuw - herinnert het soms aan het genre van de Arkadia's, boeken waarin genoegelijk en geleerdelijk, liefst ook sierlijk, belangwekkende gewesten bereisd werden. Sierlijk is Kolbe zeer weinig, maar of het aan het beschreven gewest ligt dat men nergens een dichterlijker Arkadië vinden kan dan in deze bladzijden, in het beeld van de kolonie van de Kaap de Goede Hoop? - Zeker
| |
| |
hebben de uitgevers en lezers van de hollandsche vertaling dit wel ingezien: het gedicht bij de titelprent is van een bekend hollandsch Arkadiaschrijver.
Toen Kolbe aan de Kaap kwam bestond de kolonie reeds een halve eeuw. Hij kon nog van ooggetuigen hooren hoe in de eerste jaren van de zeventiende-eeuw de zeelieden van de Compagnie als zij landden een schans opwierpen waarachter hun tenten en schepen veilig waren voor den inboorling; en van de oudste kolonisten had hij zeker ook zijn dichterlijke voorstelling van dien wijzen en verstandigen chirurgijn Jan van Riebeek, die een groote kennis van de vrucht- en onvruchtbaarheid der landen en ook een groote kennis van kruiden had, en wist hoe en in welken grond zij best plegen te groeien; hoe die omtrent den Tafelberg wandelende onderzocht des lands vruchtbaarheid, en bevond dat alles schoon, vroolijk en weelderig stond. Van andere betrokkenen vertelt de vroeg-gevormde sage hem al niets meer. Het is Van Riebeek die de plannen voor een kolonisatie maakt, Van Riebeek die als
| |
| |
Admiraal en Commandeur met vier schepen die plannen gaat uitvoeren, Van Riebeek die al dadelijk voor een som van vijftig duizend gulden land koopt van de inboorlingen. Men ziet hoe eenvoudig en wettelijk, in de voorstelling van gevestigde kolonisten, nieuwe staten gegrond worden. En een waar Arkadië is nu de beschrijving van dit schoone land, dat, daar hij schreef, na omtrent 66 jaren, nauwelijks meer den naam van een kolonie voeren mocht, daar het zoo groot was als het grootste Hertogdom.
Kolbe, gekomen als sterrekundige, wordt na verloop van tijd secretaris van Stellenbosch en Drakensteen, twee kolonies die met de oorspronkelijk Kaapsche, en de Waversche, het eerste viertal vormen waarin de nederzetting verdeeld werd. En in deze betrekking wordt hij als verhaler van kaapsche toestanden nog betrouwbaarder.
‘In den beginne’ zegt hij, ‘ontbrak deze kolonie alles dat tot bebouwen en bearbeiden van het land diende. Daar was geen geld, geen brood, geen koren om te zaaien, geen wijnstok
| |
| |
om te planten, geen wagen of ploeg, ook geen ossen om beide dezelve te trekken; kortom allerhande boerengereedschap ontbrak; Edoch de goedheid van hunne voortplanters de Heeren Bewindhebbers in Holland, hielp hen wel haast tot dit alles. Zij bezorgden hen koren om te eten en te zaaien; zooals ook karren, ploegen, ossen, en wijders alles dat hen ontbrak, totdat zij eindelijk in staat kwamen om het geleende en verschotene wederom te kunnen geven; hetwelk zekerlijk al een somma van eenige tonnen gouds bedroeg, welke echter van tijd tot tijd weder afgedaan is, zoodat er in den jare 1712, wanneer ik Secretaris van Stellenbosch en Drakensteen was, nog maar vijftig duizendguldens in 't geheel ten achteren waren.’
Een ander gebrek was dat aan vrouwspersonen. Maar ook daarop wisten de Bewindhebbers raad. Zij namen ‘zuivere, deugd- en eerzame vrouwspersonen uit de weeshuizen van Amsterdam, Rotterdam en uit andere steden, zonden dezelve met haar eigen wil en toestemming van hunne vrienden, met de eerste schepen derwaards, en recommandeerden dezelve aan den Commandeur
| |
| |
die naderhand Goeverneur van de plaats is geworden, en bezorgden voor het overige hetgeen haar toekwam in Holland, dat zij na een getroffen huwelijk zonder veel moeite aan hun erfdeel komen, en zulks uit de Compagnies kas ontvangen konden.’
