Het lachende raadsel(1935)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Ik gedenk hen Hoeveel doden zijn er die bijna niets zijn. Zij waren zo weinig in 't leven, toch hadden ze als andren Ouders, een vrouw en kindren, - vrienden, verwanten, - Spraken en deden, gebruikten de zon en de aarde, En hun graf is niet kleiner dan dat van hun naasten. Ik gedenk hen somtijds - als een blad van een boom, als een van de vele: Het hing in het licht, en het dorde, en het woei naar omlaag en Beroerde in 't voorbijgaan mijn voet voor de greppel het opving - Maar ik gedenk hen. Flakkerde 't licht in hun ogen maar bevend, praatten IJdele woorden hun monden, verrichtten hun handen Zinloze daden, - Nochtans scheid ik hen niet van mijzelf, en niet van de grootsten. Ik heb hen gezien en beleefd, heb hen opgenomen In 't beeld van mijn wereld, en nu zij stierven Leven zij voort in de duizendvormige Stroom van gedachten die door mij zich uitstort, Want ik gedenk hen. Waren ze zelfs niet mensen, maar dieren, planten, Stenen of zand van 't strand, ik bleef hen dragen, - Meê met de sterren, dat stralende web van onsterflijke doden, Allen gevangen in 't web van mijn geest, die, levend, Alles wat is in de ban van mijn kloppende hart vangt - Want ik gedenk hen. Vorige Volgende