| |
| |
| |
In het Uur van de Wending
| |
I Op een Duintop
Was er ooit een tijd waarin 't verleden
Zó vreemd-ver was weggezonken? -
Toen ik wakker lag vannacht - de stilte
Scheen mij stiller dan gewoonlijk -
Stopte 't tikken van de klok éen even,
Om zijn gang dan krachtger te hernemen.
't Was of het heelal zelf plotsling poosde
En dan voortging, vaster, doelbewuster.
Op een hoogste duintop sta ik, landen achter,
Vóor mij uit de zee, wier waatren
Van geen grenzen weten, oovral overvloeien
In elkander en in bond met wolken
Rondom de aarde, de rivieren zenden,
Die niet delen, die verenen.
Mensen enkel maakten domme grenzen,
Die niet deugen, die niet duren.
Maar ik zie van oost naar west, van noord naar zuiden,
Alle volken in eenzelfde woeling.
Schijnbaar elk voor zich, maar in hun maatslag,
Zonder dat zij 't weten, is de golf gekomen
Die hen meesleurt, de ene ontembre golfslag
Al hun dwaze liefde voor 't verleden
| |
| |
Want de tijd is om, 't heelal zelf wierp zich
Om, en de aarde, als door een zweep geknepen,
Voelt een siddring door haar oude leden,
Voelt, gelijk een paard, het bit, de teugel
Van haar éne rijder, de bewuste
Nieuwe geest van de toekomstige tijden.
Spreken doe ik nu in naakte beelden,
Niet verbloemend, maar de zin omkledend
Als met gladde spieren die de saamhang
Want de waarheid is nu zo: de volken
Mommen zich voor 't laatst in schone waanzin
Van hun roemzucht, wieglen zich in dromen
Van vergane grootheid, maar ik hoorde
't Schokken van de klok van 't lot, en de omkeer,
En ik zie dat zij verloren drijven
In de stroom die allen éenmaakt,
Allen kindren van mijn Zee.
| |
| |
| |
II Bolletuinen
Het groene veld ving aan te kleuren.
De bloemen groeiden vol en groot.
Toen hing de lucht gekruid met geuren
En verste nevel room en rood.
Dan zag men oovral nijvre handen
De kelken plukken van hun steel,
Storten op bermen volle manden
Van bont en paars, van rood en geel.
En aanstonds op een heldre morgen
Lagen de velden vlak en groen,
En onder hen in 't zand verborgen
De bollen voor een nieuw seizoen.
| |
| |
| |
III Spelevaren
De monsters zwemmen onder 't water
En hebben elk hun eigen doel -
Toch valt de golf met zacht geklater
Op 't schelpig strand in speels gespoel.
De zon verzilvert iedre rimpel
En spiegelt kleur in iedre drop,
De ronde bark draagt zeil en wimpel
De lange deining af en op.
En 't vaarvolk onder witte tenten
Op kussens tot zijn zacht gemak
Beschouwt bij schal van instrumenten
Het breekbaar glazen oppervlak.
| |
| |
| |
IV Dijkbreuk
De stroom stuwt aan, weerhouden door de dijken.
Zal voor zijn machtige aandrang niet bezwijken,
Maar 't perst en gromt en graaft zich eigen wegen
Daar zijpt het door, daar heeft het lucht gekregen
Noch mat noch zak noch graafwerk kan meer helpen:
Slaat bres op bres en, langer niet te stelpen,
| |
| |
| |
V Horeb
Van mijn schouders gleden,
Kan mijn kracht bevreden.
Licht slechts kan men stijgen
Dat ze ons verst ontvluchten.
|
|