‘Hierdoor’ - gaat Kolbe voort - ‘werd het land in een korte omwenteling van tijd zoo volkrijk, dat men genoodzaakt was verder te gaan, en na meer landen om te zien. Gelijk dan hierdoor de vier gemelde kolonies niet alleen haar wasdom hebben bekomen; maar men vindt nog in de meeste huizen dikmaals 10, 12 of 15 kinderen, die alle gezond en frisch zijn, waaruit licht op te maken is, dat deze grenzen mettertijd verder uitgebreid zullen moeten worden; en de Compagnie heeft zulks zonder twijfel reeds in overweging genomen, omdat zij het land van Terra du Natal, tusschen Mossambique en de Kaap, ingelijks van de Lands-heeren of Hottentotschen koning voor 30 duizend guldens heeft gekocht.’
De eerste kolonisten schijnen - volgens hem - goede en trouwe dienaren van de
| |
| |
Compagnie geweest te zijn. De eerste vrouwspersonen konden misschien aan hun latere kuische zusters niet gelijk komen. Daartoe leidt tenminste het vermakelijk verhaal betreffende de vrouw van den aanzienlijken kolonist Bouman. Deze zelf had haar getrouwd als weduwe, maar toen zij een meisje was moest zij zich op een schip van de Compagnie verscholen en zoo naar de Kaap hebben begeven; doch klaarblijkelijk was zij daar niet verscholen genoeg geweest. Want de Kapenaar, haar eerste man, die haar enkele maanden na haar aankomst trouwde, werd op de bruiloft door een eersten zoon verrast. Nu was zij hertrouwd met Bouman, die een vroom, eerbaar en dienstvaardig burger was en weldra commissaris van de huwelijkszaken, en er was geen reden waarom men van het - trouwens gestorven - kind nog spreken zou. Dit begreep echter niet de vrouw van den kleermaker Meyboom, die er op hatelijke manier nog eens van ophaalde en op het antwoord geen weerwoord schuldig bleef. Het gevolg hiervan was zooals dit in een reeds vergevorderden staat
| |
| |
past. De kleermaker met zijn vrouw werden veroordeeld blootshoofds en op bloote knieën God en de Justitie om vergiffenis te bidden; en omdat zij zich hiertoe niet verstaan konden in de vesting opgesloten. Eindelijk deden zij het dan: de vrouw op raad van den man en met de ontboezeming: ‘daar helpt toch niets voor, in Godsnaam dan! 't schijnt wel, dat ik een openbare kabelgats-hoer haar eer toch moet geven die zij anders van niemand krijgen kan.’
Niets is aangenamer dan nu, om deze toestanden heen, de beschrijving te lezen van dit Kaapsche Arkadië. Een nauwkeurige beschrijving is het van rivieren, heuvels, lusthoven en openbare gebouwen, zooals noord- en zuid-hollandsche dichters in die eeuw van hun dorpen plachten te geven, en van den beginne af gezet in het kader van een benijdenswaardige natuur.
Die natuur krijgt in de voorstelling van Peter Kolbe iets paradijs-achtigs.
