De kristaltwijg
(1903)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
Epiloog | |
[pagina 121]
| |
Nu tot mijzelf
Keer ik en vind den Knaap
Die langs de grachten ging:
Zijn bedeesdheid
Groeide te zéér in hem.
Wanneer in donker
De sterren glansden,
En zijn lippen, geheven
Naar hun geglinster,
Woorden fluisterden,
Voelde zijn hart zich,
Een bloem, geopend,
Offerend geur.
| |
[pagina 122]
| |
Toen tusschen menschen
Zijn liedren klonken,
En hun bewondring,
Gewillige hulde,
Liefhebbend juichte,
Speelde zijn hand door zijn warre haren -
Aarzelend lachte bescheidenheid door zijn vreugddronken blik.
o Instrument van die menschlijke harten: bespeelde
Zacht hij niet eerst, toen luider, uw eindloos orgel? -
Voer op de zee naar het land van de menigten,
Leide aan de scheepsverschansing het oor te luistren:
't Lange gedreun, het kort klotsend gebreek aan den steven,
't Fluiten van wind door 't touwwerk, roep en bevelsklank
Op in het want, uit den mast, van man tot man, en in 't donker
Preevlend gebed voor een doode en een plomp van een plank in de golven -
o En 't gespeel, in het ruim, in de hut, het verliefde gelispel:
Knaap die in spel tusschen d' afgrond van hemel en aarde zijn spel dreef.
Ach, instrument van de menschlijke harten: de steden
Blonken elektrisch verlicht: hoe de volten krioelden.
| |
[pagina 123]
| |
Dondrende en flonkrende slang sneed de trein door streken,
Gaarden en hellingen langs waar het landhuis gloorde;
Dan door den nacht, op de donkre rivier waar 't water
Klotste op de pont en de stem aan ons oor als van ver klonk.
Golvende grond ontdeinde rondom: de prairie.
Soms het karkas van een paard: op de kim heel den avond het weerlicht.
Binnen in 't rijdende huis in het licht de idylle, o liefste,
Van uw slapende hoofd in het korengoud van uw haren,
En ik, Prins uit het sprookje, die nederbukkend ze kuste.
Dan waar de Geldvorst woonde, op de grens van die wereld,
Wetten te sterk, die zijn bruid de roodlokkige roofde -
Weelde uit wereldsteden glom verdorven,
Weelde van goud, juweelen, ontbloote vrouwen,
Paarden geleid onder 't vorstelijk dek als prinsen,
Weelde van slaven: de zwarte vrouw in 't wit mousseline,
Die, mijn raam langs, 's avonds den zwarten man zocht,
Weelde van kwaad en leed: de mesties loerend aan 't bergpad,
De arme Indiaan in het veld, en de Mexicaan zijn verhuisboel
Ladend op 't hoofd van zijn vrouw en dan handen in broekzakken, fluitend.
| |
[pagina 124]
| |
Wee, instrument van de menschlijke harten, hoe speelde ik
Zacht in mezelf, als de reizende prediker 't klokketouw luidde
En, met weinig armen, ik in de schaamle kapel trad,
Luider als 't land ik doorreed met duitschen koopman -
Kwam van Oud-Mexico, voerde sigaren rond in zijn huifkar, -
Tusschen de bergen het luidst als mijn paard zacht stapte
En 'k in het dorp den langbaardigen mijner vond bij den oven.
Tusschen de bergen - fonkelden sterren ooit zoo?
Klonk ooit menschwoord groot als van mijn langbaardigen mijner? -
Want in de stilte tusschen de bergen vond ik,
Vond een, daaglijks arbeidende onder de aarde,
En die toch begreep dat ik blij naar die sterren opzag,
Toch zijn land gedacht en vriendlijk 't mijne,
Want zijn moeder, zei hij, was ginds geboren.
o Instrument van de menschlijke harten: uw snaren,
Eindloos vele, zijn toch zoo schoon geschapen,
Dat zij in één toon saam hun klank vereenen.
Liefde van mensch tot mensch: - vond weergekomen
Ik niet mijn liefde, en speelde op 't eindloos orgel,
| |
[pagina 125]
| |
Zong tot ik gansch mijn ziel, al mijn gedachten,
Weg had gespeeld voor den Vriend, mijzelf gansch ledig.
Toen tot mijzelf
Keerde ik en zocht den Knaap
Die langs de grachten ging: -
Zijn bedeesdheid
Groeide te zéér in hem. -
Heb ik aan het zeestrand niet haar gevonden
Die mij een Wereld was?
Is als uit de zee niet
Mij opgerezen
Een nieuwe wereld,
Totdat om dit rustoord
Zich de aarde spreidde? -
Welfde de hemel
Niet over ons?
Hoe heb ik liefgehad
Elk ding, elk mensch -
En de dingen-liefde, en de liefde voor menschen,
| |
[pagina 126]
| |
Elk van die had in zich
Een strijd, een haat.
En ik peilde mijzelf,
En de strijd
Was in mij,
En de haat,
Onverganklijk,
Met mij geboren
En de dingen-liefde,
En de liefde voor menschen,
Elke deed groeien in mij
Een bedeesdheid; -
En mijn hart slonk.
Maar nu tot mijzelf
Keerde ik, en vond den Knaap
Die langs de grachten ging,
En nu tot dien Knaap
Zeide ik dit woord: ja waarlijk,
Uw bedeesdheid groeide te zéér in u.
| |
[pagina 127]
| |
Want die gij liefhebt en die u bedeesd doen zijn,
Ding en mensch, mensch en ding,
Zij zijn eeuwig.
En de liefde die in u is
En die u bedeesd doet zijn,
Zij is eeuwig.
Maar gij alleen hebt het niet gezien.
Gij hadt in de dingen lief, in de menschen lief,
Het niet-Eeuwige.
Daarin is strijd en de haat die onmachtig maakt,
Daarin is Dood.
Maar nu tot het Eeuwige kom dat daden wekt,
Dagen en Daden, en onverganklijk elk;
Kom tot het Eeuwige, wonend in ons en u,
En dat - als een twijg in verzadigde vloeistof 't zout
Aan en rondom zich kristalliseeren doet -
Zoo in de Wording van 't Al de tijdlijke woeling
Schept tot kristallen die duren en dus bij mij
De Kristaltwijg heet.
|
|