Het lachende raadsel(1935)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 80] [p. 80] De Bekoring Vergeef mij, wereld, dat ik uw bekoring Niet inniger en veelvuldiger bezong, Ik die toch daaglijks bad - en vond verhoring Bij u - om vreugde die uw leed bedwong. Ik heb mijn lichaam altijd zeer genoten, Al mijn vijf zinnen waakten dag en nacht, Daar zelfs mijn slaap genietingen doorvloten, In droom doorvoeld en 's morgens overdacht. Met plant en dier was ik altoos gemeenzaam, Mij gelijk hen doortrokken warmte en licht, Zij gelijk ik in diepste wezen eenzaam Zochten elkaar en volgden drift en plicht. Ik had geen deernis met hun doffer wezen, Want aan hun felheid kende ik een natuur, Die eigen doel wist en met uitgelezen Instinkt de weg vond voor 't inwendig vuur. Hun wildheid, lenigheid, onfeilbre volgen Van de eigen aard, en 't waarschuwend gevoel Dat hen in diepere aandacht hield verzwolgen Dan mensen 't labyrinthig denkgewoel, [pagina 81] [p. 81] Prees ik als schoon en wist wel hoe gevaarlijk De gift was die ik meer dan zij verkreeg: Dat fijn begrippenweefsel waar ik zwaarlijk Langs zelf gesponnen treden aan ontsteeg. Hoe goed verstond ik wat die dichter meende Die zei: Tracht een schoon dier te zijn. Want hij Die met dit dier zijn menslijkheid vereende Is in zijn soort eerst schoon en sterk als zij. Het denken plaagt ons als 't in zijn gevlechten Ons leven doet. Wij zoeken aan de spraak Door kunst van klank bekoringen te hechten Die ik bemin, en die ik toch verzaak. Zelfs de muziek is een ontledigd spinsel Dat aan de tover van de zichtbre groei Te kort moet doen, omdat zijn diepst beginsel Bloei van natuur omzet tot geestesbloei. Toch bloei. En is dit zo, dan is 't niet enkel Het stralend kunstwerk dat de zin verbaast, Kristal dat ik met kunstige dauw besprenkel, Maar ook een bloem waar ware dauw om waast. [pagina 82] [p. 82] Zoete bekoring die het hart doet kloppen Doordringt de geest en stort in 't zingend werk Haar adem uit in glinsterende droppen Van tranen, die ik aan mijn oog bemerk. De warmte van het bloed wordt stem, en even Als kleur en geur en gloed in dier en vrucht Trilt in gedichten 't schoon bekorend leven, Zichtbaar geworden uit een mensezucht. Is dit dan geest, die wij als denken eren? Veel groter waarde ligt in dit bereik. Geest schijnt een nieuw gelaat ons toe te keren: Verbeelding is zijn naam, 't zichtbre zijn rijk. Zie, hij is 't schone Dier, de Vorst van de aarde, De Mens die alle dingen tot zich neemt. Hij schiep elk ding, hij is 't die openbaarde In zang en woord wat naar 't onzegbre zweemt. Wat is zijn Droom? 't Heelal, 't door hem gemaakte. Wat is de Kunst? Afbeeldsel van zijn droom. Iedre bekoring die het zintuig smaakte Is siddring van de ons ingeschapen stroom. [pagina 83] [p. 83] Van 't eigen bloed de glinsterende droppen Spieglen als wereld wat het mensdier ziet, En al 't aanschouwde is niets als zichtbre toppen Van 't mensen ingeboren droomgebied. Zoete bekoringen waarmee de wereld Mij eenmaal raakte, komt nu allen weer. Ik wil nog eenmaal zien hoe in u perelt Mijn eigen bloed waartoe ik wederkeer. Als ik dan aanstonds, in mijzelf verscholen, U laat, dan weet ik dat ik in u blijf. Mensen als ik ben doen hun hartbloed dolen Door u, en gij blijft na, mijn waarlijk Lijf. Gij zult het lichaam zijn dat niet zal sterven, 't Lichaamlijk, het zintuigelijk Heelal, En nooit zult gij de levende ogen derven Die lachen om uw schijnbare verval. Vorige