‘Ondertusschen’ - luidt het in de hollandsche bewerking - ‘ondertusschen is dit groote land met hooge en groote bergen overal als opgevuld, welke meest uit opgehoopte en regels- | |
| |
wijs op elkander leggende klippen schijnen te bestaan; zoodat men zoude meenen dat daar noch bloemen, kruiden, boomen of wortelen zouden kunnen groeien; nochtans vindt men op de kruinen der bergen de aangenaamste, zoetste en klaarste waterbronnen, die het gansche jaar door in zoodanige overvloed water geven, dat daarvan gansche rivieren afvloeien, die beide menschen en vee verkwikken; daar benevens zijn die bergen ook bezaaid en bedekt met de edelste kruiden en bloemen die een zeer aangename reuk van zich geven. Tusschen de valleien of dalen ziet men allerhande wilde groote boomen, welker hout tot velerlei konstige en nuttige huis-cieraden met veel voordeel gebruikt wordt. - Tusschen deze bergen vindt men zeer groote en wijduitgestrekte dalen, die overvloedig koren, wijn en allerhande boom- en tuinvruchten voortbrengen; daar benevens groeien daar ook allerhande kruiden, welruikende bloemen, en kostbare aloën, treffelijke medicinale gewassen, en wat het oog en het gemoed verder vervrolijken kan. Daar benevens is niemand in staat om eenige kruiden,
| |
| |
boomen en allerhande andere aardgewassen aan te toonen, die wanneer ze hier worden gebracht en geplant, niet even zoo wel zouden wassen als in de andere gewesten van de wereld, zij mogen komen van waar zij willen. Blijk daarvan zijn de specerij-boomen, het suikerriet, en vele duizend andere uitlandsche gewassen die hier geplant zijn. Ook verstrekken een overvloedig bewijs de Europeesche vruchten, als de Wijnstok, Appel, Peer, Amandel, Noot, Kastanje en vele andere herwaarts gebrachte boomen; zoodat men met recht mag zeggen dat de Kaap de Goede Hoop een land is, alwaar om zoo te spreken, melk en honing vliet; omdat het genoegzaam in staat is om alleen alles te gelijk voort te brengen, hetwelk alle andere landen ieder in 't bizonder zeldzaam en kostbaar bezitten en met veel moeite en kosten voortplanten. Daarenboven dient te worden aangemerkt dat vermits het aan de Kaap de Goede Hoop nooit winter is, of om beter te spreken nooit sneeuw of ijs wordt gevonden, de Europeaansche vruchten hier rijp worden wanneer men doorgaans in die landen gewoon is, de boomen
| |
| |
in de blossem of nauwelijks groen te zien.’
Ik hecht eraan nu, in deze strijdbare maanden, den toon van verrukking te doen hooren waarmee deze eerste waarnemer sprak over Zuid-Afrika. De verrukkingen van de vaderen zijn de volhardingen van de kinderen. En Afrika is in de oogen van de Afrikaanders opengegaan met den gloed van dit vergezicht. In de verwachtingen van moedige kolonisten leven wondervolle droomen wier dracht de toekomst is. Onloochenbare gevoelens, onuitsprekelijke zekerheden openbaren zich in uiterlijke zichtbaarheid. Dit zijn dan wonderen. En als een wonder klinkt uit den mond van dezen zorgvuldigen, op iedere daagschheid verliefden waarnemer de volgende aanteekening in zijn beschrijving van den Tafelberg.
‘Wanneer men denzelven van onderen op bezichtigt, schijnt hij gansch wild, dor en onvruchtbaar; aangezien men niets dan rauwe, uit velerlei verwen op elkander gestapelde steenen of klippen ziet, welke zoo vast op malkanderen leggen, dat zij alle een klip van velerhande couleuren vertoonen. Vele hebben mij
| |
| |
verzekerd, dat niet ver van de kruin van dezen berg, kort voor mijne aankomst, zich iets zoude hebben laten zien dat een karbonkelsteen niet ongelijk was, 't welk sommigen voor den Waren Karbonkel, anderen echter voor een Slang met een Kroon hebben aangezien; zonder dat nochtans iemand heeft geweten wat het eigentlijk was, wijl bij dag niets wierd gezien, en bij nacht niemand zich dorst wagen, om langs denzelven op te klauteren. Dit was zeker dat het zich reeds voor eenige jaren ook hadde laten zien, en zich ook zoolang als ditmaal, namelijk ruim een maand had vertoond. Edoch vermits ik zelf geen ooggetuige daarvan ben geweest, zoo kan ik het ook voor geen oprechte waarheid verkoopen, maar alleenlijk zeggen, dat ik zulks van geloofwaardige, eerlijke menschen gehoord heb.
De Ware Karbonkel, het stralende teeken, voor het volksgeloof, van geluk en heerlijkheid. Was het dat wat hun opging bij hun ontginning van Afrika? Of was het de Slang met de Kroon misschien, de geheimnisvolle geest van dat duistere werelddeel, in de toekomst tot zijn heerschappij geraakt? In elk geval een feit is
| |
| |
het, dat dit de droomen van beginnende volken zijn en dat zij ze met oogen hebben gezien.
