De kristaltwijg(1903)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] De Verwante Wanneer, in donkre stonden, Bij nacht, als eenzaam waakt, Stom, bij verglommen kolen, Hij wiens gedachten dolen, Hij die niet heeft gevonden, Schoon 't hart niet heeft verzaakt, - Wanneer, eer daglichts schemer Valt op 't verweerd gordijn, Uit donkren hoek lijkt dagen Wie nooit zijn oogen zagen Dan nu in dezen demer, Dan nu in zulk een schijn, - [pagina 75] [p. 75] Wanneer, op 't laatst ontneveld, Hij vóór zich ziet wie hem Lijkt van hemzelf te wezen, En toch een ander wezen, Of in zijn droom een revelt Of suist een eigen stem, - Wanneer 't hem eigen vreemde Daar komt en zachtkens peinst, - Dan is 't of hij zichzelven Zag rijzen uit gewelven Waar lang geen luister zweemde, Waaruit hij straks weer deinst. Zoo kwam, toen ik uw veerzen - Dien zoeten schemer - las, Uw beeld me op eens te voren, En leek mij te behooren, - Het kwam dien donker dweersen Gelijk een straal het gras. [pagina 76] [p. 76] En 't was mijn eerst gedachte: Ben ik 't of is 't een aêr? Want de oogen leken eender; Toch scheen de bouw iets kleender, Anders uw mond, de zachte, En 't wuiven van uw haar. Maar zooals wie bij 't dagen Zijn droom voor droom erkent, En 't spel van zoete trekken De heugenis doet wekken Die hem, getroost vóór 't klagen, Aan 't wakend scheiden went, - Zoo zag bij 't meermaals lezen Ik als een ander u: Geheel een ander schepsel, Van ander leed gerepsel, En vreemde vreugd en vreezen Belichaamd blonk mij nu. [pagina 77] [p. 77] Ziel die verwant in 't donker Van tonen mij ontstond, Mij deed de zin der woorden U Vrouw zien, en er gloorden Met vreemd en groot geflonker Nieuwe geboorten rond. Vorige Volgende