Het lachende raadsel(1935)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Eroos Kussen, zei hij, kussen wilde ik Ene die mijn mond niet mede En haar lichaam tegen 't mijne Vlijde en liet niet af te vleien Tot wij beide elkaar vergaten, Beiden, aan elkaar verbonden, 't Kind verwekten van ons beiden. Want een beeld zweeft voor mijn ogen En in spiegels, voor en achter, Weergekaatst, verhonderdvoudigd, Als lantarens in de nevel Door de nachtelijke straten, Licht en beeft het als het vonken Van geslachten door de tijden, Eindloos door de tijden dragend Iets van mij, van mij het beste, Dat zich mengen zal met velen, Mij verliezend, mij bewarend, Totdat nooit en nergens mensen, Wanen ze ook zichzelf te wezen, Kunnen zijn die mij niet koestren In hun lichaam, in hun denken. Maar waar is de vrouw, de droomster, Die haar beeld huwt aan het mijne En mij kust, mij de melaatse! Vorige Volgende