Het Kaapsche Arkadië, door Kolbe even genoegelijk en nauwkeurig beschreven als een zuid-hollandsch rijmer het mijn dorp Noordwijk heeft gedaan, had haar oorsprong op het strand vóór den Tafelberg, die links den Duivels- en rechts den Leeuwenberg naast zich heeft. Op Kolbe's kaart ziet men vóór den Tafelberg naar den Duivelsberg toe vesting en aanlegplaats, vóór den Leeuwenberg de Compagniestuin, door Van Riebeek aangelegd, en tusschen dezen en de eraangrenzende Leeuwenschans de woningen van de Hottentotten. Vanuit dus de Tafelvallei vóór den Tafelberg is het verdere land in bebouwing genomen en lustelijk is het te lezen hoe achter dien berg eerst de schans Keer de Koe werd aangelegd die het gekochte vee beletten moest tot de Hottentotten terug te keeren, dáárnaast een Ruiter-stal waarvan de ingezetenen ook wel tegen de Hottentotten zelf dienden, waartoe zij met paarden voorzien werden die, volgens Kolbe, uit het Koninkrijk Perzië werden aangevoerd. Dit is het vlugge
| |
| |
paardenras dat zich daar zoo vermeerderd heeft. Schans en stal vervielen toen de kolonie voorwaarts drong, maar langs de Zoutrivier, een oude en een nieuwe bedding, die beide in de Tafelbaai uitloopen, werden tuinen en wijnbergen aangelegd, en langzamerhand was het geheele land uren in de rondte, dalen en heuvelen, bezet met wijn, koren en vruchten, en verhieven zich hoven en speelhuisjes. Genoegelijk en landelijk worden de schoonste buitenplaatsen en hun eigenaars opgenoemd, die van Jan Pfeiffer, Wijn en Brood genoemd, die van Jacob Bouwens, ‘een wel geordineerd Brouwhuis’, het treffelijke Constantia dat de Gouverneur Simon van der Stel gebouwd en naar zijn gemalin genoemd had ‘ofschoon zij hem niet tot aan het Voorgebergte heeft willen vergezellen, maar liever te Amsterdam blijven,’ en uit de vensters waarvan men het landgoed van den heer Ortman, de Buffels-vallei en de Baai Falzo zien kan. Tusschen de Tafelbaai en deze baai Falzo ligt nog de Houtmansbaai, en ook daar waren al lust-huizen, evenals landwaarts-in bij de Tijgerbergen, waar Kolbe twee en twintig
| |
| |
plaatsen of hofsteden telde, welke eerder den naam van aanzienlijke heerlijkheden of riddergoederen dan boerewoningen verdienden. ‘Het moet al een arme aanlegger zijn, die niet ten minste 600 schapen en 100 stuks grof vee bezit.’ En gaat het hem beter, dan dikwijls 1000, soms eenige duizenden schapen en 200 of 300 stuks grof vee. Van vier tot zes mijlen ver van de Kaap liggen die Tijgerbergen, en acht mijlen ver ten noordoosten de Blauwenbergen; en dit gansche distrikt werd kort na de eerste verdere uitbreiding door kolonisten bevolkt, aan wie door de Compagnie 60 morgen land werd afgestaan. Dit was de eigenlijke Kaapsche Kolonie, waaraan in 1670 het aangrenzend land als Stellenbossche werd toegevoegd. Vijf jaar later begon de ontginning van de Drakensteensche: bevolkt in den beginne door Fransche vluchtelingen, na de herroeping van het Edikt van Nantes uitgeweken. Van deze beide werd Kolbe in 1711 tot Secretaris benoemd, en kort vóór zijn komst, in 1701 namelijk, werd de Waversche kolonie aangelegd, die 25 à 30 mijlen van de Kaap ligt. Aldoor was dit een
| |
| |
terugdringen van inboorlingen, een uitroeien van wilde dieren, een schoonmaken en ontginnen van den bodem en een aanleg van vee en kweekerijen en lusthoven, en aldoor is het dezelfde uitvoerige en aangename beschrijving ervan door Peter Kolbe.
Dit is de grond en bebouwing van waaruit Afrika veroverd is. Meest Hollanders, maar overigens volk van alle landaarden, vond men er, - alle talen werden er dan ook gesproken en naast de Hollandsche kon men met de Portugeesche en de Maleische zeer goed uitkomen, - maar gaandeweg bleek het hollandsche element het krachtigste, en de verovering van Afrika gebeurde onder de leiding van een volk van hollandschen stam. Dit was het voorgeslacht dat bijna een eeuw hierna nog onder hollandsche oppermacht de kolonie heeft bewoond en in stand gehouden vanwaar de koloniseering in déze eeuw een aanvang nam.
Het engelsch bestuur - tijdelijk in het begin van de eeuw, in 1814 voor goed gevestigd - kon door volk van dit slag noode geduld worden. Ondanks de vermenging zelfs met de
| |
| |
engelsche emigranten van 1820 en '21 hoopten hun grieven zich op, en begon in 1836 de eerste uittocht, de groote trek, waarvoor een engelsch schrijver de goede en geldige redenen voor het grijpen heeft. Een bestuur dat onbemind bleef, uitsluiting van hun taal in de gerechtshoven, politiek-drijvende zendelingen, voortgezette laster in engelsche verslagen van liefdadigheidsgenootschappen, vrijmaking van de slaven tegen een vergoeding die onvoldoende bleek en tal van gezinnen, weduwen en weezen tot armoede en ellende bracht, een gekleurde bevolking aan hen gelijk gesteld en zonder wet die hen beschermde tegen landloopers, stelselmatig in stand gehouden onveiligheid op de grenzen. Deze en vele andere.
Onder ontzettende ontberingen trokken zij op naar wat nu de Oranje-Vrijstaat is. Op dat land maakte Engeland geen aanspraken. Nadrukkelijk en herhaaldelijk had het dit te verstaan gegeven. Dáár zouden zij kunnen leven onder een eigen bestuur. De eerste afdeeling werd door wilden en ziekten geheel uitgemoord. Een tweede stond onder Hendrik Potgieter.
| |
| |
Na een strijd met de Matabelen wist deze zich te vereenigen met een derde onder Gerrit Maritz. Na een overwinning op hun vijanden en de aankomst van een vierde troep die door Pieter Retief werd aangevoerd, verzamelden zij zich op de plaats die tot aandenken Winburg werd genoemd. Na een nieuwen tocht onder Potgieter en Pieter Uys tegen de Matabelen onder Moselekatse, werd door Potgieter een proklamatie uitgevaardigd waarbij het land van dien stam werd in bezit genomen. Het bestond uit het grootste deel van wat nu de Transvaal heet, de helft van den tegenwoordigen Oranje-Vrijstaat en geheel zuidelijk Betsjoeanaland.
In de geschiedenissen van Zuid-Afrika leest men verder na welken oorlog met de Zoeloes onder Dingaan de republiek Natal gegrondvest werd. Ook hoe schijnheilige vroomheid, verontrust door den dood van zooveel Zoeloes, Engeland dreef tot haar inbezitneming. De oorspronkelijke bevolking onder het beschermheerschap van Engeland ging de band worden waar het de kolonisten in bekneep. Het gevolg was
| |
| |
dat de trekkers hun voornemen niet opgaven, maar zich door Engeland voelden getergd. Hopeloos was het pogen van engelsche bewindslieden engelsche opperheerschappij op te leggen aan Boeren en Inboorlingen. Pretorius, in Augustus 1848 verslagen te Boomplaats, en uit den Vrijstaat geweken naar de Transvaal, sloot 17 januari 1852 met Major Hogg en Mr. Owen de Conventie van de Zandrivier waarbij dit gewest werd vrijverklaard. 23 Februari 1854 kreeg de Oranje-Vrijstaat zijn soevereiniteit terug.
Ieder weet hoe na dien tijd ondanks het verzet van Engeland het hollandsche element gewonnen heeft. In 1882 moest in het Kaapsche Parlement de hollandsche taal worden toegestaan; de poging Transvaal weer onder engelsch beheer te brengen was na de gevechten van Bronkhorstspruit, Laingsnek en Majoeba geëindigd met het terugtrekken van de Engelschen in het begin van 1881. ‘Engelsche suzereiniteit’ - zegt de engelsche geschiedschrijver - ‘was vervangen door een simpel veto op verdragen met vreemde mogendheden. In
| |
| |
al wat zijn binnenlandsch beheer betreft is het land nu volkomen onafhankelijk.’
‘Vier jaar daarna’ - laat hij er beteekenisvol op volgen - ‘werden rijke en uitgebreide goudvelden ontdekt in het distrikt Lijdenburg, en een weinig later in het hoogland dat de waterscheiding vormt tusschen Vaal en Limpopo.’ Dit was het begin van den strijd dien het trekkers-volk te bestaan zou krijgen. De landen om hen heen werden almeer in bezit genomen. Hoewel de lijnen van hun tochten doorloopen en den Atlantischen Oceaan bereiken door Damara-land, bestond er geen mogelijkheid meer tot nederzetting voor een onafhankelijk volk. Op hun eigen grond verrees de goudstad Johannesburg. Op grond gestolen van den Vrijstaat stond de diamantstad Kimberley.
Was dit de Ware Karbonkel die de eerste kolonisten gezien hadden op den Tafelberg? Een doode stad lag dit diamant-oord op hun grenzen, rijk alleen aan schatten voor europeesche eenlingen. Of was het de Vrijheid en Onafhankelijkheid van een volk dat tot
| |
| |
zending had de bebouwing van een werelddeel?
De groote tegenstellingen ontwikkelen zich altijd in de wereld en wat lang in de gedachten sluimert blijkt telkens onverwacht uit een stoffelijken strijd. Het feudaal monarchisme streed in de achtiende eeuw zijn doodstrijd tegen het opkomend vrijzinnig burgerdom. In de gedachten bestond die strijd: op het onverwachtst kreeg hij scherpe en volledige uitdrukking in den Vrijheidsoorlog van Amerika. Een monarchaal voorrecht, van belastingheffing buiten opzicht van de betalenden, verkeerde in vijanden menschen van éenzelfden stam, maar die burgers waren van den nieuwen tijd. Het wereldbeheerschend burgerdom met zijn geld en zijn handel eischt het recht van bestuur over een volk dat met de aarde en haar voortbrenging in verband gebleven de toekomst in handen heeft, en hun weerstand vormt den oorlog waarin al onze gedachten hun kracht vinden: den vrijheidsoorlog van Afrika.
Het is de vloek geweest van geldmacht en nijverheid dat zij, hun hoogste ontwikkeling en verfijning bereikt hebbend, het ver- | |
| |
band hebben verloren met de bronnen van het menschbestaan. De mensch in zijn verkeer met de aarde - dat is de kern van altijd blijvende gezondheid, die de geheele menschheid sterker maakt. Handel en nijverheid, beschouwd als de middelen waardoor dat verkeer geleid en belichaamd wordt, zijn prachtige machten die het een heil is beleefd te hebben. Maar handel en nijverheid, gedacht op zichzelf, als verstandelijke bedenksels die beheerschen willen dat waar ze uit voortkomen - ze zijn de retoriek van ons maatschappij-leven. Inhoudloos en leeg berust hun glans op het besef van een overheersching van al het aardsche, dat een klaterend en ijdel verzinsel is.
Stralend en voos is de valsche karbonkel van de kapitaalmacht in Afrika opgegaan; de werkelijkheid van een volk, in gemeenschap met de aarde, de krachten waaruit het leeft dagelijks voelend, ligt neven haar. Was er grooter dwaasheid van Engeland dan het volk te willen dooden dat de sterkte van de aarde is! Dat een roeping heeft die van eeuwen is, die door niets is geknauwd, die in strijd met mensch en dier in
| |
| |
een gemeenschap van verwanten en verspreid over een werelddeel een geloofs-formulier geworden is! En dat alles op grond van een geld- en nijverheids-overmacht, die zoo groot over de aarde gestegen zijn dat alleen een volk als dit allerkrachtigste ze beheerschen kan.
Want geloof niet: een volk van landbouwers. Een volk van aan de aarde verbondenen en daardoor sterken, zeg maar; en die geld, handel en nijverheid ten slotte de plaats zullen aanwijzen die hun in de heerlijke menschen-samenleving behoort naar hun wezen, die van middel en niet van doel.
Ik voor mij, of het de Ware Karbonkel van het geluk zijn zal die opgaat over een overwinnend Zuid-Afrika, - ik zou het niet wagen het uit te spreken. Maar de geest toch van dat laatstbebouwde werelddeel, geraakt tot zegepraal - de Slang met de Kroon? -
1899.
|
|